„Hé Beer!” riep ik.

„Jajee,” zei hij ongeduldig, „dat weet ik alle-
maal niet zo precies meer hoor.”

„Wat weet je niet meer?”

Hij draaide zich om en keek naar zijn grote
handen alsof daar het antwoord op stond.

„Zo heel precies bedoel ik, waar we het nou zo
heel precies over gehad hebben en zo.”

Hij keek me even aan en toen snel weer naar
zijn handen. Terwijl hij daar naar keek, glimlach-
te hij zijn eigen Beer-lachje. Maar nu zag het er
opeens heel anders uit.

Een beetje verlegen, zeg maar. Dat we opeens
broers waren.

„Hé Beer,” zei ik, „als je de ring een keer wilt
lenen. Het is een geluksring, denk ik.”

Die avond in bed werd ik telkens wakker met
zo’n gevoel dat er iets heel bijzonders was. Dan
moest ik even goed nadenken, en dan wist ik het
weer: de ring.

Ik voelde hem aan mijn vinger, draaide hem

een keer rond en sliep weer verder. Maar even la-
ter ging het weer precies zo. Net zoiets als bij
nieuwe schoenen, maar dan erger.

Beer sliep gewoon door. Met mijn voet ging ik
voorzichtig langs de bobbel aan de onderkant
van zijn bed. Van zijn hoofd naar zijn voeten en
terug.

Ik wist nu al dat ik de ring nooit meer af zou
doen.