zichtig afrolt. Dan hoort niemand je en je gaat
toch heel snel. Met mijn hand duwde ik Beer te-
gen de muur. Sluipen moet altijd vlak langs mu-
ren, anders ziet nog iedereen je.

Aan het eind van het steegje gluurde ik heel
voorzichtig om het hoekje. Ik weet daar precies
een spleet tussen twee stenen. Daar kan je door
gluren zonder dat iemand aan de andere kant
ook maar een plukje van je haren ziet.

Ik wenkte Berend.

„Het is veilig,” fluisterde ik. „Rennen!”

Pas twee straten verder stopten we.

„We hebben het gered,” hijgde ik.

Beer knikte en duwde zijn hand in zijn zij. Hij
had pijn van het rennen.

Aan het eind van de straat was de school al,
dus hier durfden de Stammetjes toch niets meer.

We liepen langzaam verder.

„Goed dat je dat wist,” zei Beer, „van dat
steegje.”

Ik knikte. Van steegjes en zo, hoe je erdoor
moet sluipen en dat soort dingen, daar weet ik
eigenlijk best een heleboel van.

„Maarre… Poppe,” ging Beer een beetje aarze-
lend verder, „hoe begon je dan te praten met
Doortje? Liep je gewoon naar haar toe of zo?”

„Nou, eigenlijk botste ik,” zei ik en schopte on-
dertussen tegen een steentje dat op de stoep lag.
„Ik keek niet goed uit zie je.”

„En zei je toen hallo of zoiets?”

„Eigenlijk begon zij.”

„Zij begon?” Beer keek me ongelovig aan. „En
waar hebben jullie het toen over gehad dan?”

„Nou, over het ongeluk, dat zij het gelukkig
niet was in die ziekenauto. En over springtou-
wen en over dat ik naar de melkboer moest.”

„Dat allemaal?”

„Ja, en ook nog over kaas halen.”

„Kaas halen?”

„Ja, dat ik bij de melkboer kaas moest halen.”

Maar Beer luisterde nog maar half. Hij keek
peinzend in de verte.