Stekelbaars
Mijn laarzen slipten telkens een beetje uit,
want
ze waren eigenlijk te groot.
„Wacht nou even,” riep ik naar Beer, „we
moes-
ten bij elkaar blijven.”
Hij hoorde het niet.
Pas bij het slootje haalde ik hem in.
Het slootje is helemaal bij de spoorlijn en
dus
eigenlijk verboden, maar Beer ging een stekel-
baars vangen voor in het vijvertje van zijn terra-
rium en dan mocht het. Voor deze ene keer en als
alles netjes droog zou blijven.
Beer hurkte al aan de rand van de sloot.
Zijn
schepnetje hield hij losjes in zijn hand, alsof het
maar toevallig was dat hij het bij zich had.
Ik hurkte naast hem.
„Zie je er al een?” vroeg ik.
Hij keek net als bij het bromvliegen
vangen.
Met van die ogen die naar iets moois in de verte
lijken te staren, wat er niet is.
„Hoe zou dat nou eigenlijk gaan met die
trei-
nen?” vroeg ik. „Ik bedoel, als nou net iemand
op zo’n w.c. piest terwijl hij hierlangs rijdt?”
Beer keek over het water heen. Onze
laarzen
zakten een stukje weg in de bruine modder langs
de sloot. In de kuiltjes eromheen liep een beetje
water.
Terwijl ik in de sloot tuurde, zag ik steeds
meer
beestjes. Eerst had ik alleen de watervlooien ont-
dekt, die als schaatsers met een paar poten te
veel over het water gleden. Maar daaronder zat
ook nog van alles.
„Hee!” riep ik. „Wat zijn dat?”
„Stekelbaarsjes,” zei Beer zonder te hoeven
kij-
ken.
„Waarom vang je die dan niet?”
„Ik moet een mannetje hebben die jonkies
wil,”
zei hij. „Een vrouwtje heb ik al.”
„Hoe zie je dat dan, dat hij jonkies wil?”
„Gewoon,” zei hij, „aan de kleur.” Alsof
ieder-
een zulke dingen wist.
„Worden vissen ook verliefd eigenlijk?”
vroeg
ik.
Beer schudde zijn hoofd. „Nee joh, ze
kennen
elkaar niet eens.”
„Maar ze krijgen wel kinderen.”
„Ze gaan gewoon naar elkaar toe,” legde hij
uit,
„ze doen er niet moeilijk over.”
Ik knikte. „Net als bij de Indianen.”
„He?”
„Laat maar.”
Beer staarde weer zo’n beetje in de verte,
maar
opeens zag ik dat hij zijn schepnet steviger vast-
pakte. Doodstil hield hij het bij het water, verder
merkte je niets aan hem.
Ik tuurde in het water, maar nergens kon ik iets
bijzonders ontdekken. Heel langzaam zag
ik
Beers schepnet naar het water gaan. Pas toen hij
het er vlak boven stilhield, zag ik hem. Het was
een grote, niet bruin zoals de andere, maar blauw
met rood. Hij zwom rustig rond, en waar hij
kwam schoten de andere stekeltjes naar alle kan-
ten weg.
Ik keek naar Beer. Je zou denken dat hij die
hele
stekelbaars nauwelijks zag, maar toch ging zijn
netje boven het water precies met het beest mee.
Tot de stekelbaars, rustig als iemand die nu een-
maal de baas is, de bocht om stuurde om daar
eens rond te neuzen. Ik had niet gezien hoe
hij
het deed, maar opeens stond het netje van Beer
precies in de bocht, alsof het daar uit de grond
groeide. Terwijl hij deftig rondblikte, zwom de
stekelbaars erin. Pas halverwege zag hij zijn
stommiteit en probeerde hij snel te keren. Maar
toen had Beer hem al boven water.
„Zo hee!” riep ik.
Beer stond op en liet de stekelbaars in een
leeg
jampotje met slootwater glijden.
„Okee,” zei hij, „we gaan.”
Hij was al een flink stuk weg toen ik pas
kon
roepen.
„Beer!” Ik wilde maar dat het niet zo
stom
klonk. „Wat moet ik nou doen? Mijn laarzen zit-
ten vast in de modder.”
In de verte zag ik een trein aankomen.