Springtouwen

 

Bijna onzichtbaar, zo snel, schoot ik van portiek
naar portiek. In een flits als het ware, zodat de
krijgers van de vijandelijke stam - die overal op
de loer lagen - alleen maar dachten dat ze even
een vuiltje in hun oog hadden.

Onze straat heeft lekker veel portieken. Ze zien
er allemaal hetzelfde uit: twee stenen treetjes op
en dan sta je op een gladde tegelvloer voor een
grote deur met een heleboel kleine ruitjes erin en
zes bellen ernaast.

De twee treetjes doe ik altijd in één keer, dan
plat tegen de zijmuur want van achter de deur
kan iedereen je zien, snel oversteken naar de an-
dere zijmuur en om het hoekje gluren. Mijn
hoofd past precies achter de brievenbussen die
daar aan de buitenmuur hangen.

Alles veilig. Flits-flits, volgende portiek.

Ondertussen zong ik zachtjes: „Een pond bele-
gen - aan een stukje.” Zodat ik het straks bij de
melkboer nog zou weten.

Bij de hoek van de straat drukte ik me plat te-
gen de muur. Net aan de andere kant, het laatste
eindje naar de melkboer, is het gevaarlijkste stuk.
Recht tegenover de melkboer wonen de
Stammetjes en op het stuk ernaartoe zijn alleen

maar winkelruiten. Nergens een plekje om je te
verbergen.

„Een pond belegen - aan een stukje,” fluisterde
ik nog een keer en keek toen met een snelle be-
weging het hoekje om.

Ik schrok, heel erg.

Op de straat, vlak voor de melkboer stond het
vol met mensen. Een ziekenauto was er ook bij.
Toen ik dichterbij kwam, zag ik tussen de benen
van de mensen door een brommer op het zwarte
asfalt liggen, het achterwiel half de lucht in. Een
ongeluk.

Ik kon niet veel zien want er stonden allemaal
mensen omheen.

„Van wie is het er een?” vroeg iemand.

„Hier uit de straat, ze stak zó over.”

Doortje!

Ik maakte me heel dun en wrong tussen de
mensen door om te kijken. In het midden was
een grote lege plek waar iedereen in een kring
omheen stond. Alsof er een gat in de weg zat.

Daar lag de brommer. Verder niets.

Een man in een witte jas sloeg de deur van de
ziekenauto dicht en de mensen duwden elkaar
naar achteren om de auto door te laten.

„Was het Doortje?” vroeg ik aan een meneer
die er vlak bij stond. Hij haalde zijn schouders
op.

„Het was een mooie klap, dat wel,” zei hij.

 

De mensen liepen heel langzaam terug naar de
stoepen, ondertussen maakten ze gebaren hoe
het allemaal was gegaan.

Ik moest naar het ziekenhuis om bij haar bed te
zitten, zeker weten! Dag en nacht, zo lang als het
duurde zou ik de wacht houden… slapen en eten,
daar kon ik makkelijk zonder. Ik moest er zijn
voor als ze haar ogen open zou doen. En onder-
tussen zou ik met een koel washandje haar voor-
hoofd afvegen en zorgen dat ze geen haren in
haar ogen kreeg als ze daar zo lag. En haar hand,
natuurlijk zou ik ook haar hand vasthouden…

„Hee, kan je niet kijken waar je loopt!”

„Doortje! Ik dacht… was je niet?…”

„Wat bedoel je nou?”

„Ik dacht dat je een ongeluk had gehad.”