18
18 Een doorlopende revolutie
De industriële revolutie bracht ons nieuwe manieren om energie om te zetten en goederen te produceren en bevrijdde de mensheid grotendeels van zijn afhankelijkheid van het hem omringende ecosysteem. Mensen hakten bossen om, legden moerassen droog, damden rivieren in, zetten vlaktes onder water, legden tienduizenden kilometers aan spoorrails neer en bouwden metropolissen vol wolkenkrabbers. Terwijl de wereld werd aangepast aan de behoeften van Homo sapiens, werden natuurlijke leefgebieden verwoest en stierven er soorten uit. Onze planeet, ooit groen en blauw, verandert gaandeweg in een winkelcentrum van beton en plastic.
Inmiddels huisvesten de aardse continenten bijna zeven miljard sapiens. Als je al die mensen samen op een gigantische weegschaal zou zetten, zou hun gecombineerde massa neerkomen op zo’n driehonderd miljoen ton. Als je vervolgens al ons vee en kleinvee zou nemen – koeien, varkens, schapen en kippen – en die op een nog grotere weegschaal zou zetten, zou hun massa neerkomen op circa zevenhonderd miljoen ton. De gecombineerde massa van al het overgebleven wild – van stekelvarkens en pinguïns tot olifanten en walvissen – bedraagt daarentegen minder dan honderd miljoen ton. Onze kinderboeken, onze iconografie en onze tv-schermen staan nog vol giraffes, wolven en chimpansees, maar in de echte wereld zijn daar nog maar heel weinig van. Er zijn ongeveer tachtigduizend giraffes op de wereld, tegen 1,5 miljard runderen. Er zijn slechts tweehonderdduizend grijze wolven, naast vierhonderd miljoen huishonden. Er zijn maar tweehonderdvijftigduizend chimpansees, en miljarden mensen. De mensheid heeft de wereld definitief overgenomen.104
Ecologisch verval is niet hetzelfde als grondstoffenschaarste. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, nemen de middelen die de mens ten dienst staan constant toe, en waarschijnlijk blijft dat zo doorgaan. Daarom zijn doemprofetieën over het opraken van hulpbronnen waarschijnlijk misplaatst. De angst voor ecologisch verval is daarentegen zeer gegrond. Het zou kunnen dat sapiens in de toekomst de beheersing krijgen over een overdaad aan nieuwe materialen en energiebronnen, terwijl ze tegelijk vernietigen wat er van hun natuurlijke leefomgeving resteert en de meeste andere soorten de dood in jagen.
Ecologische turbulentie zou zelfs het voortbestaan van Homo sapiens zelf in gevaar kunnen brengen. Mondiale opwarming, stijgende zeespiegels en verstrekkende vervuiling kunnen de aarde minder gunstig maken voor onze soort en wie weet brengt de toekomst als gevolg daarvan een neerwaartse spiraal van menselijke macht en door mensen veroorzaakte natuurrampen. Nu mensen hun macht gebruiken om natuurkrachten tegen te werken en het ecosysteem te onderwerpen aan hun behoeften en grillen, kunnen ze steeds meer onvoorziene, gevaarlijke bijeffecten veroorzaken. Die zullen waarschijnlijk alleen te beheersen zijn door nog drastischer ingrijpen in het ecosysteem, wat kan resulteren in een nog grotere chaos.
Veel mensen noemen dit proces ‘milieuvernietiging’. Maar het is niet echt vernietiging, het is verandering. De natuur kan niet vernietigd worden. Vijfenzestig miljoen jaar geleden roeide een asteroïde de dinosauriërs uit, maar daarmee maakte die de weg vrij voor zoogdieren. Tegenwoordig roeit de mens onwillekeurig allerlei soorten uit, en uiteindelijk misschien ook zichzelf. Maar andere organismen doen het vrij goed. Ratten en kakkerlakken beleven bijvoorbeeld hun beste tijd. Deze hardnekkige beestjes zouden waarschijnlijk nog onder de rokende puinhopen van een nucleair armageddon uit kruipen, klaar om hun dna te verspreiden. Misschien zullen er over vijfenzestig miljoen jaar intelligente ratten zijn die dankbaar terugblikken op de door de mens veroorzaakte decimering van soorten, zoals wij vandaag die dinosaurusdodende asteroïde kunnen bedanken.
Toch zijn de geruchten over ons eventuele uitsterven prematuur. Sinds de industriële revolutie is de menselijke wereldbevolking gegroeid als nooit tevoren. In 1700 huisvestte de wereld zo’n zevenhonderd miljoen mensen. In 1800 waren het er al 950 miljoen. In 1900 hadden we onze aantallen bijna verdubbeld tot 1,6 miljard. En in 2000 was dat verviervoudigd tot zes miljard. Tegenwoordig lopen er al bijna zeven miljard sapiens rond.
De moderne tijd
Terwijl al die sapiens steeds minder vatbaar werden voor de grillen der natuur, raakten ze steeds meer onderworpen aan de voorschriften van de moderne industrie en de overheid. De industriële revolutie schiep ruimte voor een lange reeks experimenten op het gebied van sociale maakbaarheid en een nog langere reeks spontane veranderingen in het dagelijks leven en de menselijke mentaliteit. Een van de vele voorbeelden is het feit dat het ritme van de traditionele landbouw is vervangen door het uniforme, stipte tijdschema van de industrie.
De traditionele landbouw was afhankelijk van natuurlijke tijdcycli en groeicycli. De meeste samenlevingen kenden geen precieze tijdrekening, en dat interesseerde ze ook niet enorm. De wereld ging zijn gangetje zonder klokken en dienstregelingen, hoogstens onderhevig aan de bewegingen van de zon en de groeicycli van planten. Er bestond geen uniforme werkdag en alle dagelijkse routines varieerden drastisch van seizoen tot seizoen. De mensen wisten waar de zon was en keken naarstig uit naar voorbodes van het regenseizoen en de oogsttijd, maar ze wisten niet hoe laat het was en het kon ze nauwelijks schelen welk jaar het was. Als een verdwaalde tijdreiziger zou opduiken in een middeleeuws dorpje en daar aan een passant zou vragen welk jaar het was, zou de dorpeling net zo verbijsterd reageren op die vraag als op de absurde kledij van de vreemdeling.
In tegenstelling tot middeleeuwse boeren en schoenlappers trekt de moderne industrie zich weinig aan van de zon of het seizoen. Stiptheid en uniformiteit zijn heilig geworden. In een middeleeuwse werkplaats maakte elke schoenmaker bijvoorbeeld de hele schoen, van zool tot gesp. Als één schoenmaker te laat op zijn werk kwam, hield dat de anderen niet op. Maar in een moderne schoenfabriek bemant iedere arbeider een machine die alleen een klein deel van een schoen maakt, waarna die wordt doorgegeven aan de volgende machine. Als de arbeider die machine nummer vijf bemant zich heeft verslapen, kunnen de andere machines niet verder. Om dit soort rampen te voorkomen moet iedereen zich aan een strikt tijdschema houden. Alle arbeiders verschijnen precies tegelijk op hun werk. Ze gaan allemaal tegelijk lunchen, of ze nu honger hebben of niet. Ze gaan allemaal naar huis als de fabrieksfluit aangeeft dat hun dienst erop zit, en niet wanneer ze hun project hebben afgerond.
De industriële revolutie heeft het tijdschema en de lopende band verheven tot een mal waarin inmiddels bijna alle menselijke activiteiten vallen. Kort nadat de fabrieken het menselijke gedrag in hun dienstroosters hadden geperst, begonnen de scholen ook stipte lesroosters in te voeren, gevolgd door ziekenhuizen, overheidskantoren en kruidenierszaken. Zelfs op plekken waar geen lopende banden of machines te bekennen waren, werd het tijdschema koning. Als de fabriek om vijf uur ’s middags uitging, moest de plaatselijke kroeg zorgen dat hij om twee over vijf open was.
Een cruciale schakel in de toenemende inroostering van onze tijd was het openbaar vervoer. Als arbeiders om acht uur ’s ochtends aan het werk moesten, moest de trein of bus om vijf voor acht bij de fabriekspoort aankomen. Een paar minuten vertraging zou de productie ophouden en misschien zelfs leiden tot ontslagen onder de onfortuinlijke laatkomers. In 1784 begon in Groot-Brittannië een rijtuigendienst met een vaste dienstregeling te rijden. De dienstregeling vermeldde alleen de vertrektijd, niet de aankomsttijd. In die tijd had elke Britse stad en plaats zijn eigen plaatselijke tijd, die soms wel een halfuur kon afwijken van de Londense tijd. Als het twaalf uur sloeg in Londen, was het misschien twintig over twaalf in Liverpool en tien voor twaalf in Canterbury. Er waren geen telefoons, geen radio of tv, en geen sneltreinen, dus wie merkte dat überhaupt, en wie kon het iets schelen?105
De eerste commerciële treindienst ging in 1830 rijden tussen Liverpool en Manchester. Tien jaar later verscheen de eerste dienstregeling. De treinen gingen veel sneller dan de oude rijtuigen, dus die idiosyncratische plaatselijke tijdverschillen werden een grote ergernis. In 1847 staken de Britse spoorondernemingen de koppen bij elkaar en ze besloten dat alle dienstregelingen vanaf dat moment afgestemd zouden worden op de Greenwichstandaard en niet meer op de plaatselijke tijden van Liverpool, Manchester of Glasgow. Steeds meer instellingen volgden het voorbeeld van de spoorwegen. In 1880 ging de Britse regering uiteindelijk over tot de niet eerder vertoonde maatregel dat alle tijdschema’s in Groot-Brittannië die van Greenwich moesten volgen. Voor het eerst in de geschiedenis stelde een land een nationale tijd in en dwong het de bevolking om te leven volgens een kunstmatige klok in plaats van plaatselijke klokken of de natuurlijke cyclus van zonsopgang en zonsondergang.
Dit bescheiden beginnetje leidde tot een mondiaal netwerk van vaste tijden, die tot op de kleinste fracties van seconden werden gesynchroniseerd. Toen eerst de radio en toen de televisie hun intrede deden, was dat in een wereld van tijdschema’s en ze werden de belangrijkste uitvoerders en voorvechters van dit systeem. Een van de eerste dingen die radiostations uitzonden waren tijdsignalen, piepjes die afgelegen nederzettingen en schepen op zee de kans gaven om hun klokken gelijk te zetten. Later gingen radiostations elk uur nieuws uitzenden. Tegenwoordig is de tijd het eerste wat genoemd wordt tijdens een nieuwsuitzending, zelfs nog voor de mededeling dat er een oorlog is uitgebroken. In de Tweede Wereldoorlog werd het bbc-nieuws uitgezonden naar het door nazi’s bezette Europa. Elk nieuwsprogramma begon met een live-opname van de Big Ben die het hele uur sloeg, het magische geluid van vrijheid. Ingenieuze Duitse natuurkundigen vonden een manier om de weersomstandigheden in Londen af te leiden uit kleine verschillen in de toon van het uitgezonden gebeier. Die informatie hielp de Luftwaffe enorm. Toen de Britse geheime dienst hierachter kwam, vervingen ze de live-uitzending door opnames van de beroemde klok.
Om deze wereld van tijdschema’s soepel te laten verlopen werden goedkope, maar precieze draagbare klokken alomtegenwoordig. In de steden van de Assyriërs, Sassaniden en Inca’s waren hoogstens een paar zonnewijzers te vinden. In middeleeuwse Europese steden was er meestal maar één klok, een gigantisch apparaat boven op een hoge toren op het centrale plein. Die klokkentorens waren notoir inaccuraat, maar aangezien er geen andere klokken in de stad waren om ze tegen te spreken, maakte dat nauwelijks uit. Tegenwoordig heeft één gezin in een welvarend land meestal meer dingen die de tijd aangeven in huis dan een heel middeleeuws land. Je kunt zien hoe laat het is op je polshorloge, je Android, de wekker naast je bed, de klok aan de keukenmuur, de magnetron, je tv of dvd-speler of op de taakbalk op je computerscherm. Je moet tegenwoordig moeite doen om níet te weten hoe laat het is.
De gemiddelde persoon raadpleegt deze klokken tientallen keren per dag, omdat bijna alles wat we doen op tijd moet gebeuren. We worden om zeven uur ’s ochtends wakker van een wekker, we verhitten onze diepvriesbagel precies vijftig seconden in de magnetron, poetsen onze tanden drie minuten tot de elektrische tandenborstel begint te piepen, nemen de trein van 7:40 uur naar ons werk, rennen op de loopband in de sportschool tot de zoemer aangeeft dat het halve uur voorbij is, gaan om zeven uur ’s avonds voor de tv zitten voor ons favoriete programma, worden daarbij op vooraf bepaalde momenten gestoord door reclames die duizend dollar per seconde kosten en gooien uiteindelijk al onze angstgevoelens op tafel bij een therapeut die ons gezever beperkt tot het inmiddels gangbare therapie-uurtje van vijftig minuten.
De industriële revolutie heeft tientallen grote omwentelingen in de menselijke samenleving teweeggebracht. Onze aanpassing aan de industriële tijd is nog maar één ding. Andere opvallende voorbeelden zijn onder meer de verstedelijking, het verdwijnen van de boerenstand, de opkomst van het industriële proletariaat, de empowerment van de gewone man, democratisering, jongerencultuur en de afbraak van het patriarchaat.
Maar al die omwentelingen vallen in het niet bij de grootste sociale revolutie die de mensheid ooit is overkomen: de afbraak van het gezin en de lokale gemeenschap en de vervanging daarvan door staat en markt. Voor zover wij kunnen nagaan leefden mensen sinds de vroegste tijden, meer dan een miljoen jaar geleden, in kleine, hechte gemeenschappen waarvan de meeste leden familie van elkaar waren. De cognitieve revolutie en de agrarische revolutie hebben daar niets aan veranderd. Ze smeedden families en gemeenschappen aaneen tot stammen, steden, koninkrijken en wereldrijken, maar gezinnen, families en gemeenschappen bleven de onderliggende bouwstenen van alle menselijke maatschappijen. De industriële revolutie wist die bouwstenen echter binnen twee eeuwen of iets langer op te breken in atomen. De meeste traditionele functies van gezinnen, families en gemeenschappen werden overgedaan aan overheden en markten.
De ondergang van familie en gemeenschap
Voor de industriële revolutie speelde het dagelijks leven van de meeste mensen zich af binnen drie oeroude raamwerken: het gezin, de familie en de plaatselijke, hechte gemeenschap.5 De meeste mensen werkten in hun eigen familiebedrijf – de eigen boerderij of de werkplaats van vader, bijvoorbeeld – of in de familiebedrijven van hun buren. De familie deed tevens dienst als socialezekerheidsinstantie, zorgverzekeraar, onderwijssysteem, aannemer, vakbond, pensioenfonds, verzekeringsmaatschappij, radio, televisie, krant, bank en zelfs politie.
Als iemand ziek werd, zorgde de familie voor hem. Als iemand oud werd, onderhield de familie hem, en zijn kinderen waren zijn pensioenfonds. Als iemand stierf, zorgde de familie voor de wezen. Als iemand een hutje wilde bouwen, kwam de familie helpen. Als iemand een zaak wilde beginnen, bracht de familie het benodigde geld bijeen. Als iemand wilde trouwen, koos de familie een partner, of trok die op zijn minst na. Als er een conflict met een buur ontstond, ging de familie zich ermee bemoeien. Maar als iemands ziekte te ernstig werd voor de familie, of als een nieuw bedrijfje een te grote investering vergde, of als de burenruzie escaleerde tot geweld, snelde de gemeenschap te hulp.
De gemeenschap bood hulp op basis van lokale tradities en een economie van wederdiensten, die enorm verschilde van de vraag- en aanbodwetten van de vrije markt. In een ouderwetse middeleeuwse gemeenschap zou ik mijn buurman in nood helpen bij het bouwen van zijn hut en het hoeden van zijn schapen zonder daarvoor betaling te verwachten. Als ik dan een keer omhoogzat, zou mijn buur mij op zijn beurt helpen. Tegelijk kon de plaatselijke potentaat ons en alle andere dorpelingen ronselen om een kasteel voor hem te bouwen, zonder dat daar een cent tegenover stond. In ruil daarvoor rekenden we erop dat hij ons zou verdedigen tegen bandieten en barbaren. Er kwamen allerlei transacties bij het dorpsleven kijken, maar heel weinig betalingen. Er waren natuurlijk wel markten, maar de rol daarvan bleef beperkt. Je kon er zeldzame specerijen, stof en werktuigen kopen en je kon er juristen en artsen inhuren. Maar op de markt werd minder dan tien procent van de gangbare producten en diensten gekocht. In de meeste menselijke behoeften werd voorzien door de familie en de gemeenschap.
Er waren ook koninkrijken en imperia die belangrijke taken uitvoerden, zoals oorlogen voeren, wegen aanleggen en paleizen bouwen. Daarvoor hieven koningen belastingen en soms wierven ze soldaten en arbeiders. Maar voor het overgrote deel hielden ze zich buiten de dagelijkse beslommeringen van families en gemeenschappen. Al zouden ze willen ingrijpen, dan nog zou dat de meeste koningen niet licht vallen. Traditionele agrarische economieën hadden weinig overschotten om drommen overheidsdienaren, politieagenten, sociaal werkers, leraren en artsen mee te voeden. Daarom zetten de meeste heersers geen uitgebreide sociale diensten, gezondheidszorg of onderwijsinstellingen op. Dat soort zaken lieten ze over aan de families en gemeenschappen. Zelfs in de zeldzame gevallen waarin heersers wat intensiever probeerden in te grijpen in het dagelijks leven van de boerenbevolking (zoals bijvoorbeeld gebeurde in de tijd van de Qin-dynastie in China) deden ze dat door familiehoofden en stamoudsten te promoveren tot overheidsagenten.
Vaak maakten transport- en communicatieproblemen het zo moeilijk om in te grijpen in de dagelijkse aangelegenheden van verafgelegen gemeenschappen dat veel koninkrijken zelfs de meest basale koninklijke voorrechten – zoals het heffen van belasting en het uitdelen van lijfstraffen – liever overlieten aan de plaatselijke gemeenschap. Het Ottomaanse rijk liet bijvoorbeeld familievetes gewoon uitwoeden in plaats van een grote keizerlijke politiemacht te onderhouden. Als mijn neef iemand vermoordde, kon de broer van het slachtoffer mij vermoorden uit gerechtvaardigde wraak. De sultan in Istanbul en zelfs de provinciale pasja grepen niet in bij dat soort conflicten zolang het geweld enigszins binnen de perken bleef.
In het China van de Ming-dynastie (1368-1644) was de bevolking onderverdeeld in het baojia-systeem. Tien families vormden samen een jia en tien jia vormden een bao. Als een lid van een bao een misdaad pleegde, konden andere bao-leden daarvoor worden gestraft, met name de bao-oudsten. Ook de belastingen werden geïnd bij de bao en het was de verantwoordelijkheid van de bao-oudsten en niet van staatsbeambten om te bekijken hoe elke familie ervoor stond en te bepalen hoeveel belasting ze moesten betalen. Vanuit het keizerrijk bekeken had dit systeem gigantische voordelen. Ze hoefden er geen duizenden belastinginspecteurs en -ontvangers op na te houden die de inkomsten en uitgaven van elke familie zouden moeten bijhouden. Die taken werden overgelaten aan de dorpsoudsten. Die wisten hoeveel iedere dorpeling bezat en ze kregen het belastinggeld meestal bijeen zonder tussenkomst van het keizerlijke leger.
Veel koninkrijken en keizerrijken waren in wezen een soort grote afperssyndicaten die protectiegeld eisten. De koning was de capo di tutti capi die het protectiegeld ophaalde en in ruil daarvoor zorgde dat naburige misdadigersbendes en plaatselijke gauwdieven de mensen die onder zijn bescherming stonden geen kwaad deden. Veel meer dan dat deed hij ook niet.
Het leven in de schoot van familie en dorpsgemeenschap was verre van ideaal. Families en dorpsgemeenschappen konden hun leden net zo bruut onderdrukken als moderne staten en markten en hun interne dynamiek werd vaak aangejaagd door spanningen en geweld, maar de mensen hadden weinig keus. Een vrouw die rond 1750 haar familie en bekenden kwijtraakte, was zo goed als dood. Ze had geen werk, geen onderwijs en geen ondersteuning in tijden van ziekte en nood. Niemand zou haar geld lenen of haar beschermen als ze in de problemen raakte. Er waren geen politieagenten, geen maatschappelijk werksters en geen leerplicht. Om te overleven moest zo iemand heel snel een alternatieve familie of gemeenschap vinden. Jongens en meisjes die van huis wegliepen konden er hoogstens op hopen dat ze bij een nieuwe familie in dienst konden treden. En als het slechter uitpakte, werd het het leger of het bordeel.
Dit alles is de laatste twee eeuwen radicaal veranderd. De industriële revolutie gaf de markt een ongekende macht, verleende de staat nieuwe communicatie- en transportmiddelen en stelde de overheid een leger van kantoorbedienden, leraren, politieagenten en sociaal werkers ter beschikking. Aanvankelijk ervoeren de markt en de staat tegenwerking van traditionele families en gemeenschappen, die weinig ophadden met inmenging van buitenaf. Ouders en dorpsoudsten waren niet happig op het idee om de jongere generatie te laten indoctrineren door nationalistische onderwijssystemen, te laten oproepen voor legers of te laten omvormen tot een ontworteld grootsteeds proletariaat.
Gaandeweg gebruikten staat en markt hun groeiende macht om de traditionele familie- en gemeenschapsbanden te verzwakken. De staat stuurde politieagenten om familievetes de kop in te drukken en besliste die met gerechtelijke uitspraken. De markt stuurde zijn agenten om eeuwenoude plaatselijke tradities van de kaart te vegen en ze te vervangen door continu veranderende commerciële trends. Maar dat was nog niet genoeg. Om de macht van de familie en de gemeenschapszin echt te breken, moesten ze de hulp van een vijfde colonne inroepen.
Staat en markt benaderden mensen met een aanbod dat ze onmogelijk konden weigeren. ‘Word een individu,’ zeiden ze. ‘Trouw met wie je maar wilt, zonder toestemming van je ouders te vragen. Neem een baan die bij je past, ook al vinden de dorpsoudsten het maar niets. Ga wonen waar je wilt, ook al kun je dan niet elke week het familiediner meemaken. Je bent niet meer afhankelijk van je familie of je gemeenschap. Wij, de staat en de markt, zullen vanaf nu voor je zorgen. We zorgen voor voedsel, onderdak, onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid en werkgelegenheid. We bieden pensioenen, verzekeringen en bescherming.’
De romantische literatuur presenteert het individu vaak als iemand die in een strijd met de staat en de markt verwikkeld raakt. Maar dat beeld komt volstrekt niet overeen met de werkelijkheid. De staat en de markt zijn de vader en moeder van het individu en het individu kan alleen overleven dankzij die nieuwe ouders. De markt voorziet ons van werk, verzekeringen en een pensioen. Als we een vak willen leren, staan de overheidsscholen voor ons klaar. Als we een zaak willen openen, leent de bank ons geld. Als we een huis willen bouwen, wordt dat neergezet door een bouwbedrijf en de bank geeft ons een hypotheek, in sommige gevallen gesubsidieerd of verzekerd door de staat. Als er geweld uitbreekt, beschermt de politie ons. Als we een paar dagen ziek zijn, zorgt de ziektewet voor ons. Als we voor langere tijd uit de running zijn, springt de sociale dienst bij. Als we dag en nacht verzorging nodig hebben, kunnen we een verpleegkundige inhuren op de zorgmarkt, meestal een volslagen vreemde van de andere kant van de wereld die ons verzorgt met het soort toewijding dat we van onze eigen kinderen niet meer verwachten. Als we daar de middelen voor hebben, kunnen we onze oude dag doorbrengen in een luxe bejaardenhuis. De Belastingdienst behandelt ons als individuen en verwacht niet van ons dat we belasting betalen voor onze buren. Ook de rechtbank beschouwt ons als zelfstandige personen en straft ons niet voor de misdaden van onze neven.
Niet alleen volwassen mannen, maar ook vrouwen en kinderen worden erkend als individuen. Het grootste deel van de geschiedenis werden vrouwen vaak beschouwd als het bezit van de familie of de gemeenschap. Maar moderne staten beschouwen vrouwen als individuen, die los van hun familie of gemeenschap economische en juridische rechten hebben. Ze kunnen er hun eigen bankrekening op na houden, ze mogen trouwen met partners van hun eigen keuze en ze kunnen er zelfs voor kiezen om te gaan scheiden of alleen te leven.
Maar de bevrijding van het individu heeft wel een prijs. Veel mensen betreuren het verlies van sterke familiebanden en sterke gemeenschappen en voelen zich ontworteld, vervreemd en bedreigd door de macht die de onpersoonlijke staat en de markt over ons leven heeft. Staten en markten die bestaan uit ontwortelde individuen kunnen veel makkelijker ingrijpen in het leven van hun leden dan staten en markten die bestaan uit hechte families en gemeenschappen. Als buren in een flatgebouw het er al niet over eens kunnen worden hoeveel ze hun conciërge moeten betalen, hoe kunnen we dan verwachten dat ze zich kunnen verweren tegen de staat?

De overeenkomst tussen staat, markt en individu is een ongemakkelijke deal. De staat en de markt zijn het oneens over hun onderlinge rechten en plichten, en individuen klagen dat beide te veel eisen en te weinig bieden. In veel gevallen worden individuen uitgebuit door de markt en de staat neemt legers, politie en bureaucratieën in de arm om individuen te vervolgen in plaats van ze te verdedigen. Maar het is al een wonder dat deze deal überhaupt werkt, hoe onvolmaakt ook. Hij schuift namelijk talloze generaties van sociaal-menselijke overeenkomsten terzijde. Miljoenen jaren van evolutie hebben ons gevormd om te leven en denken als leden van een groter geheel. In slechts twee eeuwen tijd zijn we veranderd in ontwortelde individuen. Een beter bewijs is er niet voor de waanzinnige macht van de cultuur.
Het gezin is niet helemaal verdwenen uit het moderne leven. Staat en markt annexeerden de meeste economische en politieke rollen van het gezin, maar ze lieten er een paar belangrijke emotionele functies voor over. Het moderne gezin wordt nog steeds geacht te voorzien in persoonlijke behoeften die staat en markt (nog) niet kunnen vervullen. Maar zelfs in die sfeer wordt steeds vaker ingegrepen in het gezin. De markt geeft steeds meer vorm aan de manier waarop mensen hun liefdes- en seksleven leiden. Van oudsher was de familie de voornaamste koppelaar, maar tegenwoordig kookt de markt onze romantische en seksuele voorkeuren voor en helpt ons vervolgens een handje om die in te vullen, tegen een fikse vergoeding. Vroeger ontmoetten bruid en bruidegom elkaar in de woonkamer van het ouderlijk huis en ging er geld van de ene naar de andere vader. Tegenwoordig maken we elkaar het hof in bars en cafés en gaat er geld naar de bankrekeningen van modeontwerpers, sportschoolhouders, dieetconsulenten, schoonheidsspecialisten en plastisch chirurgen, die ons helpen om in het café te arriveren met een uiterlijk dat het schoonheidsideaal van de markt zo dicht mogelijk benadert.
De staat houdt tegelijk de familiebetrekkingen scherper in het oog, vooral die tussen ouders en kinderen. Ouders zijn verplicht hun kinderen te laten onderwijzen op de scholen van de staat. Ouders die overdreven onzachtzinnig of gewelddadig met hun kinderen omspringen, kunnen door de staat op hun vingers getikt worden. Zo nodig kan de staat de ouders zelfs gevangenisstraf opleggen of hun kinderen overplaatsen naar pleeggezinnen. Nog niet zo lang geleden zou het idee dat de staat ouders ervan moest weerhouden om hun kinderen te slaan of vernederen worden weggezet als belachelijk en onuitvoerbaar. In de meeste samenlevingen was het ouderlijk gezag heilig. Respect en gehoorzaamheid jegens ouders behoorden tot de meest geheiligde waarden en ouders hadden zo goed als de vrije hand, ook als het ging om het doden van pasgeboren zuigelingen, het verkopen van kinderen als slaven en het uithuwelijken van dochters aan veel oudere mannen. Tegenwoordig is het ouderlijk gezag stevig op zijn retour. Jongeren hoeven steeds minder gehoorzaam te zijn aan hun ouders, die daarentegen wel de schuld krijgen van alles wat er misgaat in het leven van hun kind. Paps en mams hebben pakweg net zoveel kans om vrijgesproken te worden door de freudiaanse rechtbank als de aangeklaagden van weleer in stalinistische showprocessen.
Imaginaire gemeenschappen
Net als het gezin kon de gemeenschap niet helemaal uit onze wereld verdwijnen zonder emotionele vervanging. De markt en de staat voorzien tegenwoordig in de meeste materiële behoeften die de gemeenschap ooit bood, maar ze moeten ook stamverbanden scheppen.
Markt en staat doen dat door ‘imaginaire gemeenschappen’ te cultiveren die miljoenen vreemden verbinden en toegesneden zijn op nationale en commerciële behoeften. Een imaginaire gemeenschap is een gemeenschap van mensen die elkaar niet echt kennen, maar zich inbeelden dat ze elkaar wél kennen. Dit is geen nieuwe uitvinding. Koninkrijken, imperia en kerken fungeren al duizenden jaren als imaginaire gemeenschappen. In het oude China beschouwden tientallen miljoenen mensen zichzelf als leden van één grote familie, met de keizer als vader. In de middeleeuwen stelden miljoenen vrome moslims zich voor dat ze allemaal broeders en zusters waren in de grote gemeenschap van de islam. Maar die imaginaire gemeenschappen speelden altijd tweede viool bij de hechte gemeenschappen van enkele tientallen mensen die elkaar van nabij kenden. Deze hechte gemeenschappen voorzagen in de emotionele behoeften van hun leden en waren essentieel voor ieders voortbestaan en welzijn. De laatste twee eeuwen zijn deze hechte gemeenschappen weggekwijnd en nu moeten imaginaire gemeenschappen het vacuüm opvullen.
De twee belangrijkste voorbeelden van de opkomst van deze imaginaire gemeenschappen zijn de natiestaat en de consumentenmassa. De natiestaat is de imaginaire gemeenschap van onze overheden. De consumentenmassa is de imaginaire gemeenschap van de markt. Ze zijn allebei ‘imaginair’ omdat alle klanten op de markt of alle leden van een natiestaat elkaar onmogelijk zo goed kunnen kennen als dorpelingen elkaar in het verleden kenden. Geen enkele Duitser kan de andere tachtig miljoen leden van de Duitse natie van dichtbij kennen, of de andere vijfhonderd miljoen klanten in de Europese Economische Gemeenschap (die eerst evolueerde tot de Europese Gemeenschap en uiteindelijk de Europese Unie werd).
Het consumentisme en het nationalisme draaien overuren om ons te laten geloven dat miljoenen vreemden tot dezelfde gemeenschap behoren als wij, dat we allemaal een gezamenlijk verleden hebben, gezamenlijke belangen en een gezamenlijke toekomst. Dat is geen leugen. Het is verbeelding. Net als geld, naamloze vennootschappen en mensenrechten zijn natiestaten en groepen consumenten intersubjectieve realiteiten. Ze bestaan alleen in onze collectieve verbeelding, maar hun macht is enorm. Zolang miljoenen Duitsers geloven in het bestaan van een Duitse natie, een warm gevoel krijgen bij de aanblik van Duitse nationale symbolen, Duitse nationale mythen doorvertellen en bereid zijn om geld, tijd, lijf en leden op te offeren voor de Duitse natie, zal Duitsland een van de sterkste grootmachten ter wereld blijven.
De natiestaat doet zijn best om zijn imaginaire karakter verborgen te houden. De meeste naties beweren dat ze een natuurlijke, eeuwige entiteit zijn die in een of ander oertijdperk is ontstaan door vermenging van de vaderlandse geboortegrond en het bloed van het volk. Maar dat soort claims zijn doorgaans nogal overtrokken. In het verre verleden bestonden er ook volkeren en naties, maar die waren een stuk minder belangrijk dan vandaag de dag, omdat de staat veel minder belangrijk was. Een inwoonster van het middeleeuwse Neurenberg voelde misschien wel iets van loyaliteit ten opzichte van de Duitse natie, maar ze was veel loyaler aan haar familie en de plaatselijke gemeenschap, die grotendeels in haar behoeften voorzag. En wat voor belang die oude natiestaten ook hadden, de meeste bestaan al niet meer. De meeste nu bestaande landen ontstonden pas na de industriële revolutie.
Het Midden-Oosten biedt voorbeelden te over. Syrië, Libanon, Jordanië en Irak zijn het product van grenzen die lukraak in het zand getekend zijn door Franse en Britse diplomaten die volstrekt voorbijgingen aan de plaatselijke geschiedenis, geografie en economie. Deze diplomaten bepaalden in 1918 dat de bewoners van Koerdistan, Bagdad en Basra voortaan ‘Irakezen’ zouden zijn. De beslissing wie een Syriër zou worden en wie een Libanees kwam vooral neer op de Fransen. Saddam Hoessein en Hafiz al-Assad deden hun best om hun nationale bewustzijn van Frans-Britse makelij te promoten en versterken, maar hun bombastische speeches over de zogenaamd eeuwige Iraakse of Syrische natie klonken tamelijk hol.
Het behoeft geen uitleg dat een natie niet zomaar uit de lucht kan worden geplukt. De mensen die zo hard gewerkt hebben om Irak of Syrië tot een geheel te smeden, maakten gebruik van reëel bestaande historische, geografische en culturele ingrediënten, waarvan sommige eeuwen of zelfs millennia oud zijn. Saddam Hoessein annexeerde het erfgoed van het Abbasidische kalifaat en het Babylonische rijk en noemde een van zijn elitepantsereenheden zelfs de Hammurabi Divisie. Maar daarmee is de Iraakse natie nog geen oeroude, historische entiteit. Als ik een taart kan bakken van bloem, olie en suiker die al twee jaar in mijn voorraadkast staan, wil dat nog niet zeggen dat die taart ook twee jaar oud is.
De afgelopen decennia zijn nationale gemeenschappen steeds meer overschaduwd door groepen consumenten die elkaar niet persoonlijk kennen, maar wel dezelfde consumptiegewoontes en belangen hebben en zich dus niet alleen onderdeel voelen van dezelfde gemeenschap, maar zich ook als zodanig definiëren. Dat klinkt heel vreemd, maar de voorbeelden liggen voor het oprapen. Madonna-fans vormen bijvoorbeeld een consumentengemeenschap. Ze bepalen hun identiteit voornamelijk door te winkelen. Ze kopen kaartjes voor Madonna-concerten, -cd’s, -posters, -shirtjes en -ringtones, en daarmee laten ze zien wie ze zijn. Manchester United-supporters, vegetariërs en milieuactivisten zijn andere voorbeelden. Ook zij worden voornamelijk gedefinieerd door wat ze consumeren. Dat is de hoeksteen van hun identiteit. Een Duitse vegetariër zal vaak liever trouwen met een Franse vegetariër dan met een Duitse carnivoor.
Perpetuum mobile
De revoluties van de laatste twee eeuwen verliepen zo snel en radicaal dat ze de meest fundamentele kenmerken van de sociale orde hebben veranderd. Van oudsher was de sociale orde strak en rigide. ‘Orde’ impliceerde stabiliteit en continuïteit. Sociale bliksemrevoluties waren uitzonderlijk en de meeste sociale transformaties vloeiden voort uit een accumulatie van talloze kleine stapjes. Mensen namen doorgaans voor lief dat de sociale structuur onbuigzaam en eeuwig was. Families en gemeenschappen deden soms moeite om hun plaats binnen de bestaande orde te veranderen, maar het idee dat je de fundamentele orde zelf kon veranderen was hun vreemd. Mensen hadden de neiging zich te verzoenen met de status-quo, omdat het volgens hen altijd zo was geweest en altijd zo zou blijven.
De laatste twee eeuwen is het tempo van alle veranderingen zo versneld dat de sociale orde een dynamisch, plooibaar karakter heeft gekregen. Hij is nu constant in beweging. Als we het over moderne revoluties hebben, denken we meestal aan 1789 (de Franse Revolutie), 1848 (de liberale revoluties) of 1917 (de Russische Revolutie). Maar in wezen is elk jaar tegenwoordig een revolutiejaar. Tegenwoordig kan zelfs een 30-jarige naar waarheid tegenover ongelovige tieners verklaren: ‘Toen ik jong was, zag de wereld er heel anders uit.’ Het internet kwam bijvoorbeeld pas algemeen in zwang in het begin van de jaren negentig, nauwelijks twintig jaar geleden. Tegenwoordig kunnen we ons een wereld zonder internet niet eens meer voorstellen.
Elke poging om de moderne samenleving te definiëren is dus net zo ingewikkeld als zeggen wat voor kleur een kameleon heeft. Het enige wat buiten kijf staat, is dat alles continu verandert. De mens is hieraan gewend geraakt en de meesten zien de sociale orde als iets flexibels wat we naar believen kunnen bijstellen en verbeteren. De voornaamste belofte van premoderne heersers bestond eruit dat ze de heersende orde zouden beschermen of zelfs een vergane Gouden Eeuw zouden terughalen. De laatste twee eeuwen belooft de politiek vooral dat ze de oude wereld omver zal halen en er een betere voor in de plaats zal stellen. Zelfs de allerconservatiefste politieke partijen halen het niet in hun hoofd om te beloven dat alles bij het oude zal blijven. Iedereen belooft sociale hervormingen, onderwijshervormingen, economische hervormingen, en vaak lossen ze die beloftes ook nog in.
Zoals geologen verwachten dat tektonische processen zullen leiden tot aardbevingen en vulkaanuitbarstingen, zo kunnen wij verwachten dat drastische sociale vernieuwingen zullen leiden tot bloedige geweldsuitbarstingen. De politieke geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw wordt vaak voorgesteld als een reeks dodelijke oorlogen, holocausts en revoluties. In deze lezing hobbelt de geschiedenis, als een kind in nieuwe laarzen dat van plas naar plas springt, van het ene bloedbad naar het andere, van de Eerste Wereldoorlog via de Tweede Wereldoorlog naar de Koude Oorlog, van de Armeense genocide via de joodse genocide naar de Rwandese genocide, van Robespierre via Lenin naar Hitler.
Daar zit wel een kern van waarheid in, maar deze overbekende lijst van rampen is ook een tikkeltje misleidend. We richten ons te veel op de plassen en vergeten de droge stukken daartussenin. Het laatmoderne tijdperk heeft niet alleen ongekend veel geweld en gruwelen gebracht, maar ook ongekend veel pais en vree. Charles Dickens schreef over de Franse Revolutie: ‘Het was de beste der tijden, het was de slechtste der tijden.’ Hetzelfde gaat misschien niet alleen op voor de Franse Revolutie, maar voor het hele tijdperk dat die inluidde.
Het geldt vooral ook voor de zeven decennia die zijn verstreken sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. In deze periode heeft de mensheid voor het eerst de mogelijkheid onder ogen gezien van totale zelfvernietiging en we hebben een aardig aantal echte oorlogen en genociden meegemaakt. Maar deze decennia vormden ook veruit het vreedzaamste tijdperk uit de geschiedenis van de mensheid. Dat is verrassend, want diezelfde decennia kenden meer economische, sociale en politieke veranderingen dan welk voorafgaand tijdperk dan ook. De tektonische platen van de geschiedenis bewegen alle kanten op, maar de vulkanen houden zich grotendeels gedeisd. De nieuwe elastische orde lijkt radicale structurele veranderingen te kunnen opvangen en zelfs initiëren zonder te vervallen tot gewelddadige conflicten.106
Een tijd van vrede
De meeste mensen lijken niet te beseffen in wat voor vredige tijden we eigenlijk leven. Duizend jaar geleden leefden we zelf nog niet, dus we vergeten maar al te makkelijk hoeveel gewelddadiger de wereld vroeger was. En naarmate oorlogen zeldzamer worden, trekken ze des te meer aandacht. De mensen denken veel meer aan de oorlogen die tegenwoordig in Afghanistan en Irak woeden dan aan de vrede waarin de meeste Brazilianen en Indiërs leven.
Belangrijker nog: we kunnen ons beter inleven in het leed van individuen dan in dat van complete bevolkingen. Maar om de macrohistorische processen te begrijpen, moeten we kijken naar de overkoepelende statistieken en niet naar individuele verhalen. In het jaar 2000 waren oorlogen de doodsoorzaak van 310.000 individuen, en nog eens 520.000 mensen werden het slachtoffer van geweldsmisdrijven. Ieder slachtoffer op zich staat voor een verwoeste wereld, een gebroken gezin, levenslang verdriet voor vrienden en familieleden. Maar vanuit macroperspectief bezien maakten die 830.000 slachtoffers maar 1,5 procent uit van de zesenvijftig miljoen mensen die in 2000 overleden. Dat jaar kwamen 1.260.000 mensen om bij auto-ongelukken (2,25 procent van de totale sterfte) en 815.000 mensen pleegden zelfmoord (1,45 procent).107
De cijfers voor 2002 zijn nog verrassender. Van de zevenenvijftig miljoen doden stierven slechts 172.000 mensen in oorlogen en 569.000 door geweldsmisdrijven (dus in totaal 741.000 slachtoffers van menselijk geweld). Daarentegen pleegden 873.000 mensen zelfmoord.108 Het blijkt dat de gemiddelde persoon in het jaar na de terroristische aanvallen van 11 september, ondanks alle dreigende taal over terrorisme en oorlog, meer kans maakte om zichzelf om te brengen dan omgebracht te worden door een terrorist, een soldaat of een drugsdealer.
In de meeste delen van de wereld gaan de mensen ’s avonds slapen zonder angst dat een naburige stam hun dorp in het holst van de nacht zal omsingelen om iedereen af te slachten. Welgestelde Britse onderdanen reizen dagelijks door het woud van Nottingham naar Londen, zonder angst dat een bende vrolijke bandieten in het groen daar in hinderlaag ligt om hun geld af te pakken en dat aan de armen te geven (of, iets waarschijnlijker, hen zal vermoorden en het geld zelf houden). Leerlingen zouden het niet pikken als docenten hen probeerden te slaan met Spaanse rietjes, kinderen hoeven niet bang te zijn dat ze als slaaf worden verkocht als hun ouders hun rekeningen niet kunnen betalen en vrouwen weten dat de wet hun echtgenoten verbiedt hen te slaan of hen te dwingen om thuis te blijven. Overal ter wereld worden die verwachtingen steeds meer ingelost.
De afname van het geweld is grotendeels te danken aan de opkomst van de staat. Sinds mensenheugenis vloeide het meeste geweld voort uit plaatselijke vetes tussen families en gemeenschappen. (Zelfs nu zijn plaatselijke misdadigers een veel dodelijker bedreiging dan internationale oorlogen, zoals bovenstaande cijfers aantonen.) Zoals we al zagen, hadden antieke boeren, die geen politieke organisaties kenden die groter waren dan de plaatselijke gemeenschap, te lijden onder buitensporig geweld.109 Toen koninkrijken en imperia groter werden, beteugelden ze de gemeenschappen, waardoor het geweld afnam. In de gedecentraliseerde koninkrijken van het middeleeuwse Europa werden elk jaar zo’n twintig tot veertig mensen vermoord op elke honderdduizend inwoners. In de afgelopen decennia, nu staat en markt almachtig zijn geworden en plaatselijke gemeenschappen nergens meer zijn, zijn de geweldscijfers nog verder gedaald. Tegenwoordig ligt het gemiddelde wereldwijd op slechts negen moorden per jaar op elke honderdduizend mensen, en de meeste van die moorden worden gepleegd in zwakke staten als Somalië en Colombia. In de gecentraliseerde staten van Europa ligt het gemiddelde op één moord per jaar per honderdduizend mensen.110
Er zijn zeker gevallen bekend van staten die hun macht gebruiken om hun eigen burgers te doden en die staan vaak erg op de voorgrond in onze herinneringen en angstdromen. In de twintigste eeuw zijn tientallen miljoenen, zo niet honderden miljoenen mensen vermoord door de veiligheidstroepen van hun eigen overheden. Maar vanuit macroperspectief bezien hebben staatsrechtbanken en staatspolitiemachten waarschijnlijk nog steeds overal ter wereld het veiligheidsniveau opgevoerd. Zelfs in keiharde dictaturen heeft de gemiddelde moderne mens veel minder kans om het slachtoffer van moord te worden dan in premoderne samenlevingen. In 1964 werd er een militaire dictatuur gevestigd in Brazilië, die daar tot 1985 de touwtjes in handen hield. In die twintig jaar zijn duizenden Brazilianen vermoord door het regime. Nog eens duizenden werden gevangengezet en gemarteld. Maar zelfs in de ergste jaren had de gemiddelde Braziliaan in Rio de Janeiro veel minder kans om omgebracht te worden dan de gemiddelde Waorani, Arawete of Yanomamo. De Waorani, Arawete en Yanomamo zijn inheemse volkeren die in het diepst van het Amazone-oerwoud leven, zonder leger, politie of gevangenissen. Antropologische studies hebben aangetoond dat een kwart tot de helft van hun manvolk vroeg of laat omkomt bij gewelddadige conflicten om bezit, vrouwen of prestige.111
Wereldrijken met pensioen
Het valt misschien te betwisten of geweld binnen staten sinds 1945 is gedaald of toegenomen. Maar niemand kan ontkennen dat het internationale geweld is afgezwakt tot een ongekend dieptepunt. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is misschien de ineenstorting van de Europese wereldrijken. De hele geschiedenis lang hebben grote rijken opstanden met ijzeren hand de kop ingedrukt en als het einde dan toch naderde, zette een ondergaand rijk al zijn middelen in om zichzelf te redden, meestal met een bloedbad als grote finale. De ondergang van zo’n rijk leidde doorgaans tot anarchie en successieoorlogen. Sinds 1945 hebben de meeste rijken geopteerd voor een vreedzaam vroegpensioen. Hun ondergangsproces verliep relatief vlug, kalm en ordentelijk.
In 1945 beheerste Groot-Brittannië een kwart van de aardbol. Dertig jaar later regeerde het nog maar een paar kleine eilanden. In de tussenliggende decennia trok het zich terug uit kolonie na kolonie, zonder al te veel schoten te lossen, zonder al te veel soldaten te verliezen en zonder al te veel mensen te doden. In elk geval een deel van de loftuitingen waaronder Mahatma Gandhi meestal wordt bedolven vanwege zijn geweldloze credo komt eigenlijk toe aan het Britse rijk. De plaats van dat rijk werd ingenomen door een hele massa onafhankelijke staten die voor het merendeel altijd stabiele grenzen hebben gehad en vreedzaam samenleefden met hun buurlanden. Er zijn weliswaar tienduizenden mensen gedood door het bedreigde Britse rijk en na de Britse aftocht braken er op verscheidene kritieke plekken etnische conflicten uit die honderdduizenden levens eisten (met name in India), maar vergeleken met het historische gemiddelde op de langere termijn was de Britse terugtrekking een toonbeeld van orde en vreedzaamheid. Het Franse rijk bleek iets koppiger. Bij de ineenstorting daarvan kwamen bloedige achterhoedegevechten in Vietnam en Algerije kijken die honderdduizenden levens kostten. Maar ook de Fransen trokken zich snel en vreedzaam uit de rest van hun overzeese gebiedsdelen terug en lieten ordentelijke staten achter in plaats van chaotische schiettenten.
De val van Sovjet-Rusland in 1989 verliep zelfs nog vreedzamer, ondanks de uitbraak van etnische conflicten op de Balkan en in de Kaukasus en Centraal-Azië. Het was nooit eerder vertoond dat zo’n machtig rijk zo vlug en stilletjes van het toneel verdween. Het Sovjetrijk van 1989 had geen militaire nederlagen geleden, hoogstens in Afghanistan. Er waren geen invasies van buitenaf, geen opstanden en zelfs geen grootschalige, Martin Luther King-achtige burgerlijke-ongehoorzaamheidcampagnes. De Sovjets hadden nog steeds miljoenen soldaten, tienduizenden tanks en vliegtuigen en genoeg kernwapens om de hele mensheid meerdere keren uit te roeien. Het Rode Leger en de legers van andere Warschau Pact-landen waren nog loyaal. Als de laatste Sovjetheerser, Michaïl Gorbatsjov, daartoe bevel had gegeven, zou het Rode Leger het vuur geopend hebben op de onderworpen massa’s.
Maar de Sovjetelite en de communistische regimes van het grootste deel van Oost-Europa (Roemenië en Servië waren uitzonderingen) kozen ervoor om niet eens een fractie van die militaire macht in te zetten. Toen ze beseften dat het communisme failliet was, zwoeren ze het geweld af, gaven toe dat hun project mislukt was, pakten hun koffers en gingen naar huis. Gorbatsjov en zijn collega’s gaven voetstoots niet alleen de gebieden op die de Sovjets in de Tweede Wereldoorlog hadden veroverd, maar ook de veel oudere tsaristische veroveringen aan de Oostzee, in de Oekraïne, de Kaukasus en Centraal-Azië. De schrik slaat je om het hart bij wat er had kunnen gebeuren als Gorbatsjov zich net zo had opgesteld als het Servische bewind, of als de Fransen in Algerije.
Pax atomica
De onafhankelijke staten die na deze rijken ontstonden, hadden opvallend weinig belangstelling voor het voeren van oorlogen. Op een paar uitzonderingen na vielen staten na 1945 geen andere staten meer binnen om ze te veroveren en op te slokken. Dergelijke veroveringen waren al sinds onheuglijke tijden schering en inslag in de politieke geschiedenis. Dat was de manier waarop de meeste grote rijken werden gevestigd en de meeste heersers en onderdanen verwachtten niet anders dan dat het zo zou blijven. Maar veroveringscampagnes zoals die van de Romeinen, de Mongoliërs en de Ottomanen zijn vandaag de dag overal ter wereld ondenkbaar. Sinds 1945 is geen enkel door de vn erkend onafhankelijk land veroverd en van de kaart gevaagd. Nu en dan komen er nog kleinere internationale oorlogen voor en er sneuvelen nog steeds miljoenen mensen in oorlogen, maar oorlogen zijn allang niet meer de norm.
Veel mensen geloven dat het verdwijnen van internationale oorlogen specifiek is voorbehouden aan de rijke democratieën in West-Europa. Maar in feite bereikte de vrede Europa nadat die in andere werelddelen al was ingetreden. De laatste serieuze internationale oorlogen tussen Zuid-Amerikaanse landen waren bijvoorbeeld de oorlog tussen Peru en Ecuador van 1941 en die tussen Bolivia en Paraguay van 1932-1935. En voor die tijd was er geen oorlog van enige betekenis tussen Zuid-Amerikaanse landen geweest sinds 1879-1884, met Chili aan de ene kant en Bolivia en Peru aan de andere kant.
We stellen ons de Arabische wereld zelden voor als overdreven vreedzaam. Maar sinds de Arabische landen hun onafhankelijkheid wonnen is het maar één keer voorgekomen dat er eentje een echte invasie pleegde in een collega-land (de Irakese invasie van Koeweit in 1990). Er zijn nogal wat grensconflicten geweest (zoals tussen Syrië en Jordanië in 1970), plus het nodige gewapende ingrijpen van één land in een ander (zoals Syrië in Libanon), vele burgeroorlogen (Algerije, Jemen, Libië) en een overvloed aan coups en opstanden. Maar er zijn geen volwaardige internationale oorlogen uitgebroken tussen Arabische staten, behalve de Golfoorlog. Zelfs als je het breder bekijkt en de hele islamitische wereld meerekent, komt er maar één voorbeeld bij, namelijk de oorlog tussen Iran en Irak. Er is geen Turks-Iraanse Oorlog geweest, geen Pakistaans-Afghaanse Oorlog en geen Indonesisch-Maleise Oorlog.
In Afrika is het allemaal iets minder rooskleurig. Maar zelfs daar zijn de meeste conflicten burgeroorlogen en coups. Sinds de Afrikaanse staten in de jaren zestig en zeventig hun onafhankelijkheid wonnen, zijn maar heel weinig landen elkaar binnengevallen met verovering als doel.
Er zijn eerder periodes van relatieve rust geweest, zoals die tussen 1871 en 1914 in Europa, en die zijn altijd slecht afgelopen. Maar dit keer is het anders. Want echte vrede is niet de afwezigheid van oorlog. Echte vrede is de onaannemelijkheid van oorlog. Er heeft nooit echte vrede geheerst op aarde. Tussen 1871 en 1914 bleef een Europese oorlog voorstelbaar en de oorlogsverwachtingen domineerden het denken van legers, politici en gewone burgers. Dit soort voorgevoelens beheerste ook alle andere vredesperiodes uit de geschiedenis. Een ijzeren wet in de internationale politiek luidde: ‘Bij twee naburige soevereine staten is er altijd een plausibel scenario te bedenken waarin ze binnen een jaar op voet van oorlog zullen verkeren.’ Deze wet van de jungle gold in het laatnegentiende-eeuwse Europa, in het middeleeuwse Europa, in het oude China en in de Griekse oudheid. Als er in 450 v.Chr. vrede heerste tussen Sparta en Athene, was er altijd een gerede kans dat ze in 449 v.Chr. oorlog zouden voeren.
Nu heeft de mens de wet van de jungle doorbroken. Er heerst eindelijk echte vrede, in plaats van alleen maar de afwezigheid van oorlog. Voor de meeste overheden bestaat er geen plausibel scenario dat voorziet in een bloedig conflict tussen nu en één jaar. Wat zou volgend jaar een oorlog kunnen veroorzaken tussen Duitsland en Frankrijk? Of tussen China en Japan? Of tussen Brazilië en Argentinië? Er kunnen misschien wat kleine grensschermutselingen optreden, maar er is wel een heel apocalyptisch scenario nodig voor er in 2015 een ouderwetse totale oorlog uitbreekt tussen die laatste twee landen, met Argentijnse pantserdivisies die optrekken naar de poorten van Rio en Braziliaanse bomtapijten die hele wijken in Buenos Aires in de as leggen. Dergelijke oorlogen kunnen volgend jaar nog steeds wel uitbreken tussen verscheidene landen, bijvoorbeeld tussen Israël en Syrië, Ethiopië en Eritrea of de vs en Iran, maar dat zijn dan hoogstens de uitzonderingen die de regel bevestigen.
Deze situatie kan in de toekomst natuurlijk veranderen en achteraf bezien zal de wereld van vandaag misschien onvoorstelbaar naïef lijken. Maar vanuit historisch perspectief is juist die naïviteit ronduit fascinerend. Nog nooit is vrede zo gangbaar geweest dat de mensen zich niet eens een oorlog konden voorstellen.
Wetenschappers hebben geprobeerd deze fortuinlijke ontwikkeling te verklaren in meer boeken en artikelen dan je ooit zou willen lezen en ze hebben verschillende factoren aangewezen. Eerst en vooral is de prijs van oorlog dramatisch gestegen. De ultieme Nobelprijs voor de Vrede had eigenlijk naar Robert Oppenheimer en de andere architecten van de atoombom moeten gaan. Kernwapens hebben oorlog tussen supermachten veranderd in collectieve zelfmoord en alle pogingen onmogelijk gemaakt om gewapenderhand de wereld te veroveren.
Ten tweede is de opbrengst van oorlogen gedaald, terwijl de prijs juist steeg. Van oudsher konden staten zichzelf verrijken door vijandelijke gebieden te plunderen of annexeren. Rijkdom bestond grotendeels uit akkers, vee, slaven en goud, dus dat was makkelijk in te pikken of bezetten. Tegenwoordig bestaat rijkdom vooral uit menselijk kapitaal, technische knowhow en complexe sociaaleconomische structuren, zoals banken. Dit soort rijkdommen zijn moeilijk weg te kapen of op te nemen in het eigen territorium.
Neem Californië. De Californische rijkdom kwam aanvankelijk uit de goudmijnen. Maar tegenwoordig zit die verpakt in siliconen en celluloid: Silicon Valley en de droomfabrieken van Hollywood. Wat zou er gebeuren als de Chinezen een gewapende invasie in Californië zouden wagen, een miljoen soldaten op de stranden van San Francisco zouden uitladen en een stormloop richting binnenland zouden beginnen? Daar zouden ze niet veel mee winnen. Er zijn geen siliconenmijnen in Silicon Valley. De rijkdom ligt besloten in de hoofden van Google-techneuten en de scriptdoctors, regisseurs en special-effectmagiërs van Hollywood, die lang voordat de Chinese tanks Sunset Boulevard op rollen allang het eerste vliegtuig naar Bangalore of Mumbai hebben genomen. Het is niet toevallig dat de weinig serieuze internationale oorlogen die er nog plaatsvinden op de wereld, zoals de Irakese invasie in Koeweit, zich afspelen op plekken waar rijkdom nog ouderwetse materiële rijkdom is. De Koeweitse sjeiks konden naar het buitenland vluchten, maar de olievelden bleven waar ze waren en werden bezet.
Oorlog werd dus minder winstgevend en vrede werd lucratiever dan ooit. In traditionele agrarische economieën waren overzeese handel en buitenlandse investeringen bijzaak. Vrede leverde dus weinig op, behalve dan dat je de kosten van een oorlog niet op je hoefde te nemen. Als er in 1400 bijvoorbeeld vrede heerste tussen Engeland en Frankrijk hoefden de Fransen geen zware oorlogsbelastingen te betalen en geen verwoestende Engelse invasies te ondergaan, maar voor de rest was het niet direct gunstig voor hun portemonnee. In moderne kapitalistische economieën zijn buitenlandse handel en investeringen van het grootste belang geworden. Vrede brengt dus unieke dividenden in het laatje. Zolang China en de vs in vrede leven, kunnen de Chinezen goud geld verdienen met de verkoop van producten aan de vs, de handel op Wall Street en Amerikaanse investeringen.
Daar komt nog bij dat er een culturele aardverschuiving heeft plaatsgehad in de wereldpolitiek. Veel historische elites – Hunnenhoofdmannen, Viking-adel en Azteekse priesters bijvoorbeeld – zagen oorlog als iets positiefs. Anderen zagen het als een kwaad, maar wel een onvermijdelijk kwaad, waar we maar zo veel mogelijk ons voordeel mee moesten doen. Onze tijd is de eerste in de geschiedenis waarin de wereld gedomineerd wordt door een vredelievende elite – politici, zakenlieden, intellectuelen en kunstenaars – die oorlog oprecht beschouwt als ellendig en vermijdbaar. (In het verleden waren er ook pacifisten, zoals de vroege christenen, maar in de zeldzame gevallen dat die de macht kregen, vergaten ze vaak dat ze geacht werden hun vijanden de andere wang toe te keren.)
Deze vier factoren versterken elkaar op een positieve manier. De dreiging van een nucleaire holocaust cultiveert pacifisme, als het pacifisme zich verbreidt verdwijnen oorlogen en floreert de handel, en de handel drijft zowel de winst die vrede oplevert als de kosten van oorlogen op. Gaandeweg creëert deze positieve vicieuze cirkel een nieuw obstakel voor oorlogen, dat uiteindelijk misschien het belangrijkste van allemaal wordt. Het steeds strakkere web van internationale connecties holt de onafhankelijkheid van de meeste landen uit, wat de kans verkleint dat een van die landen op eigen houtje een oorlog ontketent. De meeste landen doen niet meer aan grote oorlogen om de doodeenvoudige reden dat ze geen onafhankelijke staten meer zijn. Israëlische, Italiaanse, Mexicaanse en Thaise burgers mogen dan de illusie hebben dat ze onafhankelijk zijn, maar in wezen kunnen hun overheden geen zelfstandig economisch of buitenlands beleid voeren en ze kunnen al helemaal niet in hun eentje een complete oorlog beginnen dan wel voeren. Zoals we in hoofdstuk 11 al zagen, maken we het ontstaan van een mondiaal imperium mee. En net als vroegere imperia handhaaft dat de vrede binnen de eigen grenzen. En aangezien die grenzen de hele aardbol beslaan, handhaaft dit Wereldrijk in feite de wereldvrede.
Blijft de vraag: is de moderne tijd een tijd van stompzinnige slachtpartijen, oorlog en onderdrukking, zoals de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, de nucleaire paddenstoel boven Hiroshima en de manische bloedbaden van Hitler en Stalin illustreren? Of is het een tijd van vrede, belichaamd door de loopgraven die nooit zijn gegraven in Zuid-Amerika, de paddenstoel die nooit is verschenen boven Moskou en New York en de serene gezichten van Mahatma Gandhi en Martin Luther King?
Het antwoord op die vraag is een kwestie van timing. Het is ontnuchterend om te zien hoe vaak onze kijk op het verleden vervormd wordt door gebeurtenissen uit de laatste paar jaar. Als dit hoofdstuk in 1945 of 1962 geschreven was, had het waarschijnlijk een stuk somberder geklonken. Maar aangezien het in 2012 geschreven is, komt de moderne geschiedenis erin naar voren als een relatief opgewekt verhaal.
Om zowel optimisten als pessimisten te plezieren kunnen we concluderen dat we op de drempel van de hemel én de hel staan en nerveus heen en weer bewegen tussen hemelpoort en helleportaal. De geschiedenis heeft nog steeds niet besloten waar we zullen eindigen en een reeks van toevalligheden kan ons nog steeds zowel de ene als de andere kant op stuwen.
5 Een ‘hechte gemeenschap’ is een groep mensen die elkaar goed kennen en van elkaar afhankelijk zijn voor hun voortbestaan.