Geluksring
„Geef dat oranje tangetje met dat ronde bekje
eens/’ zei Beer. „Tangetje… tangetje, oranje
tange-
tje…”
Maar Beers arm reikte al voor me langs en
pak-
te iets van het bord. We stonden samen in de kel-
der onder ons huis. Om er te komen moet je de
stenen trappen af die naar de voordeur gaan en
dan nog een trap verder. In de kelder is het altijd
een beetje donker en het ruikt er naar aarde en
kapotte fietsen.
Ik had Beer erbij geroepen, want alleen
lukte
het niet zo erg. Ik had wel een grote zilveren tang
gevonden waarmee je volgens mij uitstekend een
ring kon maken, maar telkens wanneer ik er het
ijzerdraad mee probeerde te buigen werd het
meer een soort regenworm die haast had.
„Dat moet je niet met de
waterpomptang
doen,” zei Beer toen hij binnenkwam.
Ik keek eens naar de tang. Het leek mij een
heel
goeie voor zoiets. Hij was lekker stevig en zijn
kop was net een spiedende arend. Echt een tang
om een Indianenring mee te maken.
Beer trok een flink stuk draad van de rol die
ik
op de werkbank had gevonden en boog het een
paar keer snel heen en weer zodat het netjes
afbrak waar hij het wilde.
„Laat je vinger eens zien,” zei hij.
Met het oranje tangetje boog hij het draad
in
een rondje. Net een echte ring.
„Goed?” vroeg hij.
„Hij is wel mooi,” zei ik voorzichtig, „maar
ei-
genlijk moeten er twee van die boogjes aan.”
„Wat voor boogjes dan?”
„Nou, gewoon.”
Boven op mijn vinger wees ik twee
boogjes
aan, een soort oortjes zeg maar. Ik wist gewoon
dat die aan de ring hoorden, anders was het
maar een gewone niks-bijzonders ring en
geen
Indianenring.
„Zeg dat dan meteen/’ mopperde Beer.
Maar
mooi dat hij hem maakte. Hij moppert altijd, in
het begin.
Hij pakte een nieuw stukje ijzerdraad en
boog
een ring met twee oortjes eraan.
„Hartstikke mooi,” zei ik toen hij klaar was.
Ik deed hem om mijn vinger, met de oortjes
aan
de onderkant want eigenlijk waren die geheim.
„Hoe groot zal ik die andere ongeveer
maken?”
vroeg Beer.
„He? Wat bedoel je?”
„Die voor Doortje natuurlijk.”
Dat had hij helemaal nooit gezegd, dat Doortje
er ook een moest. Ik pakte de zilveren tang
van
de werkbank en deed een paar keer zijn bek
open en dicht.
„Laat eigenlijk maar,” zei ik, „dat komt een
an-
dere keer wel.” Beer haalde zijn schouders op.
„Mij best,” zei hij.
„Heb jij eigenlijk wel eens met
Moniek
gepraat?” vroeg ik aan Beer.
We zaten allebei op de bagagedrager van
onze
fiets, die in de kelder tegen de muur stond ge-
leund. Ik had de ring van Beer om mijn vinger en
voelde aan de twee ronde oortjes. Net muizeoor-
tjes.
Beer had het oranje tangetje weer
opgehangen
en met een schuurpapiertje een paar scherpe
puntjes van de ring afgehaald. Nu was hij klaar.
Het was een prachtige ring, ik moest er telkens
even naar kijken en onder het praten kon ik met
mijn vinger langs de bochtjes van de muizenoor-
tjes glijden.
„Best wel,” zei Beer.
„Hoe ging dat dan?”
„Gewoon,” mompelde Beer terwijl zijn fiets
een
beetje onderuit gleed tegen de muur.
„Ja, maar wat zei je precies?”
Beer zette zijn fiets weer zo’n beetje
overeind,
maar ging niet zitten. Hij keek naar de wielen en
voelde aan de banden alsof hij bezorgd was dat
alles kapot was gegaan.