Deel 2 * Solarië

5 - De verlaten planeet

19 * Voor de vierde keer in haar bestaan bevond Gladia zich op een ruimteschip. Ze herinnerde zich niet precies hoe lang geleden zij samen met Santirix naar Euterpe gereisd was, vanwege zijn regenwouden die wijd en zijd als onovertroffen golden, vooral onder het romantische licht van Juweel, zijn heldere satelliet.

Het regenwoud was inderdaad welig en groen geweest, met bomen in een mooi patroon en fauna die zorgvuldig was gekozen op kleur en schoonheid, terwijl giftige en andere onaangename schepselen waren geweerd.

De satelliet van ruim honderdvijftig kilometer doorsnee stond dicht genoeg bij Euterpe om te schijnen als een schitterende vlek sprankelend licht. Hij stond zo dicht bij de planeet dat je hem van west naar oost door de hemel zag gaan, sneller dan de aswenteling van de planeet. Naarmate hij naar het zenit steeg werd hij helderder, en naar de horizon toe weer zwakker. De eerste nacht keek je er geboeid naar, de tweede iets minder en de derde met een zekere verveling, vooropgesteld dat de nacht helder was - en dat was meestal niet zo.

De Euterpiërs, merkte ze, keken er nooit naar, al riepen ze er natuurlijk over tegen de toeristen.

Over het algeheel had Gladia best genoten van de reis, maar het best herinnerde ze zich haar blijdschap weer terug te gaan naar Aurora, en haar besluit nooit meer op reis te gaan als het niet beslist nodig was. Nu ze erover nadacht, het moest minstens acht decennia geleden zijn.

Een tijdlang had ze geleefd in de vrees dat haar echtgenoot weer op reis wilde, maar hij repte er nooit van. Het kon goed zijn, dacht ze toen soms, dat hij tot dezelfde conclusie gekomen was als zij en juist bang was dat zij op reis wilde.

Ze waren geen uitzondering, dat ze niet wilden reizen. Auroriërs - en trouwens alle Ruimtelingen - hadden in het algemeen de neiging thuis te blijven. Hun planeet, hun complex was te gerieflijk. Wat was ten slotte een groter genoegen dan verzorgd te worden door je eigen robots, robots die elk teken van je kenden en verder ook je manier van doen en je wensen, zonder dat het ze gezegd werd.

Ze ging onbehaaglijk verzitten. Bedoelde D.G. dat toen hij het had over het verval van een robotsamenleving?

Maar nu was ze na al die tijd weer in de ruimte, en op een Aards schip nog wel. Ze had er niet veel van gezien, maar dat weinige dat ze in het voorbijgaan had opgenomen stelde haar allesbehalve op haar gemak. Alles wat niet heel hard nodig was was blijkbaar weggelaten. Het was of alles functioneel moest zijn. Ook al wist ze niet wat er aan de dingen op het schip nu precies functioneel was, ze had het idee dat het net het nodige was en dat alles ondergeschikt was aan het nemen van de kortste afstand tussen twee punten.

Al het Aurorische - alles van de Ruimtelingen kon je bijna zeggen, al stond Aurora in dat opzicht aan de top - bestond uit lagen. De kern was functionaliteit - helemaal kon je je daar nooit van losmaken, behalve bij het puur ornamentale - maar daar overheen was altijd iets om de ogen en de zinnen te behagen, en daar overheen weer iets om de geest te behagen.

En dat was zoveel beter!... Of vertegenwoordigde dat zo'n overvloed aan menselijke creativiteit dat de Ruimtelingen niet meer konden leven in het onopgesmukte Heelal, en was dat verkeerd? Behoorde de toekomst aan die ruimtemeters? Of hadden de Kolonisten de verrukkingen van het bestaan nog niet leren kennen?... Maar als het bestaan dan zoveel verrukkingen had, waarom vond zij er dan zo weinig aan?

Aan boord van het schip had ze eigenlijk niets anders te doen dan dergelijke vragen steeds weer te overpeinzen. Die D.G. , die barbaarse afstammeling van Elijah, had haar met zijn rustige verzekering op het idee gebracht dat de Ruimtewerelden aan het sterven waren, ook al kon hij, al was hij maar even op Aurora, overal om zich heen zien dat het een en al weelde en veiligheid was.

Ze had geprobeerd haar eigen gedachten te ontvluchten door naar de holofilms te kijken die ze haar hadden gegeven, een beetje nieuwsgierig toch wel, en terwijl de beelden over de projectieruimte trilden en schoten en het avonturenverhaal - het waren allemaal avonturenverhalen - zich van het ene gebeuren naar het andere spoedde, was er weinig tijd voor een gesprek, en voor gedachten helemaal geen - of voor plezier. Het was net als hun meubilair.

Midden onder een film kwam D.G. binnengestapt, maar ze zat niet echt te kijken. Hij kwam niet onverwacht: haar robots, die de deur bewaakten, kondigden ruim van tevoren zijn komst aan en ze zouden hem niet hebben binnengelaten als ze hem niet had kunnen ontvangen. 'Hoe gaat het?' vroeg D.G. , en toen ze met haar hand een knop aanraakte en het beeld vervaagde, in elkaar kromp en verdween zei hij: 'U hoeft hem niet af te zetten. Ik kijk wel mee.'

'Dat hoeft niet,' zei ze. 'Ik heb genoeg gezien.'

'Hebt u het naar uw zin?'

'Niet helemaal. Ik voel me... eenzaam.'

'Dat spijt me. Maar ja, op Aurora was ik eenzaam. Ik mocht niemand meebrengen.'

'En nu neemt u wraak?'

'O nee. Ik vond het goed dat u twee robots koos om u te vergezellen. En dan, het komt niet door mij maar door mijn bemanning. Ze moeten niets hebben van Ruimtelingen en van robots... Maar waarom zit het u dwars? Vermindert die eenzaamheid uw infectievrees niet?'

Gladia's ogen stonden trots maar haar stem klonk mat. 'Ik ben misschien te oud geworden voor infectievrees. In vele opzichten heb ik, vind ik, lang genoeg geleefd. Bovendien heb ik mijn handschoenen, neusdoppen, en desnoods mijn masker. En ik betwijfel of u de moeite zult nemen om mij aan te raken.'

'Dat zal hier niemand,' zei D.G. met opeens iets grimmigs in zijn stem, terwijl zijn hand bewoog naar een ding opzij van zijn heup.

Haar ogen volgden zijn hand. 'Wat is dat?' vroeg ze.

D.G. glimlachte en zijn baard glansde in het licht. Er zaten hier en daar rossige haren tussen de bruine. 'Een wapen,' zei hij, en trok het. Hij hield het vast bij de naar de hand gevormde greep die boven zijn hand uit bolde alsof de druk van zijn hand hem omhoog perste. Aan de voorkant, naar Gladia toe, stak een dunne cilinder zo'n vijftien centimeter naar voren. Er zat geen opening in.

'Kun je daar mensen mee doden?' Gladia stak haar hand ernaar uit.

D.G. trok het schielijk weg. 'Grijp nooit naar iemands wapen, vrouwe. Dat is erger dan slechte manieren, want elke Kolonist is erop getraind op zoiets uiterst fel te reageren, en dan kunt u gewond raken.'

Met grote ogen trok Gladia haar hand terug en hield beide handen achter haar rug. 'Bedreig me niet met verwonding. Daneel heeft in dat opzicht geen gevoel voor humor. Op Aurora is niemand zo barbaars om wapens te dragen.'

'Nou,' zei D.G. die dat woord negeerde, 'wij hebben geen robots om ons te beschermen. - En dit is geen dodelijk wapen. In zekere zin is het erger. Het straalt een trilling uit die de einden prikkelt van de zenuwen die de pijngewaarwording regelen. Het doet zo'n pijn dat u er zich geen voorstelling van kunt maken. Niemand wil het voor de tweede keer meemaken, en iemand die zo'n wapen draagt hoeft er zelden gebruik van te maken. Wij noemen het een zenuwzwieper.'

Gladia trok een gezicht. 'Afgrijselijk! Wij hebben onze robots, maar die doen niemand ooit iets behalve als het niet anders kan, en dan nog zo weinig mogelijk.'

D.G. haalde zijn schouders op. 'Dat klinkt heel beschaafd, maar een beetje pijn - en zelfs een moord nu en dan - is beter dan het geestelijk verval dat robots teweegbrengen. Bovendien, een zwieper is niet om te doden, en uw volk heeft op zijn ruimteschepen wapens waarmee op grote schaal gedood en vernietigd kan worden.'

'Dat komt omdat we vroeg in onze geschiedenis, toen onze Aardse erfenis nog sterk was, oorlog moesten voeren, maar nu weten we beter.'

'Op Aarde hebt u die wapens gebruikt, ook toen u zogenaamd al beter wist.'

'Dat was-' begon ze en haar mond ging dicht alsof ze de rest van de zin eraf wilde bijten.

D.G. knikte. 'Ik weet het. "Dat was iets anders," wilde u zeggen. Denkt u daaraan, vrouwe, als u zich af zou vragen waarom mijn bemanning niets van Ruimtelingen moet hebben. En ik ook niet... Maar ik heb profijt van u, vrouwe, en ik laat mijn gevoelens mij niet in de weg staan.'

'Hoe hebt u profijt van mij?'

'U bent een Solarische.'

'Dat zegt u steeds maar. Er zijn meer dan twintig decennia voorbij. Ik weet niet hoe het nu op Solarië is. Ik weet er niets van. Hoe was Baleybol twintig decennia geleden?'

'Toen bestond het nog niet, maar Solarië wel, en ik gok erop dat u nog wel iets nuttigs zult weten.' Hij stond op, boog zijn hoofd in een gebaar van beleefdheid die bijna spot was, en was weg.

 

20 * Gladia zat een tijd in verdrietig gepeins te zwijgen en zei toen: 'Hij was allesbehalve beleefd, hè?'

'Mevrouw Gladia,' zei Daneel, 'de Kolonist staat duidelijk onder spanning. Hij is onderweg naar een planeet waarop twee schepen zoals het zijne vernietigd zijn, en de bemanning vermoord. Hij en zijn bemanning begeven zich in groot gevaar.'

'Jij verdedigt altijd ieder mens, Daneel,' zei Gladia verwijtend. 'Voor mij bestaat dat gevaar ook, en ik moet er onvrijwillig in, maar daarom word ik nog niet grof.'

Daneel zweeg.

'Of misschien toch,' zei Gladia. 'Ik ben wel een beetje grof geweest, niet?'

'Ik denk niet dat de Kolonist het erg vond,' zei Daneel. 'Mevrouw, mag ik voorstellen dat u zich klaarmaakt om te gaan slapen? Het wordt al laat.'

'Goed. Ik maak me klaar, Daneel, maar ik zal wel te gespannen zijn om te slapen.'

'Vriend Giskard verzekert me van niet, mevrouw, en in die dingen heeft hij meestal gelijk.'

En ja, ze sliep.

 

21 * Daneel en Giskard stonden in het donker van Gladia's hut.

'Ze zal lekker slapen, vriend Daneel, en ze heeft rust nodig,' zei Giskard. 'Ze heeft een gevaarlijke tocht voor de boeg.'

'Het leek mij, vriend Giskard,' zei Daneel, 'dat je haar beïnvloed hebt om in te stemmen. Ik neem aan dat je daar een goede reden voor had.'

'Vriend Daneel, we weten zo weinig over de aard van de crisis waar de Melkweg nu voor staat, dat we niet zomaar iets kunnen laten schieten wat onze kennis kan vergroten. We moeten weten wat er zich op Solarië afspeelt, en daarvoor moesten we er heen; en de enige manier om daar te komen, was te zorgen dat mevrouw Gladia ging. Wat dat beïnvloeden betreft, daar was niet veel voor nodig. Ondanks dat ze luidkeels het tegendeel beweerde, wilde ze graag gaan. In haar leeft een overstelpend verlangen om Solarië terug te zien. Het pijnigde haar gemoed tot ze besloot te vertrekken.'

'Als je dat zegt moet het wel zo zijn, maar toch vind ik het merkwaardig. Heeft ze niet zeer vaak verklaard dat haar leven op Solarië niet gelukkig was en dat ze Aurora volkomen had aanvaard en nooit meer naar haar geboorteplaneet terug wilde?'

'Ja, dat was er ook. Het was helder en klaar in haar geest. Beide gevoelens, beide gedachten waren er samen, tegelijk. Ik ben in het menselijk gemoed dikwijls zoiets tegengekomen: twee tegengestelde gevoelens die er tegelijkertijd waren.'

'Zo'n toestand lijkt mij niet logisch, vriend Giskard.'

'Daar ben ik het mee eens, en ik kan alleen maar concluderen dat mensen niet altijd in alle opzichten logisch zijn. Dat moet een van de redenen zijn waarom het zo moeilijk is de Wetten die het gedrag van mensen bepalen, te berekenen... In het geval van mevrouw Gladia merkte ik dat verlangen naar Solarië maar nu en dan. Gewoonlijk was het goed verborgen, overschaduwd door haar veel sterkere afkeer van die planeet. Maar toen het nieuws kwam dat de bevolking Solarië verlaten had, veranderden haar gevoelens.'

'Waarom? Wat had het verlaten te maken met de jeugdervaringen die de oorzaak waren van mevrouw Gladia's afkeer? Of als ze haar verlangen naar die planeet al die decennia in bedwang hield, waarom zou dat veranderen nu de planeet verlaten was, en zou ze opnieuw gaan verlangen naar een wereld die haar nu uitermate vreemd zijn moet?'

'Dat kan ik niet verklaren, vriend Daneel, want hoe meer ik van de menselijke geest te weten kom, hoe zwakker mijn hoop wordt hem ooit te kunnen begrijpen. Het is geen onverdeeld voordeel in die geest te kijken en dikwijls ben ik jaloers op de eenvoudige gedragsbeheersing die het gevolg is van je onvermogen om onder het oppervlak te zien.'

Daneel hield aan. 'Heb je een verklaring bedacht, vriend Giskard?'

'Ik neem aan dat ze bedroefd is om de lege planeet. Ze heeft hem twintig decennia geleden in de steek gelaten-'

'Ze werd er verjaagd.'

'Haar lijkt het nu dat ze hem in de steek heeft gelaten, en ik stel me voor dat ze speelt met het pijnlijke idee dat zij het voorbeeld heeft gegeven; dat als zij niet gegaan was, de anderen gebleven zouden zijn en de planeet nog steeds bevolkt en wel was. Omdat ik haar gedachten niet kan lezen tast ik maar naar achter, naar haar gevoelens; misschien foutief.'

'Maar, vriend Giskard, ze kon geen voorbeeld zijn. Aangezien ze al twintig decennia geleden vertrokken is bestaat er geen aantoonbare relatie tussen die twee feiten, die zo ver uit elkaar liggen.'

'Akkoord, maar mensen scheppen soms een bepaald genoegen in het koesteren van pijnlijke gevoelens: zichzelf onnodig, of zelfs onlogisch ergens de schuld van geven... Maar mevrouw Gladia verlangde in elk geval zo heftig terug te gaan, dat ik het nodig vond het remmingsefïect dat haar instemming verhinderde te verzwakken. Maar al is het nodig dat ze gaat, omdat wij er dan heen kunnen, ik heb toch het onbehaaglijke idee dat de nadelen heel misschien groter zullen zijn dan de voordelen.'

'In welk opzicht, vriend Giskard?'

'De Raad had zo graag dat mevrouw Gladia met de Kolonist meeging, dat ze misschien op het oog hadden te zorgen dat mevrouw Gladia niet op Aurora was in een belangrijke fase, waarin voorbereidingen worden getroffen om Aarde en de Kolonieplaneten te verslaan.'

Daneel leek die bewering te overwegen. Het duurde tenminste een hele tijd voor hij zei: 'Wat zou naar jouw mening voor hen het nut kunnen zijn van de afwezigheid van mevrouw Gladia?'

'Dat kan ik niet bepalen, vriend Daneel. Ik wil jouw mening horen.'

'Ik heb die kwestie nog niet in ogenschouw genomen.'

'Doe dat dan nu!' Als Giskard een mens was geweest, had het geklonken als een bevel.

Nu was er nog een langere stilte, en toen zei Daneel: 'Vriend Giskard, tot het moment dat dr. Mandamus in mevrouw Gladia's complex verscheen, had ze nooit blijk gegeven van enige belangstelling voor interplanetaire aangelegenheden. Ze was een vriendin van dr. Fastolfe en van Elijah Baley, maar die vriendschappen waren niet gebaseerd op ideologie, maar op persoonlijke genegenheid. Bovendien zijn beiden nu van ons heengegaan. Ze heeft een wederkerige antipathie tegenover dr. Amadiro, maar ook dat is persoonlijk. Die antipathie is twee eeuwen oud en geen van beiden heeft hem ooit tot uiting gebracht tegenover de ander, maar beiden houden er koppig aan vast. Er kan voor dr. Amadiro, die nu de sterkste invloed heeft in de Raad, geen reden zijn om mevrouw Gladia te vrezen en de moeite te nemen haar te verwijderen.'

'Je ziet over het hoofd,' zei Giskard, 'dat hij door mevrouw Gladia te laten verdwijnen, ook jou en mij laat verdwijnen. Misschien wist hij wel heel zeker dat mevrouw Gladia niet zonder ons zou vertrekken, dus misschien vindt hij ons wel gevaarlijk.'

'Vriend Giskard, wij hebben in ons bestaan nog nimmer, hoe dan ook, maar de schijn gewekt dr. Amadiro in gevaar te brengen. Waarom zou hij ons vrezen? Hij kent jouw vaardigheid niet en hij weet niet hoe je daar gebruik van maakt. Waarom zou hij dan de moeite nemen ons tijdelijk van Aurora te verwijderen?'

'Tijdelijk, vriend Daneel? Waarom denk je dat hij ons tijdelijk laat verdwijnen? Hij weet misschien meer over de moeilijkheden op Solarië dan de Kolonist; misschien weet hij dat de Kolonist en zijn bemanning vernietigd zullen worden - samen met mevrouw Gladia en jou en mij. Misschien is de vernietiging van het Kolonieschip wel het hoofddoel, en ziet hij het einde van dr. Fastolfes vriendin en zijn robots als extraatje.'

'Maar hij zal toch geen oorlog met de Kolonieplaneten riskeren,' zei Daneel, 'want dat kan er goed van komen als dat Kolonieschip vernietigd wordt, en het kleine genoegen ons te vernietigen daarbij opgeteld, maakt het risico nog niet de moeite waard.'

'Kan het niet wezen, vriend Daneel, dat dr. Amadiro nu juist oorlog wil, dat het naar zijn oordeel geen risico is, zodat hij het genoegen smaakt ons kwijt te raken zonder dat hij een risico verhoogt - omdat het er niet is.'

'Vriend Giskard, dat is niet redelijk,' zei Daneel rustig. 'Onder de huidige omstandigheden zouden de Kolonisten iedere oorlog winnen. Ze zijn psychisch voor de oorlogsspanningen beter toegerust. Ze zijn meer gespreid en kunnen dus met groter succes korte overrompelingsaanvallen doen. Op hun betrekkelijk primitieve planeten hebben ze weinig te verliezen, terwijl de Ruimtelingen op hun gerieflijke, hogelijk geordende werelden veel te verliezen hebben. Wanneer de Kolonisten bereid waren een van hun planeten te laten vernielen in ruil voor een Ruimtewereld, moesten de Ruimtelingen meteen capituleren.'

'Maar zou zo'n oorlog "onder de huidige omstandigheden" worden uitgevochten? Als de Ruimtelingen nu eens een nieuw wapen hadden dat gebruikt kon worden om de Kolonisten heel vlug te verslaan? Zou dat niet juist de crisis kunnen zijn waar we nu voor staan?'

'Dan konden ze beter en doelmatiger de overwinning grijpen door een verrassingsaanval. Waarom zouden ze de moeite nemen een oorlog uit te lokken, die de Kolonisten misschien beginnen met een verrassingsaanval op de Ruimtewerelden, welke heel wat schade kan veroorzaken?'

'Misschien moeten de Ruimtelingen het wapen uitproberen, en daarvoor dient de vernietiging van een aantal schepen op Solarië.'

'De Ruimtelingen zouden wel uiterst dom zijn als ze geen beproevingsmethode konden bedenken waarbij het nieuwe wapen geheim bleef.'

Nu was Giskard aan de beurt voor een tegenwerping. 'Goed dan, vriend Daneel, en hoe zou je dan deze reis verklaren? Hoe zou je de bereidheid, ja de wens van de Raad verklaren om ons met de Kolonist mee te laten gaan? De Kolonist zei dat ze Gladia zouden bevelen te gaan, en daar kwam het eigenlijk ook op neer.'

'Daar heb ik nog niet bij stilgestaan, vriend Giskard.'

'Doe het dan nu.' Weer had het iets van een bevel.

'Dat zal ik doen,' zei Daneel.

Er viel een stilte die maar bleef duren, maar Giskard wachtte en gaf met geen woord of teken blijk van ongeduld.

Eindelijk zei Daneel - traag, alsof hij zich een weg tastte door vreemde gedachtenbanen: 'Ik ben van mening dat Baleybol noch een andere Kolonieplaneet duidelijk het recht heeft zich het Solarische robotbestand toe te eigenen. Ook al zijn de Solariërs zelf weggetrokken, of misschien uitgestorven, Solarië blijft een Ruimtewereld, zij het dan een onbewoonde. De overige negenenveertig Ruimtewerelden zullen beslist zo redeneren. Bovenal Aurora - als het dacht de toestand goed in de hand te hebben.'

Daar dacht Giskard over na. 'Wil je daarmee zeggen, vriend Daneel, dat de vernieling van de twee Kolonieschepen voor de Ruimtelingen een manier was om hun rechten op Solarië af te dwingen?'

'Nee,' zei Daneel, 'dat zou de manier niet zijn als Aurora, de leidende Ruimtewereld, de situatie in de hand dacht te hebben. Dan zou Aurora enkel hoeven te verklaren dat Solarië, leeg of niet, voor Kolonievaartuigen verboden gebied was, en te dreigen met represaillemaatregelen tegen Kolonieplaneten in het geval dat een Kolonieschip het stelsel van Solarië binnen zou dringen. En ze zouden een kordon van schepen en waarnemingsstations rond het stelsel gelegd hebben. Maar, vriend Giskard, dat is allemaal niet gebeurd. Waarom dan schepen vernietigd die toch gemakkelijk van die planeet weggehouden hadden kunnen worden?'

'Maar zijn de schepen wel vernield, vriend Daneel? Wil je het fundamenteel onlogisch-zijn van de menselijke geest als verklaring gebruiken?'

'Alleen wanneer het niet anders kan. Laten we die vernietiging nu eenvoudig even als een gegeven zien. Kijk eens wat er daarna gebeurde. De gezagvoerder van een enkel Kolonieschip benadert Aurora en vraagt toestemming de toestand met de Raad te bespreken; hij staat erop dat er een Aurorische burgeres met hem meegaat om het gebeurde op Solarië te onderzoeken - en de Raad geeft hem in alles zijn zin. Wanneer het vernietigen van schepen zonder voorafgaande waarschuwing voor Aurora een te krachtige actie is, is dit lafhartig toegeven aan die Kolonist-gezagvoerder een veel te zwakke actie.

Aurora is beslist niet uit op oorlog; het schijnt juist toe te geven en alles te willen doen om een mogelijke oorlog af te wenden.'

'Ja,' zei Giskard, 'ik zie dat de gebeurtenissen zo verklaard kunnen worden. Maar wat volgt daaruit?'

'Het lijkt mij,' zei Daneel, 'dat de Ruimtewerelden nog niet zo zwak zijn dat ze zich zo slaafs moeten gedragen - en zelfs dan zou hun trots van eeuwen heerschappij het ze verhinderen. Ze worden gemotiveerd door iets anders dan zwakte. Ik heb al aangetoond dat ze niet met opzet tot oorlog aanstichten; dan is het dus waarschijnlijker dat ze tijd proberen te winnen.'

'Waarvoor, vriend Daneel?'

'Ze willen de Kolonisten vernietigen, maar ze zijn nog niet goed voorbereid. Ze geven de Kolonist wat hij wil, om een oorlog te voorkomen tot zij gereed zijn er een op hun eigen condities uit te vechten. Het enige wat mij verbaast is dat ze niet aangeboden hebben een Aurorisch strijdschip mee te sturen. Wanneer deze analyse juist is, en dat denk ik, kan Aurora onmogelijk iets te maken hebben met het gebeurde op Solarië. Ze zouden zich zulke speldenprikken niet toestaan, waardoor de Kolonisten op hun hoede zijn voor zij klaar zijn om vernietigend toe te slaan.'

'Waar komen dan die speldenprikken vandaan, zoals jij ze noemt, vriend Daneel?'

'Daar komen we op Solarië misschien achter. Wellicht zijn de Auroriërs even nieuwsgierig als wij en de Kolonisten; reden te meer voor hen om met de gezagvoerder mee te werken, en wel in die mate dat ze zelfs mevrouw Gladia mee lieten gaan.'

Nu bleef Giskard een tijdje stil. 'En wat voor geheimzinnige aanslag hebben ze op het oog?' vroeg hij tenslotte.

'We hebben al gesproken over een crisis als gevolg van het Ruimtelingenplan om Aarde te verslaan, maar we hadden het over Aarde in het algemeen, met inbegrip van de Aardlingen en hun nazaten op de Kolonieplaneten. Maar wanneer we in ernst een vernietigende aanslag verwachten die de Ruimtelingen de kans geeft hun vijand met één klap te verslaan, kunnen we misschien onze visie wat verfijnen. Een aanslag op één Kolonieplaneet kunnen ze zich niet voorgenomen hebben. Ieder apart zijn ze misbaar, en de overige Kolonieplaneten zullen onmiddellijk terugslaan. Ook kunnen ze niet voornemens zijn een aantal of alle Kolonieplaneten te treffen. Er zijn er te veel en ze zijn te wijd verspreid. Zulke aanslagen zouden waarschijnlijk niet allemaal slagen en de resterende Kolonieplaneten zouden in woede en wanhoop vernietiging brengen op de Ruimtewerelden.'

'Volgens jouw redenering, vriend Daneel, zal het dus een aanslag op Aarde zijn.'

'Ja, vriend Giskard. Aarde bevat de grote meerderheid van de kortlevende mensen; ze is een onuitputtelijke bron van emigranten voor de Kolonieplaneten en van nieuw materiaal voor de stichting van nieuwe; ze is de vereerde moederplaneet van alle Kolonisten. Als Aarde op de een of andere manier vernietigd werd, kwamen de Kolonisten dat misschien nooit meer te boven.'

'Maar zouden de Kolonieplaneten niet even hard en krachtig terugslaan als wanneer ze zelf vernietigd werden? Dat lijkt me onvermijdelijk.'

'Mij ook, vriend Giskard. Het lijkt me derhalve dat, zolang de Ruimtewerelden niet waanzinnig zijn, het een subtiele aanslag zijn moet, een aanslag waarvan de verantwoordelijkheid niet bij de Ruimtewerelden schijnt te liggen.'

'Waarom dan niet zo'n subtiele aanslag op de Kolonieplaneten, waar het meeste echte oorlogspotentieel van de Aardlingen zit?'

'Hetzij omdat de Ruimtelingen menen dat de aanslag op Aarde psychologisch zwaarder aankomt, hetzij omdat de aanslag van die aard is dat hij alleen Aarde kan worden toegebracht, en niet de Kolonieplaneten. Ik verwacht het tweede, aangezien Aarde een unieke wereld is met een samenleving die in niets lijkt op welke wereld ook, van Kolonisten of Ruimtelingen.'

'Om het samen te vatten, vriend Daneel, kom jij tot de slotsom dat de Ruimtelingen een subtiele aanslag op Aarde voorbereiden die vernietigend is zonder dat hun iets in de schoenen kan worden geschoven; een aanslag die op een andere planeet niet werkt; en dat ze nog niet klaar zijn om die klap uit te delen.'

'Ja, vriend Giskard, maar wellicht zijn ze weldra gereed, en dan zullen ze onmiddellijk moeten toeslaan. Elk uitstel vergroot de kans dat er een lek komt dat hen verraadt.'

'Het is heel loffelijk, vriend Daneel, dat je dit allemaal afleidt uit zo geringe gegevens. Zeg me nu wat voor een aanslag het is. Wat zijn de Ruimtelingen precies van plan?'

'Ik ben tot hier gekomen, vriend Giskard, over heel dun ijs, en ik weet niet zeker of mijn redenering steek houdt. Maar al zou het zo zijn, ik kan niet verder. Ik kan me geen voorstelling maken, vrees ik, wat voor aanslag dat zal zijn.'

'Maar we kunnen geen goede maatregelen nemen om die aanslag te voorkomen en de crisis op te lossen voor we weten wat het voor aanslag zal zijn. Als we wachten tot de gevolgen het verraden, dan komen we te laat om er iets aan te doen.'

'Als er een Ruimteling is die de aard van die gebeurtenis weet,' zei Daneel, 'moet het Amadiro wezen. Kun je Amadiro niet dwingen het openlijk aan te kondigen, zodat de Kolonisten gewaarschuwd zijn en het onmogelijk wordt?'

'Dat zou ik niet kunnen, vriend Daneel, zonder zijn geest praktisch te vernielen. Ik denk niet dat ik hem zo lang heel kan houden tot hij die uitspraak heeft gedaan. Zoiets kan ik niet doen.'

'Wellicht kunnen we onszelf troosten met de gedachte dat mijn redenering vals is,' zei Daneel, 'en dat er geen aanslag op Aarde wordt voorbereid.'

'Nee,' zei Giskard. 'Ik ben van mening dat je gelijk hebt, en dat we domweg moeten toezien - machteloos.'

 

22 * Gladia zat met bijna pijnlijke gevoelens te wachten op het einde van de laatste sprong. Dan zouden ze dicht genoeg bij Solarië zijn om zijn zon te zien als een schijfje. Meer dan een schijfje zou het natuurlijk niet zijn, een vlak rondje van licht, zo sterk verduisterd dat je het zonder ogengeknipper kon bekijken, doordat het door het juiste filter viel.

Er zou niets bijzonders aan te zien zijn. Alle sterren met een voor mensen bewoonbare planeet voldeden aan een lange lijst vereisten, waardoor ze allemaal op elkaar leken. Het waren allemaal enkelvoudige sterren, niet veel groter of kleiner dan de zon die Aarde bescheen, niet te actief of te oud of te rustig of te jong of te heet of te koel of met een afwijkende chemische samenstelling. Ze hadden allemaal zonnevlekken en protuberansen en uitbarstingen en op het oog zagen ze er allemaal hetzelfde uit. Alleen met nauwkeurige spectroheliografie konden de details worden waargenomen die ze van elkaar onderscheidden.

Maar toch, toen Gladia naar dat lichtrondje keek dat voor haar niet meer dan een lichtrondje was, voelde ze tranen in haar ogen komen. Zolang ze op Solarië gewoond had, had ze geen moment aan de zon gedacht; dat was gewoon de eeuwige bron van warmte en licht die in een vast ritme opkwam en onderging. Toen ze van Solarië vertrok had ze de zon achter zich zien verdwijnen met dankbaarheid, verder niets. Ze had er geen aangename herinnering aan.

Maar nu zat ze stil te huilen. Ze schaamde zich dat ze zo aangedaan was zonder het zelf te kunnen verklaren, maar daarmee hield het huilen niet op. Ze deed haar uiterste best toen het signaallampje opgloeide. D.G. moest voor de deur staan; niemand anders zou haar hut in komen.

'Kan hij binnenkomen, mevrouw?' vroeg Daneel. 'Het schijnt dat uw gevoelens zich roeren.'

'Ja, mijn gevoelens roeren zich, Daneel, maar laat hem maar binnen. Het zal hem, denk ik, wel niet verbazen.'

Maar dat deed het wel. Hij kwam tenminste binnen met een glimlach op zijn gebaard gezicht, en die glimlach verdween bijna acuut. Hij deed een stap terug en zei zachtjes: 'Ik kom straks wel terug.'

'Blijf maar!' zei Gladia ruw. 'Het is niets. Even een dwaze reactie.' Ze snufte en bette woedend haar ogen. 'Wat komt u doen?'

'Ik wilde met u over Solarië spreken. Een kleine koerscorrectie, en als die lukt landen we morgen. Als u nu geen gesprek aankunt...'

'Dat kan ik heel goed aan. Ik heb ook een vraag aan u. Waarom waren er drie sprongen nodig om hier te komen? Eén was genoeg geweest. Toen ik twintig decennia geleden van Solarië naar Aurora ging was één genoeg. De ruimtevaarttechniek zal sindsdien toch niet achteruit zijn gegaan?'

D.G. 's grijns kwam terug. 'Een misleidingsactie. Als een Aurorisch schip ons zou volgen, wilde ik het... in verwarring brengen, zullen we maar zeggen.'

'Waarom zou het ons volgen?'

'Maar een idee, vrouwe. Ik vond de Raad wat al te hulpvaardig. Ze boden aan dat er op mijn expeditie naar Solarië een Aurorisch schip mee zou gaan.'

'Nou, dat was toch gemakkelijk geweest, niet?'

'Misschien wel - als ik zeker was dat Aurora hier niet achter zat. Ik heb de Raad ronduit gezegd dat ik wel zonder kon, of liever' - hij wees op Gladia - 'alleen met u. Maar de Raad zou me een schip ter begeleiding mee kunnen sturen, tegen mijn zin dan... uit pure goedhartigheid, zeg maar. Toch wil ik dat niet. Ik verwacht genoeg problemen ook zonder dat ik de hele tijd zenuwachtig over mijn schouder moet kijken. Dus heb ik een omwegje gekozen... Wat weet u allemaal van Solarië, vrouwe?'

'Heb ik u dat niet vaak genoeg gezegd? Niets! Het is twintig decennia geleden.'

'Maar vrouwe, ik heb het over de psychologie van de Solariërs. Die kan in twintig decennia niet veranderd zijn... Zegt u me waarom ze hun planeet verlaten hebben.'

'Zoals ik begrepen heb,' zei Gladia rustig, 'is hun bevolking allengs afgenomen. De oorzaak ligt schijnbaar bij een aantal voortijdige sterfgevallen en weinig geboorten.'

'Klinkt dat u geloofwaardig toe?'

'Natuurlijk. Er werden altijd al weinig kinderen geboren.' Haar gezicht vertrok bij de gedachte. 'De Solarische gebruiken maken bevruchting niet gemakkelijk, tenzij natuurlijk kunstmatig of ectogenetisch.'

'Hebt u nooit kinderen gehad, mevrouw?'

'Niet op Solarië.'

'En die voortijdige sterfgevallen?'

'Daar kan ik alleen maar naar raden. Ik denk dat het veroorzaakt werd door een gevoel van mislukking. Solarië liep blijkbaar niet, ook al legden de Solariërs een groot deel van hun enthousiasme in het feit dat ze de ideale samenleving hadden - niet alleen beter dan Aarde ooit gehad had, maar de meest volmaakte van alle Ruimtewerelden.'

'Wilt u zeggen dat Solarië gestorven is aan een collectief gebroken hart van de bevolking?'

'Als u het zo belachelijk wilt uitdrukken,' zei Gladia misnoegd.

D.G. haalde zijn schouders op. 'Dat schijnt u te zeggen. Maar zouden ze daadwerkelijk weggaan? Waarheen? Hoe zouden ze leven?'

'Dat weet ik niet.'

'Maar, mevrouw Gladia, het is welbekend dat de Solariërs gewend zijn aan enorme terreinen waar duizenden robots bezig zijn, zodat elke Solariër vrijwel in volkomen afzondering leeft. Als ze van Solarië weggaan, waar kunnen ze dan een samenleving vinden die hen zo hun gang zou laten gaan? Zijn ze wel naar een Ruimtewereld?'

'Voor zover ik weet niet. Maar ik ben ook geen vriendjes met ze.'

'Kunnen ze voor zichzelf een nieuwe planeet gevonden hebben? Maar dan zou het een ruwe zijn en er zou een hele veraardsing moeten plaatsvinden. Waren ze daarop voorbereid?'

Gladia schudde haar hoofd. 'Dat weet ik niet.'

'Misschien zijn ze niet echt weg.'

'Naar ik hoor blijkt uit alles dat Solarië verlaten is.'

'Waaruit dan?'

'Alle interplanetaire communicatie is opgehouden. Alle straling van de planeet, behalve die van robotactiviteit en duidelijk natuurlijke bronnen, is opgehouden.'

'Hoe weet u dat?'

'Het Aurorische nieuws meldde dat.'

'Ha, het nieuws! Zouden ze het niet kunnen liegen?'

'Wat zou dat voor zin hebben?' Gladia verstrakte bij het idee.

'Zodat onze schepen naar die planeet gelokt werden en vernietigd.'

'D.G. , dat is belachelijk.' Haar stem werd scherper. 'Wat hebben de Ruimtelingen eraan twee vrachtschepen te vernietigen door zo'n ingewikkeld verzinsel?'

'Op een zogenaamd lege planeet zijn twee Kolonieschepen vernietigd. Hoe verklaart u dat?'

'Dat kan ik niet verklaren. Ik dacht dat we naar Solarië gingen om dat uit te zoeken.'

D.G. keek haar ernstig aan. 'Zou u mij naar het stukje wereld willen brengen dat van u was toen u op Solarië woonde?'

'Mijn landgoed?' Verbaasd keek ze terug.

'Zou u het niet nog eens willen zien?'

Gladia's hart sloeg een slag over. 'Ja, dat wel, maar waarom het mijne?'

'De twee schepen zijn heel ver van elkaar op de planeet geland, en toch waren ze vrij snel vernietigd. Misschien is elke plek wel fataal, maar mij lijkt dat de uwe minder fataal is dan andere.'

'Waarom?'

'Omdat we daar misschien hulp van de robots krijgen. U zult ze toch kennen, niet? Ik neem aan dat ze langer dan twintig decennia werken. Daneel en Giskard tenminste wel. En die op uw landgoed waren zullen u nog wel herkennen, niet? Ze zullen u als hun meesteres behandelen en beseffen wat ze u verplicht zijn boven gewone mensen.'

'Op mijn landgoed waren tienduizend robots. Ik kende er misschien twaalf van zien. De andere zag ik zo goed als nooit en ze hebben mij misschien ook nooit gezien. Landbouwrobots zijn niet zo modern, weet u, en bos- en mijnbouwrobots evenmin. De huishoudrobots zullen me nog wel kennen, als ze sinds mijn vertrek niet verkocht of verplaatst zijn. Er gebeuren ook wel ongelukken en sommige houden het geen twintig decennia uit... Trouwens, wat u ook van een robotgeheugen mag denken, het menselijke geheugen is onvolmaakt en ik ken er misschien niet een terug.'

'Maar toch,' zei D.G. , 'kunt u me naar uw landgoed brengen?'

'Door lengte en breedte? Nee.'

'Ik heb kaarten van Solarië. Helpt dat?'

'Ongeveer, misschien. Het is in het midden-zuiden van het noordelijk continent van Helonië.'

'En als we er ongeveer zijn, kunt u het dan nauwkeuriger zeggen aan de hand van bodemkenmerken, wanneer we over Solarië vliegen?'

'Kusten en rivieren bedoelt u?'

'Ja.'

'Ik denk van wel.'

'Mooi! En bedenkt u intussen of u zich de naam en het uiterlijk van uw robots kunt herinneren. Dat kan het verschil betekenen tussen leven en dood.'

 

23 * Te midden van zijn officieren leek D.G. een ander mens. De brede glimlach was niet te zien, en ook niet zijn ontspannen minachting voor gevaar. Hij zat over de kaarten gebogen en bestudeerde ze met een blik van uiterste concentratie op zijn gezicht. 'Als die vrouw gelijk heeft,' zei hij, 'ligt dat landgoed in een beperkt gebied, en als we eenmaal op vlucht overgaan moeten we het binnen de kortste keren precies vinden.'

'Het kost veel energie, kapitein,' mompelde Jamin Oser, de tweede gezagvoerder. Hij was lang en had net als D.G. een flinke baard. De baard was rossig, net als zijn wenkbrauwen, boven helderblauwe ogen. Hij zag er vrij oud uit, maar wekte de indruk dat dat meer door ervaringen was dan door jaren.

'Niets aan te doen,' zei D.G. 'Als we de anti-zwaartekracht hadden die de techno's ons steeds in het verre vooruitzicht blijven stellen, was het anders.' Hij keek weer op de kaart en zei: 'Ze zegt dat het aan deze rivier ligt, zo'n zestig kilometer stroomopwaarts vanwaar hij in die grote stroomt. Als ze gelijk heeft.'

'Je twijfelt nogal,' zei Chandrus Nadirhaba, wiens versierselen aangaven dat hij navigator was en ervoor verantwoordelijk het schip op de juiste plek neer te zetten - of in elk geval op de aangewezen plek. Zijn donkere huid en snor benadrukten de knappe kracht van zijn gezicht.

'Ze herinnert zich die ligging van tweehonderd jaar geleden,' zei D.G. 'Hoeveel zou jij nog weten van een plek die je dertig jaar geleden gezien hebt? Ze is geen robot. Ze lijdt aan vergeterigheid.'

'Waarom hebt je haar dan meegenomen?' bromde Oser, 'en die ander, en die robot? De bemanning wordt er nerveus van, en ik vind het ook niet geweldig.'

D.G. keek op met samengetrokken wenkbrauwen. 'Op dit schip maakt het niets uit of jij of de bemanning iets zien zitten, man. Ik heb de verantwoordelijkheid en ik neem de beslissingen. Als die vrouw ons niet kan redden zijn we binnen zes uur na de landing allemaal dood.'

'Als we doodgaan, gaan we dood,' zei Nadirhaba koel. 'We zouden geen koopvaarders zijn als we niet wisten dat een plotselinge dood de keerzijde is van grote winst. En op deze expeditie zijn we allemaal vrijwillig. Maar evengoed wil ik wel weten waar ik dan aan doodga, kapitein. Als je het al hebt uitgedokterd, moet het dan een geheimpje blijven?'

'Nee hoor. Ze zeggen dat de Solariërs weg zijn, maar veronderstel dat er een paar honderd stilletjes zijn achtergebleven om op te passen, zogezegd.'

'Wat kunnen ze tegen een bewapend schip, kapitein? Hebben ze een geheim wapen?'

'Niet zo heel geheim,' zei D.G. 'Solarië is vergeven van de robots. Dat is juist de reden dat er op deze planeet Kolonieschepen geland zijn. Elke Solariër die er nog is beschikt over een miljoen robots. Een enorm leger.'

Eban Kalaya zorgde voor de verbindingen. Tot zover had hij nog niets gezegd, bewust als hij zich was van zijn jeugd die nog benadrukt werd doordat hij van de vier aanwezige officieren de enige was zonder gezichtsbeharing. Nu waagde hij een opmerking. 'Robots,' zei hij, 'kunnen een mens geen kwaad doen.'

'Dat wordt ons gezegd,' zei D.G. droog, 'maar wat weten wij van robots. We weten dat er twee schepen vernietigd zijn en zo'n honderd man, allemaal goede Kolonisten, gedood op ver uit elkaar gelegen plekken van een planeet die sterft van de robots. Hoe kan dat anders dan door robots? We weten niet wat voor opdrachten een Solariër robots kan geven, of wat voor trucjes ze hebben om die zogenaamde Eerste Wet te omzeilen.

We moeten dus,' ging hij verder, 'zelf een beetje omzeilwerk doen. Uit de rapporten die we van de andere schepen ontvingen voor ze vernietigd werden, bleek dat alle hens na de landing van het schip gingen. Als het dan toch een lege wereld was wilden ze de benen strekken, frisse lucht inademen en de robots eens in ogenschouw nemen die ze kwamen halen. Hun schepen waren onbewaakt en zelf waren ze nergens op verdacht toen de aanval kwam.

Dat zal ons niet gebeuren. Ik ga van boord, maar jullie blijven aan boord of dicht in de omgeving.'

Nadirhaba's donkere ogen glommen van afkeuring. 'Waarom jij, kapitein? Als er iemand als lokkertje moet dienen, anderen kunnen beter gemist worden dan jij.'

'Een sympathiek idee, navigator,' zei D.G. , 'maar ik ga niet alleen. Die Ruimtevrouw en haar gezellen gaan mee. Om haar draait het. Zij kent misschien een paar van de robots; in elk geval kennen sommige haar. Ik hoop dat de robots, als ze bevel hebben ons aan te vallen, haar met rust laten.'

'U denkt dat ze zich de Oude Jongejuffrouw herinneren en op hun knieën vallen,' zei Nadirhaba droog.

'Als je het zo wilt stellen. Daarvoor heb ik haar meegenomen, en daarom landen we op haar landgoed. En ik moet bij haar zijn omdat ik haar ken - een beetje - en moet toezien dat ze zich gedraagt. Als we in leven blijven door haar als schild te gebruiken en zo te weten komen wat ons te wachten staat, dan kunnen we op eigen houtje verder. Dan hebben we haar niet meer nodig.'

'En wat doen we dan met haar?' vroeg Oser. 'Haar de ruimte in gooien?'

'We brengen haar terug naar Aurora,' brulde D.G.

'Ik moet je wel zeggen, kapitein,' zei Oser, 'dat de bemanning dat als een overbodige reis zal zien. Zij zullen vinden dat we haar gewoon maar hier moeten laten op deze verrotte planeet. Hier komt ze ten slotte vandaan.'

'Ja,' zei D.G. 'En dat gebeurt op de dag, hè, dat de bemanning hier het bevel voert.'

'Dat zal niet gebeuren,' zei Oser, 'maar de bemanning heeft ook een mening, en een ontevreden bemanning geeft een gevaarlijke reis.'