Vier
november 1583
Job stond met zijn rug tegen een boom geleund. Hij staarde naar het statige schoolgebouw aan de overkant van de straat. Zonder erbij na te denken brak hij kleine stukjes van een gebroken tak af en liet ze op de grond vallen. Wat had hij dáár graag binnen gezeten. Hij zou het hardst gewerkt hebben van allemaal, de beste zijn geweest die de meester in jaren had gehad…Terneergeslagen beet hij op zijn lip. Vader liet hem nooit gaan. Nooit! Door het open raam klonken kinderstemmen die rijtjes opdreunden: sum, esse, fui, zijn; habeo, habere, habui, hebben…
Woest slingerde hij de hele tak tegen een muur. Wat kon híj eraan doen dat hij geboren was als zoon van een stalmeester en niet als kind van een welgesteld heer? Hoe kon hij ooit meer worden dan knecht, als hij geen woord Latijn en maar een paar woordjes Frans sprak? Als hij geen berekeningen boven de honderd kon uitvoeren?
Met een klap werden de deuren opengegooid. Twintig, dertig kinderen kwamen naar buiten gestormd. Een kale man liep haastig achter hen aan en bleef in de deuropening staan. ‘Kalm,’ gilde hij. Hij zwaaide met een dun stokje boven zijn hoofd. ‘Orde!’ Niemand luisterde. Binnen enkele ogenblikken waren de kinderen de straat uit en de hoek om.
Ik zou geluisterd hebben, dacht Job bitter.
Afkeurend schudde de man het hoofd. Toen kreeg hij Job in het oog. ‘Wat doe jij daar, jongen? Wacht je op iemand?’ ‘Nee, nee,’ stotterde hij. ‘Ik sta hier gewoon, anders niets.’ ‘Verdwijn, als je hier niets te zoeken hebt. Ik wens hier geen rondhangende schooiers.’
‘Maar ik…’
‘Verdwijn! Mijn ramen zijn al vijf keer ingegooid.’ Hij draaide zich half om. ‘Pieter!’ Uit het klaslokaal stapte een lange, magere jongen naar voren. ‘Ja, meneer?’
‘Jaag jij dat heerschap even weg.’
‘Graag, meneer.’ Grijnzend keek Pieter Vis hem aan. ‘Verboden terrein voor plebs, Vlaming. Verdwijn je zelf of zal ik je even helpen?’ Hij wees over zijn schouder. ‘Ik heb toestemming.’
Jobs hart begon te bonken. Z’n gezicht gloeide. Die rotzak genoot er gewoon van! Hij balde zijn vuisten, stond op het punt om erop los te slaan. Het had geen zin. Langzaam maakte hij zich los van de boom. Hij stak z’n duimen achter de band van zijn broek en slenterde weg. De spottende ogen van Pieter brandden nog een tijd in zijn rug.
Een paar dagen later zaten Job en Robbert te vissen toen er opeens een stem klonk: ‘Niet aan ’t vechten?’
De jongens keken verbaasd op. Achter hen stond Cornelia, ook met een hengel. ‘Ik dacht dat ik de enige visser zou zijn, vandaag.’ Ze keek van het grijze wolkendek boven hun hoofd naar het water, dat onrustig tegen de oever sloeg. ‘’t Lijkt erop dat we dit jaar een vroege winter krijgen.’ Ze gooide haar hengel neer en zakte op haar hurken. ‘Nog iets gemerkt van Pieter, de laatste tijd?’ ‘Niet echt,’ zei Job. Robbert en Cornelia hoefden niets te weten van de botsing bij de Latijnse School. Nu hij Cornelia opnieuw zag, borrelde zijn nieuwsgierigheid in alle hevigheid op. Hij staarde haar aan. Lange meisjesachtige wimpers omlijstten een paar felblauwe ogen. Kleine handen veegden af en toe losse plukjes haar uit haar gezicht. Zijn blik gleed naar beneden, langs haar hals, haar smalle schouders, haar borst. Een plotselinge warmte steeg naar zijn hoofd. Een jongen? Hoe had hij het ooit kunnen denken! ‘Waar zit jij met je gedachten?’ vroeg Cornelia. ‘Bij de zomer soms? Je hebt er een rooie kop van.’
Hij mompelde iets onduidelijks. Zijn hoofd gloeide. ‘Waarom steek je je hengel niet in het water?’
Ze grinnikte, vouwde haar benen in kleermakerszit en begon met haar vingers in de aarde te graven.
‘Nog bedankt voor laatst.’ Hij deed een krampachtige poging om zichzelf onder controle te krijgen. ‘Ik weet niet of ik het wel gered zou hebben tegen al die jongens tegelijk.’
‘’t Was niks. Ik ben niet bang voor Pieter. Nooit geweest ook. Zonder z’n ouweheer en z’n maatjes stelt-ie niks voor.’ Ze trok een regenworm uit de grond en prikte hem aan haar haakje. ‘’t Is een lafbek,’ zei ze, terwijl ze haar hengel uitgooide. ‘En hij heeft het iedere keer op hém daar voorzien.’ Ze knikte naar Robbert. Robbert kreeg een rood hoofd. ‘Ach…’ mompelde hij. Op dat moment werd zijn haakje naar beneden getrokken. ‘Beet!’ juichte hij gedempt. ‘Een reus! Moet je m’n hengel zien!’ Het kolossale beest spartelde voor zijn leven. ‘Help, Job!’ Robbert kwam overeind en plantte zijn hielen stevig in de aarde. ‘Een vechter. Ik krijg hem niet binnen!’
Cornelia griste Jobs hengel uit zijn hand. ‘Schiet op, man!’ Haastig sprong hij op en strekte zijn handen uit. Te laat. Robberts hengel schoot omhoog en hijzelf viel achterover in het gras. ‘Vervloekt!’ Teleurgesteld kwam Robbert overeind. ‘Losgetrokken.’ ‘Jammer,’ zei Cornelia. ‘M’n maag rammelt.’
‘Je had hem mogen hebben,’ zei Robbert.
Cornelia gaf hem een klap op zijn schouder. ‘Misschien vangen we er nog een. En dan—ik kom heus wel aan m’n eten.’ ‘Hoe dan?’ vroeg Job.
Cornelia boog zich naar hem toe. ‘Weet je wat armoedzaaiers als ik doen?’ fluisterde ze. ‘We zwemmen ’s nachts de Vliet over om uien en penen te jatten bij de boeren op het platteland.’ ‘Dat is toch levensgevaarlijk? Ben je nooit gepakt?’
Ze stak haar rechterhand triomfantelijk omhoog en bewoog haar vingers. ‘Ik heb ze nog alle vijf. Mij pakken ze niet.’ Ze raapte een flinke steen van de grond en wierp die tegen de dichtstbijzijnde boom. ‘Ik ben te snel.’
Verbijsterd staarde Job haar aan. Zoals zij erover praatte! Alsof ze het over de gewoonste zaak van de wereld had.
‘Maar meestal vind ik wel wat als de markt opgeruimd wordt,’ ging Cornelia verder. ‘Uien, bieten, kool…Zolang het er niet al te verrot uitziet, is alles best. En zeg nou zelf: zie ik eruit als een scharminkel?’ Met een schuin hoofd keek ze Robbert en hem aan. ‘Nou?’ drong ze aan toen ze geen antwoord kreeg.
Job en Robbert wisselden een onzekere blik en begonnen toen te lachen.
Guyon zat in elkaar gedoken op zijn paard. Gebroken was hij. Doodmoe en ijskoud. Het vroor minstens vijf graden en de wind sneed hem de adem af. Abnormaal voor begin december, dacht hij. Zelfs voor een gebied dat zoveel noordelijker lag dan waar hij vandaan kwam. Hij verlangde naar een gewone stoel in plaats van een zadel, een vuur om zich te warmen, een kom soep waar hij zijn ijskoude handen omheen kon leggen.
Hij naderde de stadspoort van Delft. Vlak ervoor zaten kleine figuurtjes bij een vuurtje. Die wachten hebben het vast ook niet lekker, dacht hij. Toen hij nog dichterbij kwam, zag hij de mannen handenwrijvend met elkaar praten. Hun hellebaarden stonden werkloos tegen het wachthuisje aan.
‘Huuu!’ Hij trok aan de teugels. Onmiddellijk hield de bruine merrie in. Zo goed en zo kwaad als het met zijn ingepakte handen ging, klopte hij op de bezwete hals. ‘Merci, Gentille.’ Rustig liet hij zijn paard uitlopen. Pas vlak voor de oprit naar de poort gleed hij van haar rug. Hij liet de teugels om een paaltje zakken en liep met stramme benen naar het vuurtje toe. Met zijn tanden trok hij de lappen van zijn handen. Voorzichtig bewoog hij zijn vingers; er zat nauwelijks gevoel meer in.
‘U komt van ver?’ Een vriendelijke wacht kwam naast hem staan. Hij knikte. ‘Mijn documenten krijgt u direct,’ zei hij binnensmonds. ‘Eerst wat opwarmen.’
‘Doet u maar rustig aan.’ De wacht blies op zijn blote handen. ‘Het is ook vreemd weer. Wie verwacht deze vrieskou nou ook in de eerste dagen van december? Niemand toch zeker? Het is maar te hopen dat de temperatuur snel weer wat stijgt. Schaatsen is leuk in januari of februari. Niet wanneer de laatste bladeren nog aan de bomen bungelen.’
Hij reageerde niet. In elkaar gedoken liet hij de warmte tot zich doordringen.
‘Waar komt u vandaan?’ De wacht liet zich niet weerhouden door zijn zwijgzame buur. ‘Uit het zuiden, wed ik, gezien uw donkere uiterlijk.’
‘Frankrijk.’
‘Dan bent u een aardig eind van huis. Wat komt u in onze stad doen?’ Guyon draaide zijn hoofd naar de man toe. ‘Ik kom mijn diensten aanbieden aan de prins van Oranje,’ antwoordde hij kalm. ‘Die is nog niet eens aangekomen.’
‘Dat weet ik. Maar hij komt beslist en ik wacht op hem.’ Hij wreef zijn handen tegen elkaar. ‘Weet u misschien een herberg waar ik zolang kan verblijven?’
‘Ik kan u herberg De Diamant aanbevelen. Daar is meestal plaats en de meid kookt erg goed. Herberg De Bonte Koe kan natuurlijk ook. Ook niet slecht. Maar De Diamant ligt dichter bij Het Prinsenhof. Aan u de keus.’
‘De Diamant lijkt me uitstekend. Waar vind ik die?’
‘In de Choorstraat. Als u één van die straatschoffies daar een halve cent toestopt, loopt hij wel even met u mee.’ Zonder op een reactie te wachten, floot de wacht naar een klein roodharig jongetje. ‘Breng jij dit heerschap even naar De Diamant.’
De jongen knikte. Guyon bedankte de wacht en pakte haastig de teugels van zijn paard.
In de weken voor kerst steeg de temperatuur iets. De wind kreeg wat minder kracht en op de straten verscheen weer meer leven. Job duwde de deur van De Diamant open.
‘Hee manneke,’ begroette Dirk Karsen hem. ‘Kom erbij zitten. Robbert is voorlopig nog niet klaar met het werk dat ik hem opgegeven heb.’ Hij klopte op de plaats naast zich. Job schoof aan. ‘Wanneer komen prins Willem en zijn mooie Française nou eindelijk? Zo onderhand zijn jullie toch zeker wel klaar met die stallen?’ Job haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niets.’
‘Echt niet?’ hield de herbergier aan. ‘Worden er ook niet ineens grote voorraden hooi aangesleept of eh…verse groenten, of eh…?’ Alle mensen luisterden mee.
‘Nee.’ Hij sloeg zijn ogen neer; die ellendige vragen steeds. ‘Ach Dirk, l…laat die jongen toch,’ klonk een onvaste zware stem. ‘Iede…iedereen begrijpt toch dat hij niks mag zzz…zeggen?’ ‘Bemoei je d’r niet mee, Kromme Karel,’ bromde de herbergier. ‘Wat weet jij er nou van?’
‘Lame nou ’ns één keer…keertje uit…praten.’ Een smoezelige man met warrige grijze haren stond wankelend op van de bank. ‘Jullie luisteren nnn…nooit naar me.’
‘Ja, Karsen. Laat die ouwe ketellapper ’ns praten,’ riep een magere man door de gelagkamer. ‘Ik wist niet eens dat-ie meer dan tien woorden kende.’
‘’t Zal me wat moois wezen,’ zei Dirk Karsen terwijl hij overeind kwam. ‘Nou, Kromme. Waar blijft die wijsheid van je?’ ‘Ik wil alleen maar wat kw…kwijt. Jullie zitten dat jo…jochie telkens mmm…maar uit te horen, maar wat gebeurt er als-ie z’n waf…waffel opentrekt? Hij verra…verraadt zijn heer…’ ‘Ach Kromme, schei toch uit.’ De herbergier greep zes lege pullen tegelijk van de tafel en bracht ze naar de toog. ‘Verraden…Dacht je dat in mijn herberg een spion voor die Spaanse zuurpruim zou zitten?’ Hij kwam terug met een paar volle kroezen. ‘Ik zou die schoft persoonlijk zijn nek breken.’
‘H…hah,’ sneerde Kromme Karel. ‘Zzz…zou je ’m herkennen dan? De vorst sch…schijt nog st…steeds in z’n broek voor onze…onze prins. Ik wed d’r een pul b…bier om dat-ie z’n spionnen overal heeft zzz…zitten.’
‘Niet hier,’ hield Dirk Karsen vol.
‘En toch zit er wel iets in wat die Kromme zegt,’ riep de magere man. ‘Als ons manneke hier…’ met een brede armzwaai gebaarde hij naar Job, ‘…z’n kop niet houdt, is de prins misschien vandaag nog zijn hoofd kwijt. Goed gezegd, Kromme.’
‘’k Was nog niet klaar,’ zei Kromme Karel verontwaardigd. ‘Jawel,’ zei Karsen. ‘Tijd dat je je keel weer eens smeert.’ Hij schoof een kroes naar Kromme Karel toe en pakte er zelf ook een. ‘Dus jij vertelt niets, Jobke,’ stelde de herbergier vast. ‘Zelfs niet als je wel iets zou weten.’
Job haalde zijn schouders op. ‘De koning heeft de prijs weer verhoogd, schijnt het,’ zei hij om iets te zeggen.
‘Het duurt de zuurpruim allemaal te lang, zeker.’
‘Van mij mag prins Willem anders nog een hele tijd wegblijven,’ bromde een meestal zwijgzame stamgast. ‘Je zult zien: zo gauw hij er is, staat de hele boel op stelten. Op alles en iedereen in de stad wordt weer geloerd, de wachten moeten langere diensten draaien, de schepenen leggen op alle slakken zout om goeie sier te maken…Van mij hoeft ’t allemaal niet.’
‘Het is toch een hele eer dat de belangrijkste man van het land in onze stad wil wonen?’ Met een klap zette Dirk Karsen zijn pul neer. Het bier gulpte over de rand. Strijdlustig vervolgde hij: ‘Als de prins extra wachten nodig heeft, ben ik de eerste die zich aanmeldt.’ Ondertussen was Robbert binnengekomen. ‘Komt-ie eindelijk?’ vroeg hij met grote ogen.
‘’k Zou het niet weten,’ zei Job. ‘Ben je klaar om mee te gaan?’ Hoopvol keek Robbert naar zijn vader. ‘Ik heb achter alles opgeruimd zoals u gezegd heeft.’
‘Duvel maar op!’ bromde zijn vader.
De twee jongens liepen onder de Oostpoort door. Ze waren van plan Cornelia te verrassen met een maaltje zelfgeplukte paddestoelen.
‘Stop,’ snauwde een wacht die hen de weg blokkeerde. ‘Wat denken jullie te gaan doen?’
‘Paddestoelen zoeken. En misschien vinden we ook nog wat bessen.’ Robbert liet de jutezak zien die hij had meegenomen. ‘Het is wel wat laat in het seizoen, maar je weet nooit.’
‘Nee, je weet nooit,’ beaamde de soldaat wat vriendelijker. ‘Zoek er voor mij ook maar een paar. Een lekker kruidig soepje met wat van dat spul gaat er altijd in.’
‘Neem er voor mij ook een zootje mee!’ schreeuwde een ander. ‘Ze zeggen dat je bij je vrouw alles voor mekaar krijgt als je d’r een beetje verwent. ’t Wordt tijd dat ik het eens op die manier probeer!’ Brullend van het lachen sloegen de mannen zich op de knieën. ‘En dat moet onze stad bewaken,’ fluisterde Robbert. ‘Kromme Karel let beter op met z’n dronken kop.’
Job haalde zijn schouders op. ‘Beter dan vechten. Kom op.’ Ze zetten er stevig de pas in.
Nergens was de plotselinge inval van de winter beter te zien dan in het open veld. Sommige struiken hadden nog wat bladeren aan hun takken hangen. Maar het merendeel lag op de grond; vieze, natte, onherkenbare resten van het groen dat kort geleden nog de ranke bomen had gesierd. Toch vond Job de natuur prachtig. Hij zag hoe groene plantjes dapper probeerden om sprieten door de doorweekte massa omhoog te duwen. En toen hij wat blaadjes opzij veegde, ontdekte hij tientallen kleine beestjes, meest pissebedden. Geschrokken van het plotselinge felle licht zochten ze een nieuwe schuilplaats. Hij lachte om het gekrioel.
‘Wees maar blij dat ze niet in je bed liggen,’ zei Robbert. ‘Je moest eens weten wat er soms om me heen kruipt,’ zei Job. ‘In de stallen loopt meer rond dan alleen paarden.’
‘Geef mij dan maar onze ouwe, vertrouwde herberg. ’n Muisje kan ik wel hebben, maar ratten en kakkerlakken…’
Job haalde z’n schouders op. ‘Ik slaap er geen minuut minder om.’ Hij keek weer om zich heen en hurkte neer bij een fel gekleurde vliegenzwam. ‘Paddestoelen genoeg…’ begon hij.
‘Ja, maar het meeste is smerig of giftig.’ Teleurgesteld keek Robbert hem aan. ‘Een mager soepje.’
Job smeet een afgekeurde paddestoel terug op het gras en kwam overeind. Hij dacht aan de kleine handen met de beweeglijke vingers die Cornelia in de lucht had gestoken. ‘Ik heb ze nog alle vijf.’ Ze had hem zelfverzekerd aangekeken. Toch zou het op een dag tegen kunnen zitten. En dan? Eén, twee, drie vingers minder? Zijn maag trok samen. Tevergeefs zochten zijn ogen nogmaals de omgeving af.
‘Kunnen we geen beest vangen?’ vroeg hij.
‘Wat dacht je van verse fazant?’
‘Waar vinden we die?’
‘Zoeken is de kunst niet.’ Robbert wees naar een plek verderop. Aan de overkant van een sloot scharrelde een koppel fazanten rustig tussen wat struikgewas.
‘Allemachtig! Zie je niet hoe breed dat water is?’
‘Of ik dat zie,’ zei Robbert somber. ‘Té breed voor mij. Dat red ik nooit.’
‘Toch zou een fazant leuk zijn.’ Job dacht na. ‘Misschien wordt die sloot verderop smaller. Laten we kijken.’
Zwijgend liepen ze naast elkaar totdat ze een plek vonden waar het water minder breed leek.
‘Beter wordt het volgens mij niet.’ Job tuurde langs de sloot. ‘Hier moeten we het maar proberen. Ik ga wel eerst, dan kan ik jou optrekken.’
Robbert that de sloot met z’n ogen. Vertwijfeld schudde hij zijn hoofd.
‘Doe je dat echt?’
‘Dat zeg ik toch.’
‘En als je me niet houdt en ik terug het water in duvel?’ ‘Dan krijg je mijn droge broek.’
‘Alsof ik daarin pas.’
Job luisterde al niet meer. Zijn ogen strak gericht op de plaats waar zijn voeten zouden moeten landen, rende hij naar de slootkant, zette stevig af en landde met een licht plofje aan de andere zijde. ‘Het valt hartstikke mee,’ juichte hij, terwijl hij zijn handen afklopte.
‘Jij trekt echt?’ vroeg Robbert nog een keer.
‘Nee, ik laat je terugvallen, nou goed? Neem een aanloop.’ ‘Had ik m’n kop niet kunnen houden? Knuppel die ik ben…’ Zichzelf vervloekend nam Robbert een aanloop, zette af…sprong…Job stak zijn handen zo ver mogelijk naar voren om de uitgestrekte armen te grijpen. Op zijn beurt wierp Robbert zijn gewicht zo ver mogelijk naar voren. ‘Oefff!’ Alle lucht werd uit Jobs longen geperst toen hij het gewicht tegen zich aan kreeg. Hij kletterde achterover. Robbert schoot over hem heen en kwam met een doffe dreun plat op de grond terecht.
‘Auww,’ kreunde hij. En toen: ‘Getver!’
‘Leef je nog?’ piepte Job. ‘Allemachtig, wat kwam jij hard aan.’ ‘Getver de getver…’
‘Wat is er?’ Moeizaam draaide Job zich op zijn buik en keek naar Robbert. ‘Verdemme,’ stamelde hij verbluft. ‘Moest jij nou per se daarin terechtkomen?’ Toen begon er iets in hem te borrelen en voordat hij het wist, gierde hij het uit. ‘Ik heb…je…niet laten…vallen,’ bracht hij met moeite uit.
‘Nee, je wordt bedankt,’ snauwde Robbert. Hij pakte een paar dorre bladeren en veegde over zijn wang.
‘Nee, echt!’ snikte hij. ‘Het was eerder andersom. Jij liet mij vallen en daardoor kwam jij in een koeienvlaai terecht.’
‘Hou d’r maar over op,’ zei Robbert met een ongelukkig gezicht. ‘Dit soort dingen gebeurt míj altijd. Nooit een ander.’ Job bedaarde een beetje. ‘Kom, ik zal je helpen.’ Voorzichtig daalden de twee jongens het korte hellinkje af naar de sloot. Job maakte een kommetje van zijn handen en haalde ijskoud water omhoog. ‘Hier, viezerik.’ Hij plensde het in Robberts gezicht. ‘Kijk naar jezelf,’ mopperde die. Zelf bukte hij ook om water te pakken.
‘Stuk beter,’ constateerde Job een minuut later. ‘Nou, kom op, anders zijn die fazanten verdwenen.’
‘Wacht.’ Robbert veegde nog een keer over zijn gezicht. Hij snoof. ‘Volgens mij zit er nog wat. Ik heb me nog nooit zo smerig gevoeld.’ ‘Als je altijd de stank van paardenmest om je heen had, kletste je wel anders.’ Minachtend keek Job over zijn schouder. ‘En als je nu je kop niet houdt, ben je nog voor niets gesprongen ook.’ ‘Hmmmf.’
Op hun tenen naderden ze het bosje waar de fazanten op hun dooie gemak rondscharrelden.
‘Welke nemen we?’ vroeg Job fluisterend. ‘Die maar?’ Het fel gekleurde mannetje met de prachtige staartpennen liep twintig meter bij hen vandaan. ‘Dat is de dikste.’
‘Goed, besluip jij hem van deze kant, dan loop ik zo,’ stelde Robbert voor.
Ze verspreidden zich. Met ingehouden adem kwam Job dichter op de prooi toe; zijn ogen bleven onafgebroken op het dier gericht. Zijn spieren spanden zich, zijn hart klopte in zijn keel. Als het nu maar lukte. Hoe zou Cornelia reageren als ze met zo’n beest aankwamen? Zou ze erg blij zijn? De vogels hadden niets in de gaten; onverstoorbaar pikten ze door. Ineens stapte hij op een dorre tak. In de stilte klonk het breken van het vermolmde hout als een kanonschot. Verschrikt keken de fazanten op. Met schokkende beweginkjes van hun hoofd onderzochten ze de omgeving op gevaar. Job kon zich wel voor zijn hoofd slaan: hadden ze het beest haast te pakken, verpestte hij het nog bijna. Razendsnel had hij zich op de grond laten vallen. Robbert had zich verschanst achter een boomstam, zag hij. Z’n schouder was nog net te zien. Doodstil bleef hij liggen. Zouden de fazanten alsnog opvliegen? Maar de kopjes van de gulzige dieren bogen alweer naar de grond. Robbert was de eerste die tevoorschijn kwam. Hij volgde. Stap voor stap, voet voor voet gingen ze verder. Zo zacht en voorzichtig als ze konden.
Hij kwam van links, Robbert van rechts. Toen ze vlakbij waren, keek Robbert hem aan. Bijna onmerkbaar knikte hij. Precies op hetzelfde moment sprongen ze naar de fazant toe. Het beest probeerde nog op te vliegen, maar Robbert omklemde hem stevig met zijn rechterarm. Met de andere hand draaide hij het prachtige, fladderende en krijsende beest in één snelle beweging de nek om. ‘Hebbes,’ glunderde Job. ‘Goed zeg!’
‘Hier kunnen we mee aankomen,’ grijnsde Robbert. Hij stopte de fazant bij de paar paddestoelen in zijn jutezak.
Heel in de verte klonken ratelende karrenwielen en dravende paarden. ‘Mensen. Een heleboel! Laten we gaan kijken.’ Hij wachtte de reactie van Robbert niet af, maar rende naar het zanderige pad. De kar kwam dichterbij. Het was een gewone, open boerenwagen. Job kneep zijn ogen samen. Er klopte iets niet. Zowel voor als achter de wagen reden zo’n twintig deftig geklede mannen. Het leken wel bewakers! Wie zou er nou per boerenwagen worden vervoerd als hij bewakers nodig had? Vreemd. Hij rende nog harder, bang dat de stoet voorbij zou zijn voordat hij het pad had bereikt. Net op tijd stond hij aan de kant van de weg. De eerste mannen te paard passeerden hem. Ze zagen er prachtig uit, zwaarden hingen op hun heup. In de kar zaten een dame en een heer naast elkaar. Ze waren somber gekleed, de dame had een zwarte doek om haar hoofd en schouders geslagen en de man droeg een zwarte hoed. Beiden hadden donkere mantels aan.
Job verstijfde toen hij de man herkende. Dit kon niet waar zijn. Zó armoedig…? Er stond een echt rijtuig in Delft! En waar waren z’n kinderen dan? Maar toch…Hij was er eindelijk! Job maakte een luchtsprong en begon mee te rennen zo hard hij kon. ‘Prins Willem! Hoera! Prins Willem!’
De man in de kar draaide zich naar hem om. Een verraste glimlach trok over zijn gezicht, hij pakte de hand van de vrouw en zwaaide met zijn vrije hand terug.
Robbert begreep er aanvankelijk niets van. Het was een vreemde stoet, dat wel, maar wat er nou precies zo raar was…Pas op het moment dat Job begon te gillen en hij de woorden kon verstaan, kreeg hij het door. Het was zover. De man waarnaar heel Delft uitkeek, was gekomen.
‘Hé…’ zei Job toen ze al een tijdje op de terugweg waren. ‘Hoor jij wat ik hoor?’ Hij bleef staan en legde een hand achter zijn oor.