6 - De bemanning

24 * Gladia stond op Solarische grond. Ze rook het groen - het rook heel anders dan op Aurora - en meteen waren twintig decennia overbrugd. Niets, wist ze, riep zo goed als een geur associaties op. Niet wat je zag, niet wat je hoorde.

Die vage, onvergelijkbare geur bracht haar jeugd terug; de vrijheid rond te rennen terwijl wel tien robots haar goed in de gaten hielden; de opwinding soms een ander kind te zien, stil te staan, verlegen te kijken, elkaar met kleine stapjes tegemoet te gaan, je hand uit te steken om het aan te raken, en dan een robot die zei: 'Genoeg, juffrouw Gladia,' en weggebracht te worden; over haar schouder naar het andere kind te kijken waar een andere groep robots zich dan mee bemoeide.

Ze wist de dag nog dat haar gezegd werd dat ze voortaan andere mensen alleen per holovisie kijken zou. 'Kijken,' werd haar gezegd, niet 'zien'. De robots zeiden 'zien' alsof het een onbehoorlijk woord was, dat ze alleen mochten fluisteren. Hen kon ze zien, maar zij waren geen mensen.

Eerst viel het nog wel mee. De beelden waar ze mee praatte waren driedimensionaal en bewogen zich vrij. Ze konden praten, rennen, aan karrenwielen draaien als ze wilden - maar je kon ze niet voelen. En toen werd haar verteld dat ze iemand echt te zien kon krijgen die ze vaak gekeken had en die ze aardig vond. Het was een volwassen man, behoorlijk wat ouder dan zij, al zag hij er heel jong uit net als iedereen op Solarië. Ze kreeg toestemming hem steeds weer te zien als ze dat wilde, telkens als het nodig was.

Dat wilde ze. Ze wist nog hoe het was, die eerste dag, precies. Ze wist niets te zeggen en hij ook niet. Ze draaiden om elkaar heen, bang elkaar aan te raken - maar het was een huwelijk.

Ja, dat was het. En toen ontmoetten ze elkaar weer, ziend, niet kijkend; het was immers een huwelijk. Uiteindelijk zouden ze elkaar aanraken. Dat werd van hen verwacht.

Dat was de opwindendste dag van haar leven - tot het gebeurde.

Heftig kapte Gladia haar gedachte af. Wat had het voor zin door te denken? Zij was zo warm en vol verlangen, hij zo koel en afstandelijk. En hij bleef zo koel. Als hij haar kwam zien, bij vaste tussenpozen, voor het ritueel dat haar zwanger kon maken - of niet - was dat met zo'n duidelijke afkeer dat ze ging hopen dat hij vergat te komen. Maar hij was een plichtsgetrouw man en vergat het nooit.

Toen kwam de dag, na slepende jaren van ongeluk, dat ze hem dood vond, met ingeslagen schedel, en zij was de enige mogelijke verdachte. Elijah Baley had haar toen gered, en ze was van Solarië weggehaald en naar Aurora gebracht.

Nu was ze terug en rook Solarië.

Verder was er niets vertrouwd. Het huis in de verte leek niets op haar vage herinnering. In twintig decennia was het verbouwd, afgebroken, herbouwd. Zelfs van de grond kreeg ze geen gevoel van vertrouwdheid. Ze merkte dat ze haar hand naar achter stak om het Kolonieschip aan te raken dat haar naar deze wereld gebracht had die rook als 'thuis', maar in geen enkel ander opzicht 'thuis' was - alleen maar om iets aan te raken dat verhoudingsgewijs vertrouwd was.

Daneel, die naast haar stond in de schaduw van het schip, vroeg: 'Ziet u de robots, mevrouw Gladia?'

Er stond een groep ervan, honderd meter verderop, tussen de bomen van een boomgaard plechtig te kijken, onbeweeglijk, glanzend in de zon van de grijzige, goed gepoetste metaalvernis die, naar Gladia zich herinnerde, de Solarische robots hadden. 'Ja, Daneel,' zei ze.

'Is er iets vertrouwds aan, mevrouw?'

'Totaal niet. Het schijnen nieuwe modellen te zijn. Ik herken ze niet en ik weet zeker dat ze mij niet herkennen. Als D.G. iets verwachtte van het feit dat ik de robots op mijn landgoed kende, dan wordt hij wel teleurgesteld.'

'Het schijnt dat ze niets doen, mevrouw,' zei Giskard.

'Dat is begrijpelijk,' zei Gladia. 'Wij zijn indringers en zij komen ons bekijken om verslag over ons uit te brengen overeenkomstig een of andere vaste opdracht. Maar nu hebben ze niemand om verslag aan uit te brengen en kunnen alleen maar stil staan kijken. In denk dat ze, als ze geen andere opdracht hebben, verder niets zullen doen, maar er ook niet mee ophouden.'

'Het zou misschien goed zijn, mevrouw Gladia,' zei Daneel, 'als we teruggingen naar ons verblijf aan boord van het schip. De gezagvoerder ziet geloof ik toe op de opstelling van de verdediging en is nog niet gereed om er op uit te gaan. Ik denk dat hij niet goedvindt dat u het verblijf verlaten hebt zonder zijn uitdrukkelijke toestemming.'

'Ik ga niet wachten met de bodem van mijn eigen wereld betreden om naar zijn pijpen te dansen,' zei Gladia hooghartig.

'Dat begrijp ik, maar vlakbij zijn leden van de bemanning aan 't werk en ik geloof dat enkelen gezien hebben dat u hier bent.'

'En ze komen dichterbij,' zei Giskard. 'Als u infectie wilt voorkomen...'

'Ik ben erop voorbereid,' zei Gladia. 'Neusdoppen en handschoenen.'

Gladia begreep niet wat voor dingen het waren die rond het schip op de vlakke grond werden gezet. Het merendeel van de bemanning, druk bezig met de opbouw, had Gladia en haar twee begeleiders, zoals ze in de schaduw stonden, niet gezien. Het was op dit deel van Solarië het warme seizoen, en op Solarië kon het warmer worden - en soms ook kouder - dan op Aurora, want de Solarische dag was bijna zes uur langer dan de Aurorische.

De bemanningsleden die dichterbij kwamen waren met z'n vijven, en een van hen, de grootste en langste, wees in de richting van Gladia. De andere vier keken, bleven even staan alsof ze alleen maar nieuwsgierig waren, en kwamen toen, op een teken van de eerste, weer nader, maar in een iets andere hoek, zodat ze recht op de drie van Aurora af liepen.

Gladia keek er zwijgend naar, met minachtend opgetrokken wenkbrauwen. Daneel en Giskard bleven onbewogen wachten. Giskard zei zachtjes tegen Daneel: 'Ik weet niet waar de gezagvoerder is. Ik kan hem tussen al die bemanning, waar hij bij moet zijn, niet onderscheiden.'

'Zullen we ons terugtrekken?' vroeg Daneel hardop.

'Dat zou beschamend zijn,' zei Gladia. 'Dit is mijn wereld.' Ze bleef staan waar ze stond, en de vijf mannen kwamen dichterbij geslenterd. Ze hadden gewerkt, zwaar lichamelijk werk gedaan - als robots, dacht Gladia vol minachting - en ze zweetten. Gladia rook de geuren die van hen af kwamen. Die zouden haar eerder verjagen dan bedreigingen, maar evengoed bleef ze staan. Ze wist zeker dat de neusdoppen het geureffect inperkten.

De langste kwam dichterbij dan de anderen. Zijn huid was gebronsd. Zijn blote armen glansden van het vocht, met glimmende spieren. Hij kon zo'n dertig zijn - voor zover Gladia de leeftijd van deze kortlevende wezens kon schatten - en als hij gewassen was en behoorlijk gekleed kon hij er heel best mee door.

'Jij bent dus die Ruimtedame van Aurora die we op ons schip gehad hebben?' vroeg hij. Hij sprak vrij langzaam; kennelijk probeerde hij zijn Interstellair een chique klank te geven. Dat lukte natuurlijk niet; hij sprak als een Kolonist - grover nog dan D.G.

Gladia eiste haar grondgebied op. 'Ik ben van Solarië, Kolonist,' en ze zweeg van verwarring en schrik. Ze had kortelings zoveel aan Solarië gedacht dat twintig decennia waren weggevallen en ze gesproken had met een dik, Solarisch accent: de gerekte a en de ruige r van Solarië, terwijl de i afschuwelijk naar oi klonk. Opnieuw zei ze, veel zachter en minder snauwerig, maar duidelijk met het accent van de Universiteit van Aurora - de norm voor het Interstellair op alle Ruimtewerelden: 'Ik ben van Solarië, Kolonist.'

De Kolonist lachte en keerde zich naar de anderen. 'Ze praat bekakt, maar ze moest even proberen. Goed, jongens.'

De anderen lachten ook en een riep er: 'Laat ze nog eens wat zeggen, Niss. Misschien kunnen we allemaal leren praten zoals die Ruimtekwalletjes.' En hij zette zo elegant als hij kon zijn hand op zijn heup, terwijl hij de andere slap naar voren hield.

Nog steeds met een glimlach zei Niss: 'Houden jullie je bek.' Meteen werd het stil. Hij keerde zich weer naar Gladia. 'Ik ben Berto Niss, lader eerste klas. Hoe heet jij, vrouwtje?'

Gladia waagde het niet meer iets te zeggen.

'Ik ben beleefd, vrouwtje,' zei Nis. 'Ik spreek als een heer. Als een Ruimteling. Ik weet dat je oud genoeg bent om mijn overgrootmoeder te zijn. Hoe oud ben je, vrouwtje?'

'Vierhonderd,' riep een van de mannen achter Niss, 'maar ze ziet er niet naar uit.'

'Ze ziet er nog geen honderd uit,' zei een andere.

'Ze ziet er goed uit voor een robbertje,' zei een derde, 'en ik wed dat ze het al een tijd niet gedaan heeft. Vraag eens, Niss, of ze zin heeft. Beleefd, of we om de beurt mogen.'

Gladia werd rood van woede en Daneel zei: 'Lader eerste klas Niss, uw metgezellen beledigen mevrouw Gladia. Wilt u zich terugtrekken?'

Nis keek naar Daneel die hij tot op dat moment volledig genegeerd had. De glimlach verdween van zijn gezicht en hij zei: 'Hoor jij eens hier, dat vrouwtje, daar mogen we niet aankomen. Dat heeft de kapitein gezegd. We vallen haar niet lastig. Zomaar een praatje maken. Dat ding daar is een robot. Die laten we met rust en hij kan ons niets doen. We kennen de Wetten van de robotica. We bevelen hem gewoon van ons af te blijven. Maar jij bent een Ruimteling en over jou heeft de kapitein niets gezegd. Dus hou jij' - hij wees - 'je erbuiten, of je raakt beschadigd, en dan is het huilen geblazen.'

Daneel zei niets.

Niss knikte. 'Mooi. Ik houd van lui die slim genoeg zijn om niet aan iets te beginnen dat ze niet af kunnen maken.' En tegen Gladia: 'Nou, Ruimtevrouwtje, we zullen je met rust laten, want dat wil de kapitein zo. Als een van de mannen iets grofs gezegd heeft - dat kan de beste gebeuren. Laten we elkaar een hand geven en vrienden zijn - Ruimteling, Kolonist, het is toch één pot nat.' Hij stak zijn hand uit naar Gladia, die verschrikt terugweek. Daneels hand schoot zo snel naar voren dat het nauwelijks te zien was en greep Niss bij zijn pols. 'Lader eerste klas Niss,' zei hij kalm, 'probeer niet deze dame aan te raken.'

Niss keek neer op zijn hand en de vingers die zijn pols stevig omsloten. Met zachte, dreigende gromstem zei hij: 'Je krijgt drie seconden om me los te laten.'

Daneels hand liet los. 'Ik moet doen wat u zegt,' zei hij, 'want ik wil u geen schade toebrengen, maar ik moet deze dame beschermen, en als ze niet wil worden aangeraakt, wat naar mijn overtuiging het geval is, kunt u mij in een situatie brengen dat ik u pijn moet doen. Weest u alstublieft verzekerd dat ik dat tot een minimum zal beperken.'

Een van de mannen riep vrolijk: 'Niss, geef hem ervan langs. Het is een babbelaar.'

'Hoor eens, Ruimteling,' zei Nis, 'ik heb je twee keer gezegd je erbuiten te houden, en je hebt een keer je klauw naar me uitgestoken. Ik zeg het je nog één keer, en dan niet meer. Een beweging, een woord, en ik trek je aan stukken. Ik ga dit vrouwtje een hand geven, meer niet, vriendschappelijk. Dan gaan we. Tevreden?'

Met zachte, verstikte stem zei Gladia: 'Ik wil niet dat hij me aanraakt. Doe maar wat nodig is.'

'Meneer,' zei Daneel, 'met alle verschuldigde eerbied, deze dame wil niet dat u haar aanraakt. Ik moet u allen vragen heen te gaan.'

Niss glimlachte en een grote arm wilde Daneel opzij duwen - hardhandig.

Daneels linkerarm flitste en opnieuw hield hij Niss bij zijn pols vast. 'Gaat u alstublieft, meneer,' zei Daneel.

Niss' tanden waren nog steeds te zien, maar lachen deed hij niet meer. Met kracht trok hij zijn arm naar boven. Daneels klemmende hand ging een stukje omhoog, vertraagde en kwam tot stilstand. Op zijn gezicht was geen inspanning te zien. Zijn hand ging naar beneden, trok Niss' arm mee en boog toen, met een snelle draai, de arm achter de brede rug van de Kolonist, waar hij hem vasthield.

Niss, die onverwachts met zijn rug naar Daneel stond, stak zijn andere arm omhoog, over zijn schouder, om Daneel naar zijn hals te grijpen. Zijn andere pols werd gepakt en verder omlaag getrokken dan eigenlijk wel kon, en Niss gromde van pure ellende. De vier andere bemanningsleden, die vol verwachting hadden toegekeken, bleven nu onbeweeglijk en stil staan met open mond. Niss keek naar hen en gromde: 'Help me dan.'

'Ze zullen u niet helpen, meneer,' zei Daneel, 'want de straf van de gezagvoerder wordt dan des te zwaarder. Ik moet u nu vragen mij te beloven dat u mevrouw Gladia niet langer lastig zult vallen, en dat u allemaal weggaat. Anders, lader eerste klas, moet ik uw armen uit de kom trekken, hetgeen mij zeer zou spijten.' Terwijl hij dat zei verstrakte zijn greep op de polsen en Niss liet een verstikt gegrom horen. 'Mijn excuses, meneer,' zei Daneel, 'maar ik sta onder streng bevel. Wilt u het mij beloven?'

Niss trapte onverwachts met kracht achteruit, maar al voor zijn zware laars bij Daneel was, was deze opzij geschoven en had hem uit zijn evenwicht getrokken. Als een steen viel hij tegen de grond.

'Wilt u het mij beloven, meneer?' vroeg Daneel, die nu zacht aan de twee polsen trok zodat de armen van de man een stukje van de rug los kwamen.

Niss jammerde en zei met horten en stoten: 'Ik geef het op. Laat me los.'

Meteen liet Daneel hem los en deed een stap achteruit. Langzaam en moeizaam rolde Niss om; traag bewoog hij, met vertrokken gezicht, zijn armen en draaide zijn polsen. Toen zijn rechterhand dicht bij de holster kwam die hij droeg, greep hij onhandig naar zijn vuurwapen.

Daneels voet kwam op zijn hand neer en hield die tegen de grond. 'Doet u dat niet, meneer, of ik zal gedwongen zijn een of meer van de botjes in uw hand te breken.' Hij boog zich en trok Niss' zenger uit de holster. 'Staat u nu op.'

'Nou, heer Niss,' klonk een andere stem. 'Doe wat je gezegd wordt en sta op.' D.G. Baley stond bij hen met uitstaande baard, een wat blozend gezicht, maar gevaarlijk kalme stem. 'Jullie vier,' zei hij, 'geef me jullie wapen, een voor een. Hup, vlug een beetje. Een... twee... drie... vier. Blijf daar staan, in de houding. Meneer' - nu tegen Daneel - 'geeft u me dat wapen dat u daar hebt. Mooi. Vijf. En nu, heer Niss, in de houding.' En hij legde de zengers naast zich op de grond.

Niss ging strak in de houding staan, met bloeddoorschoten ogen en verwrongen gezicht. Hij had duidelijk pijn.

'Kan iemand mij alsjeblieft uitleggen wat er hier aan de hand is?'

'Gezagvoerder,' zei Daneel vlug, 'meneer Niss en ik hadden een speels twistgesprek. Er is geen kwaad geschied.'

'Maar heer Niss lijkt toch ietwat beschadigd,' zei D.G.

'Geen blijvende beschadiging, gezagvoerder,' zei Daneel.

'Zo zo. Nou, daar kom ik nog wel op terug... Vrouwe' - en hij draaide zich op zijn hakken om zich naar Gladia te keren - 'ik kan me niet herinneren u toestemming te hebben gegeven uit het schip te komen. U gaat onmiddellijk terug naar uw hut, met uw twee begeleiders. Ik voer hier het gezag en we zijn niet op Aurora. Doet u wat ik zeg.'

Daneel legde verontschuldigend een hand op Gladia's elleboog. Haar kin kwam omhoog, maar ze keerde zich om en ging de loopplank op, het schip in, met Daneel naast zich en Giskard achter zich aan.

D.G. keerde zich naar de bemanningsleden. 'Jullie vijf,' zei hij, terwijl zijn stem geen moment zijn effen kalmte verloor, 'gaan met mij mee, en we pluizen de zaak netjes uit - of anders jullie.' En hij gaf een onderofficier een teken de vuurwapens aan te pakken en weg te brengen.

 

25 * D.G. staarde het vijftal grimmig aan. Hij was in zijn eigen verblijf, het enige stuk van het schip waar iets ruimte was en een vleugje luxe. Een voor een wees hij ze aan. 'Jij zegt me precies wat er gebeurd is, woord voor woord, en alles wat er gedaan is. Als je klaar bent zeg jij wat er niet klopt of wat hij vergeten is. Dan jij en dan jij, en dan kom ik bij jou, Niss. Ik denk dat jullie allemaal je boekje te buiten bent gegaan, dat jullie allemaal een ongelooflijke stommiteit hebt uitgehaald, en dat jullie, en Niss in het bijzonder, behoorlijk voor aap hebben gestaan. Als uit jullie verhaal blijkt dat je niets verkeerds gedaan hebt en niet voor aap hebt gestaan, dan weet ik dat jullie liegen, vooral als ik dan het verhaal van die Ruimtevrouw hoor, en ik zal haar woordelijk geloven. Liegen maakt de zaak er voor jullie niet beter op. Nou,' blafte hij, 'steek van wal.'

Het eerste bemanningslid stamelde snel zijn verhaal; toen het tweede, die wat verbeterde en er wat aan toevoegde; toen het derde en het vierde. D.G. luisterde met een stalen gezicht toe en wenkte toen Berto Niss opzij. Tegen de vier anderen zei hij: 'En terwijl Niss door de Ruimteling met zijn neus in het zand werd gedrukt, wat deden jullie toen? Staan kijken? Te bang om te bewegen? Alle vier? Tegen één kerel?'

Een van hen verbrak de beklemmende stilte en zei: 'Het ging allemaal zo vlug, kapitein. We wilden hem net aanpakken, en toen was het voorbij.'

'En wat hadden jullie willen doen als jullie hem na een uur of anderhalf hadden aangepakt?'

'Nou, dan hadden we die vreemde Ruimteling van onze maat af getrokken.'

'O, dat had je wel gekund?'

Ditmaal kwam niemand met iets op de proppen.

D.G. boog zich naar voren. 'Het zit zo. Jullie hadden bij die vreemde lui niets te maken, dus jullie betalen ieder een weekloon boete. En nou moeten jullie eens goed luisteren. Als jullie tegen iemand vertellen wat er gebeurd is, van de bemanning of niet, nu of later, of je dronken bent of nuchter, dan word je stuk voor stuk gedegradeerd tot leerling-lader. Wie van jullie ook praat, jullie worden alle vier gedegradeerd, dus hou elkaar in de gaten. Ga nu jullie werk doen, en als ik op deze reis nog een keer last van jullie heb, je hoeft maar een scheet te laten tegen de voorschriften in, en je zit in de petoet.'

Het viertal vertrok triest, de staart tussen de benen, de lippen op elkaar geperst. Niss bleef; op zijn gezicht verscheen een blauwe plek en hij had kennelijk last van zijn armen.

D.G. keek hem dreigend kalm aan terwijl Niss naar links keek, naar rechts, naar zijn voeten, overal behalve naar het gezicht van de gezagvoerder. Pas toen Niss' ogen geen kant meer op konden en de blik van de kapitein vingen, zei D.G.: 'Nou, je ziet er fraai uit na dat stoeipartijtje met dat Ruimtebaasje, dat nog niet tot je schouder komt. Als je hem weer tegenkomt kun je maar beter je snor drukken.'

'Ja, kapitein,' zei Niss diep ongelukkig.

'Heb je mij bij de instructie voor we vertrokken horen zeggen dat die Ruimtevrouw en haar gezellen onder geen beding gestoord of aangesproken mochten worden, Niss, te ja of te nee?'

'Kapitein, ik wilde alleen maar een beleefd babbeltje maken. We waren nieuwsgierig hoe ze er van dichtbij uitzag. Het was goed bedoeld.'

'Goed bedoeld? Je hebt gevraagd hoe oud ze was. Had je daar iets mee te maken?'

'Gewoon nieuwsgierig. Ik wilde het weten.'

'Een van jullie heeft seksuele toespelingen gemaakt.'

'Ik niet, kapitein.'

'Een van de anderen? En heb je je excuses aangeboden?'

'Aan een Ruimteling?' zei hij ontsteld.

'Natuurlijk. Jullie gingen tegen mijn bevel in.'

'Ik had geen kwaad in de zin,' zei Niss koppig.

'Geen kwaad tegen die man?'

'Hij pakte me aan, kapitein.'

'Dat weet ik. Waarom?'

'Omdat hij me commandeerde.'

'En dat nam je niet?'

'Zou u dat doen, kapitein?'

'Goed dan. Jij nam het niet. Dus toen viel je op je bek. Hoe kwam dat?'

'Ik weet niet precies, kapitein. Hij was zo vlug. Als een versnelde film. En hij had een stalen greep.'

'Ja ja,' zei D.G. 'Een stalen greep. Wat had je dan verwacht, klootzak? Hij is van staal.'

'Wat, kapitein?'

'Niss, kan het zijn dat je de geschiedenis van Elijah Baley niet kent?'

Niss wreef verlegen langs zijn oor. 'Ik weet dat dat uw zus-of-zo-grootvader is, kapitein.'

'Ja, dat weet iedereen, omdat ik zo heet. Heb je ooit zijn levensverhaal gezien?'

'Ik ben geen leeskijker, kapitein. In geschiedenis.' Hij haalde zijn schouders op, trok een gezicht van pijn en wilde over zijn schouder wrijven, maar besloot toen dat hij dat maar beter niet kon wagen.

'Ooit gehoord van R. Daneel Olivaw?'

Niss kneep zijn wenkbrauwen bij elkaar. 'Hij was bevriend met Elijah Baley.'

'Zo is dat. Dan weet je toch iets. Weet je wat die R. betekent in zijn naam?'

'Robot. Ja toch? Hij was een robot-vriend. In die tijd waren er op Aarde robots.'

'Zeker, Niss, en nog. Maar Daneel was niet zomaar een robot. Hij was een robot die er uitzag als een Ruimteling. Denk eens na, Niss. Raad eens wie die Ruimteling was met wie je bent gaan rollebollen?'

Niss' ogen werden groot en zijn gezicht werd vaalrood. 'U bedoelt dat die Ruimteling een ro-'

'Dat was R. Daneel Olivaw.'

'Maar kapitein, dat was tweehonderd jaar geleden.'

'Ja, en die Ruimtevrouw was een dikke vriendin van mijn stamvader Elijah. Ze leeft al tweehonderdvijfendertig jaar, als je het nog wilt weten, en denk je dat een robot het daartegen aflegt?... Je wilde vechten met een robot, jij stomme zak.'

'Waarom zei het ding dat dan niet?' vroeg Niss verontwaardigd.

'Waarom zou het? Heb je het gevraagd? Luister goed, Niss. Je hebt gehoord wat ik de anderen gezegd heb over doorkleppen. Dat geldt ook voor jou, maar in sterkere mate. Dat zijn maar werklui, maar ik dacht erover jou voorman te maken. Dacht erover. Als je voorman wilt zijn moet je koppie-koppie hebben, en niet alleen spieren. Nu wordt het dus wel moeilijk voor jou, want je moet mij bewijzen dat je koppie-koppie hebt, terwijl ik overtuigd ben van niet.'

'Kapitein, ik-'

'Mond dicht. Luisteren. Als dit verhaal bekend wordt worden de vier anderen leerling-lader, maar jij wordt niets. Je komt nooit meer ergens aan boord. Op geen enkel schip, dat beloof ik je. Niet als bemanning en niet als passagier. Bedenk eens wat voor geld je op Baleybol kunt verdienen, en wat je daarvoor moet doen. - Tenminste, als je hierover praat of die Ruimtevrouw hoe dan ook lastig valt, of langer dan een halve seconde naar haar kijkt of naar haar twee robots. En jij let op dat niemand van de bemanning haar ook maar iets in de weg legt. Jij bent verantwoordelijk - en twee weken loon boete.'

'Maar kapitein,' zei Niss zwakjes. 'De anderen-'

'Van de anderen verwachtte ik minder, Niss, dus kregen ze minder boete. Ingerukt.'

 

26 * D.G. zat zomaar wat te spelen met het fotoblok dat altijd op zijn bureau stond. Telkens als hij het keerde werd het zwart, en als het op een van de kanten stond werd het helder. Als het helder was zag je het driedimensionale beeld van een vrouwenhoofd. Onder de bemanning ging het gerucht dat elk van de zes kanten een andere vrouw te zien gaf. Dat gerucht was juist.

Jamin Oser keek zonder enige belangstelling naar het snelle verschijnen en verdwijnen van de koppen. Nu het schip beveiligd was - tenminste zo goed mogelijk beveiligd tegen elke soort aanval die ze konden bedenken - werd het tijd zich op de volgende stap te bezinnen.

Maar D.G. benaderde die vraag langs een omweg, of wilde het er helemaal niet over hebben. 'Het was natuurlijk de schuld van die vrouw,' zei hij.

Oser haalde zijn schouders op en streek over zijn baard, als om zich te vergewissen dat hij althans geen vrouw was. In tegenstelling tot D.G.'s bovenlip was die van Oser ook welig begroeid.

'Met de landing op haar geboorteplaneet heeft ze blijkbaar alle voorzichtigheid uit het oog verloren,' zei D.G. 'Ze ging het schip uit, en ik had haar nog wel gevraagd dat niet te doen.'

'Dat had je haar kunnen verbieden.'

'Ik weet niet of dat zou hebben geholpen. Ze is een verwende aristocrate, gewend haar eigen zin te doen en haar robots te commanderen. Bovendien wil ik haar gebruiken en ik heb haar medewerking nodig, niet haar gepruil. En tenslotte was ze de vriendin van mijn stamvader.'

'En nog in leven?' zei Oser hoofdschuddend. 'Ik krijg er kippenvel van. Een oeroude vrouw.'

'Dat weet ik, maar ze ziet er jong uit. Aantrekkelijk nog. Neusje in de wind. Wilde niet weggaan toen die kerels aan kwamen lopen, wilde geen van hen een hand geven... Nou ja, dat is achter de rug.'

'Maar toch, kapitein, was het wel goed tegen Niss te zeggen dat hij een robot had aangevallen?'

'Moest ik wel. Moest ik wel, Oser. Als hij gedacht had dat hij voor de ogen van zijn vier maats op zijn donder gehad had van zo'n verwijfde Ruimteling van drie vuisten hoog, hadden we nooit meer iets met hem kunnen aanvangen. En we moeten niets doen waardoor het idee ontstaat dat Ruimtelingen, die menselijke Ruimtelingen, supermensen zijn. Daarom moest ik hem zo streng verbieden erover te praten. Niss houdt ze allemaal in de smiezen, maar als het bekend wordt komen ze ook te weten dat die Ruimteling een robot is... Toch zit er een goede kant aan de zaak, denk ik.'

'Hoe dat zo kapitein?' vroeg Oser.

'Het heeft me aan het denken gezet over robots. Hoeveel weten we ervan? Hoeveel weet jij ervan?'

Oser trok zijn schouders op. 'Ik denk daar niet zo vaak over, kapitein.'

'Niemand eigenlijk. Tenminste Kolonisten niet. We weten dat Ruimtelingen robots hebben, ervan afhankelijk zijn, ze altijd bij zich hebben, niet zonder ze kunnen, op ze parasiteren, en we zijn overtuigd dat ze door hen ten onder gaan. We weten dat er op Aarde eens robots waren, ze opgedrongen door de Ruimtelingen, en dat ze nu langzaam van Aarde aan 't verdwijnen zijn en in de Steden al niet meer voorkomen, alleen nog op het land. We weten dat de Kolonieplaneten ze niet hebben en niet willen, niet in de stad en niet op het land. Kolonisten zien ze dus op hun eigen planeten nooit en op Aarde nauwelijks.' Zijn stem kreeg een vreemde klank telkens als hij 'Aarde' zei, alsof je de hoofdletter hoorde en een fluistering van de woorden 'thuis' en 'moeder'. 'En wat weten we verder nog?'

'Dan heb je de Drie Wetten van de robotica,' zei Oser.

'Juist.' D.G. duwde het fotoblok op een kant en boog zich voorover. 'En vooral de Eerste Wet. Een robot mag een mens geen kwaad doen of iets nalaten waardoor een mens kwaad overkomt. Niet? Nou, vertrouw er maar niet op. Het stelt geen fluit voor. We denken dat we bij robots absoluut veilig zijn en dat is prachtig als ons dat zelfvertrouwen geeft, maar niet als dat vertrouwen misplaatst is. R. Daneel heeft Niss verwond en dat liet die robot koud, Eerste Wet of niet.'

'Hij beschermde-'

'Geweldig. En als je het ene kwaad tegen het andere moet afwegen? Als het een kwestie was van Niss verwonden of kwaad aan je eigenaar voorkomen? Zij komt natuurlijk op de eerste plaats.'

'Dat klinkt zinnig.'

'Natuurlijk. En hier zitten we op een planeet vol robots, een paar honderd miljoen. Wat hebben ze voor opdracht? Hoe wegen die het ene kwaad tegen het andere af? Hoe kunnen we zeker zijn dat ze ons niet zullen aanvallen? Er zijn hier op de planeet al twee schepen vernietigd.'

Slecht op zijn gemak zei Oser: 'Die R. Daneel is geen gewone robot; hij lijkt meer op een mens dan wij. Op hem kunnen we misschien niet afgaan. Die andere robot, hoe heet hij ook weer...'

'Giskard. Gemakkelijk te onthouden. Ik heet Daneel Giskard.'

'Kapitein, ik denk aan je als de kapitein. Maar goed, die R. Giskard stond erbij maar stak geen hand uit. Hij ziet eruit als een robot en gedraagt zich ook zo. Er staan op dit moment heel wat robots op Solarië naar ons te kijken, en zij steken ook geen hand uit. Kijken alleen maar.'

'En als er nu bijzondere robots zijn die ons wel kwaad kunnen doen?'

'Daar zijn we, dunkt me, op voorbereid.'

'Nu wel. Daarom is het goed wat er tussen Daneel en Niss gebeurd is. We hebben steeds gedacht dat we alleen problemen konden krijgen als er hier nog Solariërs waren. Maar dat hoeft niet. Misschien zijn ze weg. Misschien kunnen robots, of tenminste bepaalde robots, gevaarlijk zijn. En als vrouwe Gladia haar robots op dit landgoed - het was vroeger van haar -kan mobiliseren en ze haar kan laten verdedigen, en ons ook, kunnen we misschien alles wat ze hebben achtergelaten ongevaarlijk maken.'

'Kan ze dat?' vroeg Oser.

'We zullen het wel merken,' zei D.G.

 

27 * 'Bedankt, Daneel,' had Gladia gezegd. 'Mooi gedaan.' Maar haar gezicht leek vertrokken, haar lippen waren dun en bleek, haar wangen wit. Toen zei ze zachtjes: 'Was ik maar niet meegegaan.'

'Een vruchteloze wens, mevrouw Gladia,' zei Giskard. 'Vriend Daneel en ik zullen voor de hut blijven staan om te zorgen dat u niet meer gestoord wordt.'

De gang was leeg en bleef leeg, maar Daneel en Giskard konden spreken met zulke zwakke geluidsgolven dat de mens ze niet kon waarnemen, en ze wisselden van gedachten op hun beknopte manier.

'Mevrouw Gladia nam een onverstandig besluit toen ze niet terug in het schip wilde. Dat is duidelijk."

'Ik neem aan, vriend Giskard,' zei Daneel, 'dat er geen mogelijkheid was om haar ertoe te brengen dat besluit te herzien.'

'Het was veel te vast, vriend Daneel, en te snel genomen. Met de bedoelingen van Niss, de Kolonist, was het hetzelfde. Zijn nieuwsgierigheid naar mevrouw Gladia en zijn minachting en woede tegenover jou waren te sterk om er zonder ernstige schade aan zijn geest iets aan te doen. De vier anderen kon ik aan. Ik kon ze gemakkelijk weerhouden om mee te doen. Hun verbazing over hoe jij Niss aanpakte verlamde ze toch al, en dat hoefde ik alleen een beetje te versterken.'

'Dat was een geluk, vriend Giskard. Als die vier meneer Niss hadden geholpen had ik voor de moeilijke keuze gestaan mevrouw Gladia te dwingen zich terug te trekken, wat beschamend was, of een paar Kolonisten zo te beschadigen dat de anderen werden afgeschrikt. Ik denk dat ik voor het eerste had moeten kiezen, maar dat zou bij mij ook groot onbehagen hebben teweeggebracht.'

'Ben je in orde, vriend Daneel?'

'Uitstekend. De schade die ik meneer Niss toebracht was uiterst gering.'

'Lichamelijk wel, vriend Daneel. Maar in zijn geest was diepe vernedering, en voor hem was dat veel erger dan de lichamelijke verwonding. Omdat ik dat waarnam had ik niet kunnen doen wat jij zo gemakkelijk kon. En toch, vriend Daneel-'

'Ja, vriend Giskard?'

'Ik maak me zorgen over de toekomst. Op Aurora heb ik alle decennia van mijn bestaan op mijn gemak kunnen werken, kunnen wachten op een gelegenheid om geesten zacht te beïnvloeden zonder schade toe te brengen, door te versterken wat er al was en te verzwakken wat al zwak was, door lichte druk uit te oefenen in de richting van een bestaande impuls. Maar nu komen we in een crisistijd waarin de emoties hoog op zullen lopen, er vlugge beslissingen worden genomen, gebeurtenissen elkaar razendsnel opvolgen. Wil ik iets doen dan zal ik ook snel moeten handelen, en de Wetten van de robotica verhinderen dat. Het kost tijd de verfijningen af te wegen tussen lichamelijke en geestelijke schade. Was ik met mevrouw Gladia alleen geweest toen de Kolonisten eraan kwamen, dan weet ik niet wat ik had moeten doen zonder dat ik daarbij ernstige schade voorzag voor mevrouw Gladia, een of meer van de Kolonisten, mezelf - of misschien iedereen die erbij betrokken was.'

'Wat kunnen we eraan doen, vriend Giskard?'

'Omdat het onmogelijk is de Drie Wetten te veranderen, vriend Daneel, moeten we toch weer besluiten dat we niets kunnen doen dan de mislukking afwachten.'