14

14 De ontdekking van de onwetendheid

Als een Spaanse boer, om maar iemand te noemen, in het jaar 1000 n.Chr. in slaap gevallen zou zijn om vijfhonderd jaar later gewekt te worden door het geschreeuw van de matrozen van Columbus die aan boord gingen van de Niña, de Pinta en de Santa Maria, zou de wereld waarin hij wakker werd hem tamelijk vertrouwd voorkomen. Ondanks allerlei veranderingen in technologie, omgangsvormen en politieke grenzen zou deze middeleeuwse Rip Van Winkle zich er best thuis voelen. Maar als een van de matrozen van Columbus even lang in slaap zou vallen en wakker zou worden van de ringtone van een eenentwintigste-eeuwse iPhone, zou hij in een onbegrijpelijk vreemde wereld terechtkomen. ‘Is dit de hemel?’ zou hij zich makkelijk kunnen afvragen. ‘Of misschien de hel?’

De laatste vijfhonderd jaar hebben we een fenomenale, ongekende groei van de menselijke invloed meegemaakt. In 1500 n.Chr. waren er op de hele wereld zo’n vijfhonderd miljoen Homo sapiens. Nu zijn het er zeven miljard.68 De totale waarde van de goederen en diensten die het mensdom in het jaar 1500 produceerde wordt geschat op 250 miljard huidige dollars.69 Nu ligt de jaarlijkse menselijke productie op bijna zestig biljoen.70 In 1500 consumeerde de mensheid ongeveer dertien biljoen calorieën per dag. Nu consumeren we dagelijks 1500 biljoen calorieën.71 (Kijk nog eens goed naar die getallen: de menselijke bevolking is veertien keer zo groot geworden, de productie 240 keer zo groot en de energieconsumptie 115 keer zo groot.)

Stel dat een modern slagschip kon teruggaan naar de tijd van Columbus. Dat zou in zijn eentje binnen een paar seconden drijfhout maken van de Niña, de Pinta en de Santa Maria en vervolgens de marines van alle grote wereldmachten uit die tijd tot zinken brengen zonder zelf een schrammetje op te lopen. Vijf moderne vrachtschepen zouden alle ladingen van alle koopvaardijschepen ter wereld kunnen inladen.72 Een moderne computer zou met gemak alle woorden en cijfers uit alle handschriften en boekrollen in alle middeleeuwse bibliotheken kunnen opslaan, en dan is er nog ruimte over. Elke grote bank heeft tegenwoordig meer geld in huis dan alle premoderne koninkrijken ter wereld bij elkaar.73

In 1500 waren er maar weinig steden met meer dan honderdduizend inwoners. De meeste gebouwen waren van leem, hout en stro; een gebouw met drie etages was een wolkenkrabber. De straten waren ingesleten modderpaden – ’s zomers stoffig en ’s winters modderig – die gebruikt werden door voetgangers, paarden, geiten, kippen en een paar karren. De meest voorkomende stadsgeluiden waren de stemmen van mensen en dieren, plus nu en dan een hamer of zaag. Na zonsondergang werd het pikkedonker in de stad, met alleen hier en daar een flakkerende kaars of fakkel in het duister. Als een inwoonster van zo’n stad het huidige Tokio, New York of Mumbai zou zien, wat zou ze dan denken?

Voor de zestiende eeuw was geen mens ooit de aarde rond geweest. Dat veranderde in 1522, toen de schepen van Magellaan naar Spanje terugkeerden na een reis van 72.000 kilometer. Die nam drie jaar in beslag en kostte bijna alle expeditieleden het leven, inclusief Magellaan zelf. In 1873 kon Jules Verne zich voorstellen dat de rijke Britse avonturier Phileas Fogg het net zou kunnen halen om in tachtig dagen de wereld rond te reizen. Tegenwoordig kan iedereen met een modaal inkomen veilig en gemakkelijk een rondje om de aarde maken in slechts achtenveertig uur.

In 1500 zaten de mensen nog vastgeklonken aan de aarde. Ze konden torens bouwen en bergen beklimmen, maar het luchtruim was het domein van vogels, engelen en goden. Op 20 juli 1969 landde de mens op de maan. Dat was niet zomaar een historische prestatie, maar een evolutionaire, welhaast kosmische krachttoer. In de voorafgaande vier miljard jaren van evolutie had geen enkel organisme het gepresteerd om de atmosfeer van de aarde zelfs maar te verlaten, laat staan een voet- of tentakelafdruk achter te laten op de maan.

Het grootste deel van de geschiedenis wisten de mensen niets over 99,99 procent van de organismen op aarde: de micro-organismen. En dat kwam niet doordat ze voor ons niet van belang waren. Ieder van ons draagt miljarden eencellige wezentjes met zich mee, en dat zijn niet allemaal profiteurs. Het zijn onze beste vrienden en onze dodelijkste vijanden. Sommige verteren ons voedsel en maken onze darmen schoon, terwijl andere ziekten en epidemieën veroorzaken. Maar het duurde tot 1674 voor mensenogen voor het eerst een micro-organisme zagen, toen Antoni van Leeuwenhoek door zijn zelfgemaakte microscoop tuurde en tot zijn grote schrik een complete wereld van piepkleine wezentjes zag ronddartelen in een waterdruppel. In de driehonderd jaar daarna heeft de mens kennisgemaakt met een gigantisch aantal microscopisch kleine soorten. We hebben de dodelijkste ziekten die ze veroorzaken grotendeels verslagen en we hebben micro-organismen ingezet in de medische wetenschap en de industrie. Tegenwoordig modificeren we bacteriën om medicijnen te maken, biobrandstof te vervaardigen en parasieten te doden.

Maar het alleropmerkelijkste en meest beslissende moment van de laatste vijfhonderd jaar kwam om 5:29:45 op de ochtend van 16 juli 1945. Precies op dat tijdstip brachten Amerikaanse wetenschappers de eerste atoombom tot ontploffing bij Alamogordo in New Mexico. Vanaf dat moment had de mensheid het vermogen om de loop van de geschiedenis niet alleen te veranderen, maar er eventueel ook een eind aan te maken.

Het historische proces dat tot Alamogordo en de maan leidde noemen we de wetenschappelijke revolutie. In die revolutie heeft de mens gigantische nieuwe vermogens opgedaan door te investeren in wetenschappelijk onderzoek. Het is een revolutie omdat mensen over de hele wereld tot ongeveer het jaar 1500 twijfelden aan de mogelijkheid om nieuwe medische, militaire en economische macht te verwerven. Regeringen en rijke mecenassen maakten wel geld vrij voor onderwijs en wetenschappen, maar voornamelijk met het doel om bestaande capaciteiten te behouden, niet om nieuwe te verwerven. De gemiddelde premoderne heerser gaf geld aan priesters, filosofen en dichters in de hoop dat ze zijn bewind zouden legitimeren en de sociale orde zouden handhaven. Hij verwachtte niet dat ze nieuwe medicijnen zouden ontdekken, nieuwe wapens zouden uitvinden of de economische groei zouden bevorderen.

In de laatste vijf eeuwen zijn mensen steeds meer gaan geloven dat ze hun capaciteiten konden uitbreiden door te investeren in wetenschappelijk onderzoek. Dat was geen blind geloof, want het werd herhaaldelijk empirisch bewezen. Hoe meer bewijzen er kwamen, hoe meer geld rijke mensen en regeringen wilden uitgeven aan wetenschap. We hadden nooit op de maan kunnen lopen, micro-organismen kunnen modificeren en atomen kunnen splitsen zonder dergelijke investeringen. De Amerikaanse overheid heeft de laatste decennia bijvoorbeeld miljarden dollars gereserveerd voor onderzoek op het terrein van de kernfysica. De kennis die dit onderzoek heeft opgeleverd faciliteerde de bouw van kerncentrales, die goedkope elektriciteit produceren voor de Amerikaanse industrie, die belastingen betaalt aan de Amerikaanse overheid, die een deel van die belastingen gebruikt om nog meer kernfysici onderzoek te laten doen.

16630.jpg

De vicieuze cirkel van de wetenschappelijke revolutie. De wetenschap heeft meer dan alleen onderzoek nodig om vooruitgang te boeken. Ze is afhankelijk van de onder­ling versterkende dynamiek van wetenschap, politiek en economie. Politieke en econo­mische instellingen verzorgen de middelen waarvan weten­schappelijk onderzoek sterk afhankelijk is. In ruil daarvoor geeft wetenschappelijk onderzoek ons nieuwe capaciteiten, die onder meer ingezet worden om nieuwe middelen te verwerven, die deels weer worden geïnvesteerd in onderzoek.

Waarom ontwikkelden moderne mensen een groeiend geloof in hun vermogen om nieuwe vaardigheden op te doen door onderzoek? Wat smeedde de band tussen wetenschap, politiek en economie? Dit hoofdstuk gaat in op de unieke aard van de moderne wetenschap om in elk geval tot een gedeeltelijk antwoord te komen. In de volgende twee hoofdstukken kijken we naar het ontstaan van de alliantie tussen wetenschap, de Europese koloniale machten en de kapitalistische economie.

Ignoramus

De mens probeert al minstens sinds de cognitieve revolutie het heelal te doorgronden. Onze voorouders hebben aardig wat tijd en moeite gestoken in pogingen om te ontdekken welke regels onze wereld aansturen. Maar de moderne wetenschap vertoont drie cruciale verschillen met alle voorafgaande kennistradities:

A - De bereidheid om de eigen onwetendheid te accepteren. De moderne wetenschap is gebaseerd op de Latijnse vermaning ignoramus, ‘we weten niet’. Het uitgangspunt is dat we niet alles weten. En – nog belangrijker – het houdt ook in dat de dingen die we denken te weten kunnen worden ontkracht als we er meer over te weten komen. Geen enkel concept, idee of theorie is zo heilig dat er niet over getwist kan worden.

B - De centrale plaats die waarneming en wiskunde innemen. De moderne wetenschap accepteert dus de eigen onwetendheid en gaat van daaruit op zoek naar nieuwe kennis. Dat gebeurt door het verzamelen van waarnemingen, die met gebruik van wiskundige instrumenten gecombineerd worden tot uitgebreide theorieën.

C - Het verwerven van nieuwe capaciteiten. De moderne wetenschap stelt zich niet tevreden met het opstellen van theorieën. Die theorieën worden gebruikt om nieuwe capaciteiten te verwerven en met name ook om nieuwe technologieën te ontwikkelen.

De wetenschappelijke revolutie was geen kennisrevolutie, maar bovenal een revolutie van onwetendheid. De grote ontdekking die de wetenschappelijke revolutie in gang zette, was de ontdekking dat mensen de antwoorden op de allerbelangrijkste vragen niet kenden.

Premoderne kennistradities, zoals de islam, het christendom, het boeddhisme en het confucianisme, stelden dat alles wat we echt over de wereld moeten weten al bekend was. De grote goden, of die ene almachtige God, of de wijzen uit het verleden waren in het bezit van alomvattende wijsheden, die ze hadden geopenbaard in heilige geschriften en orale tradities. Gewone stervelingen vergaarden kennis door in die antieke teksten en tradities te duiken en er het juiste begrip van op te doen. Het was onvoorstelbaar dat de Bijbel, de Koran of de Veda’s iets cruciaals over het heelal over het hoofd hadden gezien en dat er geheimen resteerden die wezens van vlees en bloed zouden kunnen onthullen.

De oude kennistradities lieten slechts twee soorten onwetendheid toe. Ten eerste kon een individu onwetend zijn op het gebied van iets belangrijks. Om de nodige kennis te vergaren hoefde hij alleen maar te rade te gaan bij iemand die wijzer was dan hij. Het was niet nodig om iets te ontdekken wat niemand nog wist. Als een dertiende-eeuwse boer in een willekeurig Hollands dorpje bijvoorbeeld wilde weten hoe de mensheid was ontstaan, dan nam hij voetstoots aan dat het christendom die vraag al afdoende had beantwoord. Hij hoefde het alleen maar aan de plaatselijke priester te vragen.

Ten tweede kon een hele traditie onwetend zijn waar het iets onbelangrijks betrof. Dat wat de grote goden of de wijzen uit het verleden blijkbaar niet de moeite waard vonden om door te geven, was per definitie onbelangrijk. Als diezelfde Hollandse boer bijvoorbeeld wilde weten hoe een spin zijn web weeft, dan had het geen zin om dat aan de priester te vragen, want het antwoord op die vraag stond niet in de kerkelijke geschriften. Maar dat wilde niet zeggen dat het christendom onvolwaardig was. Het betekende eerder dat het niet belangrijk was om te weten hoe een spin een web weeft. God wist immers wel precies hoe dat in zijn werk ging. Als het essentiële informatie was, die noodzakelijk was voor het algemeen welzijn en de verlossing van de mens, dan had God er wel een uitgebreide uiteenzetting over in de Bijbel gezet.

Het christendom verbood niemand om spinnen te bestuderen. Maar spinnendeskundigen – voor zover die bestonden in het middeleeuwse Europa – moesten wel accepteren dat ze een marginale rol speelden in de maatschappij en dat hun bevindingen volstrekt irrelevant waren als het ging om de eeuwige waarheden van het christendom. Hoeveel kennis een geleerde ook vergaarde over spinnen of vlinders of darwinvinken, het bleven onbeduidende trivia zonder enige invloed op de fundamentele waarheden van maatschappij, politiek en economie.

In wezen was het nu ook weer niet zó simpel. Zelfs in de meest godvruchtige en conservatieve tijden waren er mensen volgens wie er wel degelijk belangrijke dingen waren waar hun traditie volstrekt onbekend mee was. Maar die mensen werden doorgaans gemarginaliseerd of vervolgd, of ze stichtten een nieuwe traditie en begonnen te beweren dat zij alles wisten wat er te weten valt. De profeet Mohammed begon zijn religieuze carrière bijvoorbeeld met vermaningen aan het adres van zijn Arabische landgenoten, omdat ze de goddelijke waarheid niet kenden. Maar al heel snel begon Mohammed te beweren dat hij de hele waarheid wel kende, en zijn volgelingen gingen hem het ‘zegel der profeten’ noemen. Vanaf dat moment was er geen behoefte meer aan openbaringen na die van Mohammed.

De huidige wetenschap is een unieke kennistraditie, omdat ze openlijk haar collectieve onwetendheid op het gebied van de belangrijkste vragen erkent. Darwin heeft nooit beweerd dat hij het ‘zegel der biologen’ was en dat hij het raadsel des levens voor eens en voor altijd had opgelost. Na eeuwen van grootschalig wetenschappelijk onderzoek geven biologen ruiterlijk toe dat ze nog steeds niet goed weten hoe de hersenen bewustzijn genereren. Natuurkundigen geven toe dat ze niet weten wat de Oerknal heeft veroorzaakt, of hoe ze de kwantummechanica in overeenstemming moeten brengen met de algemene relativiteitstheorie.

In andere gevallen worden concurrerende wetenschappelijke theorieën luidruchtig bediscussieerd op basis van steeds weer nieuwe aanwijzingen. Een goed voorbeeld is het debat over de economie en hoe we die het beste draaiende kunnen houden. Individuele economen kunnen roepen dat hun methode de beste is, maar de heersende opinie verandert bij elke financiële crisis en effectenhausse en we zijn het er met zijn allen wel over eens dat het laatste woord over de economie nog niet gezegd is.

In weer andere gevallen worden bepaalde theorieën zo consequent ondersteund door de beschikbare bewijzen dat alle alternatieven allang zijn afgevallen. Zulke theorieën worden als waarheden beschouwd, hoewel iedereen weet dat ze moeten worden aangepast of verworpen als er nieuwe bewijzen komen die een theorie weerspreken. Goede voorbeelden hiervan zijn de theorie van de plaattektoniek en de evolutietheorie.

De bereidheid om uit te gaan van de eigen onwetendheid heeft de moderne wetenschap dynamischer, flexibeler en onderzoekender gemaakt dan alle eerdere kennistradities. Dit heeft ons vermogen om te begrijpen hoe de wereld werkt en onze capaciteit om nieuwe technologieën uit te vinden enorm vergroot. Maar het stelt ons ook voor een serieus probleem waarmee onze voorouders doorgaans niet zaten. Onze huidige aanname dat we niet alles weten en dat de kennis die we hebben ook maar hypothetisch is, gaat ook op voor de gedeelde mythen die miljoenen vreemden effectief laten samenwerken. Als de bewijzen aantonen dat veel van die mythen twijfelachtig zijn, hoe houden we de samenleving dan bij elkaar? Hoe kunnen onze gemeenschappen, landen en internationale systemen dan functioneren?

Alle moderne pogingen om de sociaal-politieke orde te stabiliseren moesten wel terugvallen op een van deze twee onwetenschappelijke methoden:

A - Neem een wetenschappelijke theorie en beweer – geheel in tegenspraak met de heersende wetenschappelijke praktijk – dat dit de enige echte waarheid is. Dit was wat de nazi’s deden (die beweerden dat hun rassenpolitiek voortvloeide uit onweerlegbare biologische feiten), evenals de communisten (die beweerden dat Marx en Lenin absolute economische waarheden boven tafel hadden gehaald die nooit weerlegd zouden worden).

B - Laat de wetenschap erbuiten en leef overeenkomstig een niet-wetenschappelijke, absolute waarheid. Dit is van oudsher de strategie van het vrijzinnig humanisme, dat stoelt op een dogma­tisch geloof in de unieke waarde en rechten van de mens, een doctrine die gênant weinig gemeen heeft met de beschikbare wetenschappelijke feiten over Homo sapiens.

Maar dat zou ons niet moeten verbazen. De wetenschap zelf moet zich ook op religieuze en ideologische geloofsopvattingen verlaten om wetenschappelijk onderzoek te rechtvaardigen en financieren.

De moderne cultuur is niettemin veel meer bereid gebleken om onze onwetendheid te erkennen dan welke voorafgaande cultuur dan ook. Een van de dingen waardoor moderne sociale ordes overeind zijn gebleven is de verspreiding van een bijna religieus geloof in technologie en wetenschappelijke onderzoeksmethoden, dat tot op zekere hoogte het geloof in absolute waarheden heeft vervangen.

Wetenschappelijke dogma’s

De moderne wetenschap kent geen dogma’s. Toch is er een algemeen gangbare kern van wetenschappelijke onderzoeksmethoden die allemaal gebaseerd zijn op het vergaren van empirische waarnemingen – die we met minstens één van onze zintuigen kunnen waarnemen – en het samenvoegen daarvan met behulp van wiskundige hulpmiddelen.

Er zijn door de geschiedenis heen altijd al empirische waarnemingen verzameld, maar het belang van die waarnemingen was doorgaans beperkt. Waarom zou je kostbare middelen verspillen aan het vergaren van nieuwe waarnemingen als we alle antwoorden die we nodig hebben al kennen? Maar toen moderne mensen gingen toegeven dat ze de antwoorden op een paar uiterst belangrijke vragen niet wisten, vonden ze het toch nodig om op zoek te gaan naar compleet nieuwe kennis. De dominante moderne onderzoeksmethode ziet de ontoereikendheid van oude kennis dus als een vaststaand feit. In plaats van oude tradities te bestuderen ligt de nadruk nu op nieuwe waarnemingen en experimenten. Als nieuwe observaties botsen met de oude traditie, laten we de observatie voorgaan. Natuurlijk wordt de traditie niet compleet van tafel geveegd door natuurkundigen die de spectraalklasse van verafgelegen sterren analyseren, archeologen die vondsten uit een stad uit de bronstijd onderzoeken en politicologen die de opkomst van het kapitalisme bestuderen. Ze bestuderen eerst wat de wijzen uit het verleden erover hebben gezegd en geschreven. Maar toekomstige natuurkundigen, archeologen en politicologen leren vanaf hun eerste studiejaar dat het hun missie is om verder te kijken dan wat Einstein, Schliemann en Weber wisten.

Waarneming is echter niet hetzelfde als kennis. Om het heelal te begrijpen moeten we waarnemingen samenvoegen tot overkoepelende theorieën. Vroegere tradities formuleerden hun theorieën vaak als verhalen. De moderne geschiedenis gebruikt de wiskunde.

Er staan heel weinig vergelijkingen, grafieken en berekeningen in de Bijbel, de Koran, de Veda’s of de confuciaanse klassieken. Toen de traditionele mythologieën en heilige boeken de algemeen-menselijke wetten voorschreven, werden die in verhalende vorm gepresenteerd en niet in wiskundige vorm. Een fundamenteel principe van het manicheïstische geloof luidde bijvoorbeeld dat de wereld een slagveld is waarop de strijd tussen Goed en Kwaad wordt uitgevochten. Een kwade macht schiep de materie, terwijl de geest is geschapen door een goede macht. Mensen zitten ingeklemd tussen deze twee machten en moeten het goede boven het kwade verkiezen. Maar de profeet Mani nam niet de moeite om een wiskundige formule te produceren waarmee de keuzes van mensen voorspeld konden worden door de respectieve sterktes van deze twee machten te kwantificeren. Hij heeft nooit berekend dat ‘de kracht die op een mens inwerkt gelijk is aan de versnelling van zijn geest gedeeld door de massa van zijn lichaam’.

Dit is precies wat wetenschappers wel proberen te doen. In 1687 publiceerde Isaac Newton zijn Philosophiae Naturalis Principia Mathematica (‘De wiskundige beginselen van de natuurfilosofie’), volgens sommigen het belangrijkste boek uit de moderne geschiedenis. Newton presenteerde hierin een universele theorie over beweging en verandering. Het geweldige van Newtons theorie was dat die de bewegingen van alle lichamen in het heelal, van vallende appels tot vallende sterren, kon uitleggen en voorspellen met behulp van drie uiterst eenvoudige wiskundige wetten:

16639.jpg

Iedereen die de beweging van een kanonskogel of een planeet wilde doorgronden en voorspellen hoefde vanaf dat moment alleen nog maar de massa, richting en versnelling van het betreffende voorwerp te meten, plus de krachten die erop inwerkten, en dan kon de toekomstige positie van het voorwerp voorspeld worden door die getallen in de vergelijkingen van Newton te zetten. Het werkte zo goed dat het bijna iets magisch’ had. Pas tegen het eind van de negentiende eeuw kwamen wetenschappers met een paar waarnemingen die niet goed in de wetten van Newton pasten, en die leidden tot de volgende revoluties binnen de natuurkunde: de relativiteitstheorie en de kwantummechanica.

Newton toonde aan dat het grote boek van de natuur geschreven is in de taal van de wiskunde. Sommige hoofdstukken kunnen bijvoorbeeld in hun geheel samengevat worden in een oerduidelijke vergelijking. Maar wetenschappers die probeerden de biologie, de economie en de psychologie te reduceren tot keurig nette newtoniaanse vergelijkingen ontdekten dat die onderzoeksterreinen zo complex zijn dat dergelijke ambities nergens toe leiden. Dat wilde overigens nog niet zeggen dat ze de wiskunde er verder buiten lieten. De laatste twee eeuwen is er een nieuwe tak van wiskunde ontwikkeld om de meer complexe aspecten van de realiteit in te vangen: de statistiek.

In 1744 besloten Alexander Webster en Robert Wallace, twee presbyteriaanse predikanten in Schotland, een levensverzekeringsfonds op te zetten dat moest voorzien in pensioenen voor de weduwen en wezen van overleden geestelijken. Ze stelden voor dat alle geestelijken binnen hun kerk een klein deel van hun inkomen zouden inleggen in het fonds, dat het geld zou investeren. Als een predikant stierf, ontving zijn weduwe dividend uit de winst die het fonds maakte. Daarmee kon ze de rest van haar leven een comfortabel bestaan leiden. Maar eerst moest er bepaald worden hoeveel elke predikant moest betalen om het fonds genoeg geld te verschaffen om aan zijn verplichtingen te voldoen, en daarvoor moesten Webster en Wallace voorspellen hoeveel predikanten er elk jaar zouden overlijden, hoeveel weduwen en wezen ze zouden achterlaten en hoeveel langer de weduwen zouden leven dan hun mannen.

Let goed op wat deze mannen van de kerk niet deden. Ze baden niet tot God om hun het antwoord te openbaren. Ze zochten ook niet naar antwoorden in de Heilige Schrift of de werken van klassieke theologen. Ze wijdden er geen abstract filosofisch dispuut aan. Het waren Schotten, dus ze waren praktisch ingesteld. Ze namen contact op met Colin Maclaurin, die hoogleraar wiskunde aan de universiteit van Edinburgh was. Met zijn drieën verzamelden ze gegevens over de leeftijden waarop mensen stierven en daarmee berekenden ze hoeveel predikanten er in een willekeurig jaar kans hadden om te overlijden.

Hun werk was gebaseerd op verschillende recente doorbraken op het terrein van statistiek en kansberekening. Eén zo’n doorbraak was de Wet van de Grote Getallen van Jakob Bernoulli. Het is tamelijk lastig om met enige zekerheid één bepaalde gebeurtenis te voorspellen, zoals de dood van een bepaalde persoon, maar Bernoulli had het principe gecodificeerd dat het wél mogelijk is om uiterst accuraat de gemiddelde uitkomst van een grote hoeveelheid gelijksoortige gebeurtenissen te voorspellen. Maclaurin kon dus niet op een wiskundige manier voorspellen of Webster en Wallace volgend jaar zouden overlijden, maar als hij genoeg gegevens had, kon hij hen wel met een grote mate van zekerheid vertellen hoeveel presbyteriaanse predikanten uit Schotland er het volgende jaar zouden sterven. Gelukkig hadden ze de gegevens daarvoor paraat. De statistische tabellen die Edmond Halley vijftig jaar eerder had gepubliceerd bleken uiterst bruikbaar. Halley had gegevens over 1238 geboortes en 1174 sterfgevallen geanalyseerd, afkomstig uit de Duitse stad Breslau. Halleys tabellen maakten zichtbaar dat een 20-jarige bijvoorbeeld een kans van 1:100 heeft dat hij hetzelfde jaar nog sterft, terwijl die kans voor een 50-jarige op 1:39 ligt.

Met behulp van deze cijfers concludeerden Webster en Wallace dat er gemiddeld genomen altijd 930 levende Schotse presbyteriaanse predikanten waren en dat er gemiddeld zevenentwintig predikanten per jaar zouden sterven, van wie er achttien een weduwe zouden achterlaten. Vijf van de predikanten die geen weduwe achterlieten, zouden wezen achterlaten en twee van de predikanten die wel een weduwe achterlieten zouden ook kinderen uit vorige huwelijken hebben die de leeftijd van 16 nog niet hadden bereikt. Verder berekenden ze hoe lang het gemiddeld zou duren voor de weduwe overleed of hertrouwde (in beide gevallen werd de pensioenuitkering stopgezet). Met deze cijfers konden Webster en Wallace bepalen hoeveel de deelnemende predikanten in het fonds moesten inleggen om hun dierbaren goed verzorgd achter te laten. Als een predikant twee pond, twaalf shilling en twee pence per jaar bijdroeg, garandeerde dat dat zijn weduwe ten minste tien pond per jaar zou ontvangen, wat in die dagen een aardig sommetje was. Als hem dat niet genoeg leek, kon hij ervoor kiezen om meer in te leggen, tot maximaal zes pond, elf shilling en drie pence per jaar, waarmee hij zijn weduwe het nog aardiger sommetje van vijfentwintig pond zou bezorgen.

Volgens hun berekeningen zou het Fonds voor het Onderhoud van de Weduwen en Kinderen van de Predikanten van de Kerk van Schotland in 1765 een kapitaal van in totaal 58.348 pond hebben. Hun berekeningen bleken verbluffend accuraat. Toen dat jaar aanbrak, had het Fonds 58.347 in kas, slechts één pond sterling minder dan voorspeld! Dit was nog beter dan de profetieën van Habakuk, Jeremia of de apostel Johannes. Tegenwoordig is het fonds van Webster en Wallace, dat tegenwoordig simpelweg ‘Schotse Weduwen’ heet, een van de grootste pensioens- en verzekeringsondernemingen ter wereld. Met een batig saldo van honderd miljard pond verzekeren ze niet alleen Schotse weduwen, maar eenieder die er een polis wil aanschaffen.74

Kansberekeningen van het soort dat de twee Schotse predikanten gebruikten werden niet alleen het fundament van de actuariële wetenschappen, die centraal staan in de pensioen- en verzekeringshandel, maar ook van de demografie (een discipline die opgericht is door alweer een geestelijke, de anglicaan Robert Malthus). De demografie was op haar beurt weer de hoeksteen waarop Charles Darwin (die bijna een anglicaanse pastor was geworden) zijn evolutietheorie baseerde. Er zijn geen vergelijkingen die voorspellen welk organisme onder bepaalde omstandigheden zal evolueren, maar genetici gebruiken wel kansberekeningen om te kijken hoe waarschijnlijk het is dat een bepaalde mutatie zich binnen een zekere populatie zal verspreiden. Vergelijkbare waarschijnlijkheidsmodellen staan nu centraal binnen de economie, sociologie, psychologie, politicologie en andere sociale en natuurwetenschappen. Zelfs de natuurkunde heeft de klassieke Newtonvergelijkingen uiteindelijk aangevuld met de waarschijnlijkheidswolken van de kwantummechanica.

We hoeven alleen maar naar de geschiedenis van het onderwijs te kijken om te beseffen hoe ver dit proces ons heeft gebracht. Het grootste deel van de geschiedenis was de wiskunde een esoterisch vakgebied waaraan zelfs gestudeerde lieden zich zelden serieus wijdden. In het middeleeuwse Europa vormden logica, grammatica en retorica de educatieve kern en ging het wiskundeonderwijs zelden verder dan simpele rekenkunde en geometrie. Niemand studeerde statistiek. De onbetwiste koningin van alle wetenschappen was de theologie.

Tegenwoordig bestuderen maar heel weinig studenten de retorica, is logica hoogstens iets voor filosofiestudenten en blijft de theologie beperkt tot seminaries. Maar steeds meer studenten zijn gemotiveerd – of worden gedwongen – om zich te verdiepen in de wiskunde. Er is een onweerstaanbare trek op gang gekomen in de richting van de exacte wetenschappen, die ‘exact’ genoemd worden vanwege hun gebruik van wiskundige middelen. Zelfs onderzoeksterreinen die traditioneel deel uitmaakten van de geesteswetenschappen, zoals de studie van de menselijke taal (taalkunde) en de menselijke psyche (psychologie), verlaten zich steeds meer op de wiskunde en presenteren zich steeds meer als exacte wetenschappen. Statistiek is inmiddels een verplicht vak, niet alleen bij natuurkunde en biologie, maar ook bij psychologie, sociologie, economie en politicologie.

In de cursusomschrijving van de faculteit psychologie aan mijn eigen universiteit staat als eerste verplichte vak ‘Introductie in de statistiek en methodologie van het psychologisch onderzoek’ vermeld. Tweedejaarsstudenten psychologie moeten ‘Statistische methoden bij psychologisch onderzoek’ volgen. Confucius, Boeddha, Jezus en Mohammed zouden versteld hebben gestaan als ze hoorden dat je tegenwoordig eerst statistiek moet leren om de menselijke geest te doorgronden en geestelijke problemen te verhelpen.

Kennis is macht

De meeste mensen hebben moeite om de moderne wetenschap te doorgronden, omdat de wiskundige taal ervan lastig te bevatten is voor onze hersenen en de uitkomsten vaak tegen ons gezond verstand indruisen. Hoeveel van de zeven miljard mensen op de wereld begrijpen echt iets van kwantummechanica, celbiologie of macro-economie? Toch heeft de wetenschap een enorm prestige vanwege de nieuwe capaciteiten die we ermee verwerven. Presidenten en generaals begrijpen misschien niets van kernfysica, maar ze hebben een aardig beeld van wat kernbommen vermogen.

In 1620 publiceerde Francis Bacon het wetenschappelijke manifest Het nieuwe instrument, met daarin de bekende uitspraak ‘Kennis is macht’. De echte vraag bij kennis is niet of het waar is, maar of het ons sterker maakt. Wetenschappers nemen doorgaans aan dat geen enkele theorie voor de volle honderd procent klopt. Waarheid is dus een armzalige toetssteen voor kennis. De echte toetssteen is bruikbaarheid. Een theorie die ons in staat stelt om nieuwe dingen te doen mag kennis heten.

De wetenschap heeft ons door de eeuwen heen veel nieuwe werktuigen gebracht. Soms waren dat mentale werktuigen, zoals de methoden waarmee sterftecijfers en economische groei voorspeld worden. Nog belangrijker zijn de technologische werktuigen. De band tussen wetenschap en technologie is zo sterk geworden dat die twee begrippen tegenwoordig vaak door elkaar worden gehaald. We denken vaak dat het onmogelijk is om nieuwe technieken te ontwikkelen zonder wetenschappelijk onderzoek en dat onderzoek weinig nut heeft als er geen nieuwe technieken uit geboren worden.

Maar in wezen is die relatie tussen wetenschap en technologie een heel recent verschijnsel. Voor het jaar 1500 waren wetenschap en techniek twee totaal verschillende terreinen. Toen Bacon ze begin zeventiende eeuw met elkaar verbond, was dat een revolutionair idee. In de zeventiende en achttiende eeuw werd die relatie steeds sterker, maar het echte jawoord kwam pas in de negentiende eeuw. In 1800 deden de meeste heersers die een sterk leger wilden en de meeste zakenmagnaten die succesvol zaken wilden doen nog niet de moeite om natuurkundig, biologisch of economisch onderzoek te financieren.

Ik wil hier niet beweren dat er geen uitzonderingen op deze regel waren. Een goede historicus kan voor alles een precedent vinden. Maar een nog betere historicus weet wanneer die precedenten niet méér zijn dan zeldzame rariteiten die het beeld vertroebelen. Over het geheel genomen staken de meeste premoderne heersers en zakenlieden geen geld in onderzoek naar de aard van het heelal om nieuwe technologieën te ontwikkelen en de meeste denkers probeerden hun bevindingen niet te vertalen naar technologische gadgets. Heersers financierden onderwijsinstellingen die traditionele kennis moesten verspreiden om de bestaande orde te schragen.

Hier en daar ontwikkelden mensen wel nieuwe technologieën, maar dat waren meestal laagopgeleide ambachtslieden die er met vallen en opstaan uitkwamen en geen wetenschappers die systematisch wetenschappelijk onderzoek nastreefden. Wagenbouwers bouwden jaar in, jaar uit dezelfde karren van hetzelfde materiaal. Ze zetten geen percentage van hun jaarwinst opzij voor onderzoek en productontwikkeling om met nieuwe wagenmodellen te komen. Het wagenontwerp werd soms wel verbeterd, maar dat was meestal te danken aan de vindingrijkheid van een plaatselijke timmerman die nog nooit een voet in een universiteit had gezet en niet eens kon lezen.

Dit ging op voor de publieke én de private sector. Moderne staten doen een beroep op hun wetenschappers om oplossingen te vinden op bijna elk beleidsgebied, van energie en gezondheidszorg tot afvalverwerking, maar de koninkrijken van vroeger deden dat zelden. Het contrast tussen toen en nu komt het best tot uiting als het gaat om wapentuig. Toen de vertrekkende president Dwight Eisenhower in 1961 waarschuwde voor de groeiende macht van het militair-industrieel complex, liet hij een deel van het verhaal buiten beschouwing. Hij had zijn land attent moeten maken op het militair-industrieel-wetenschappelijk complex, want de oorlogen van nu zijn wetenschappelijke producties. Legermachten initiëren, financieren en dirigeren overal ter wereld een groot deel van het wetenschappelijk onderzoek en de technologische ontwikkeling van de mensheid.

Toen de Eerste Wereldoorlog verzandde in een eindeloze loopgravenoorlog riepen beide kanten er wetenschappers bij om de impasse te doorbreken voor volk en vaderland. De mannen in witte jassen snelden te hulp en uit hun laboratoria kwam een constante stroom nieuwe wonderwapens: gevechtsvliegtuigen, gifgas, tanks, onderzeeërs en steeds efficiëntere machinegeweren, artillerie, vuurwapens en bommen.

In de Tweede Wereldoorlog speelde de wetenschap een nog grotere rol. Eind 1944 was Duitsland aan de verliezende hand en de nederlaag was al in zicht. Een jaar eerder hadden de Italianen, bondgenoten van Duitsland, Mussolini laten vallen en zich overgegeven aan de geallieerden. Maar Duitsland bleef doorvechten, zelfs toen de Britse, Amerikaanse en Russische legers van alle kanten naderden. Een van de redenen waarom Duitse soldaten en burgers dachten dat alles nog niet verloren was, was hun geloof dat Duitse wetenschappers op het punt stonden het tij te keren met zogenoemde wonderwapens als de v2-raket en een nieuw straalvliegtuig.

Terwijl de Duitsers aan raketten en straalvliegtuigen werkten, wist het Amerikaanse Manhattan Project atoombommen te ontwikkelen. Toen de bom begin augustus 1945 klaar was, had Duitsland zich al overgegeven, maar Japan vocht door. Amerikaanse troepen stonden al klaar om de Japanse eilanden binnen te vallen. De Japanners zwoeren dat ze de invasie zouden afslaan, desnoods door zich dood te vechten, en er was reden genoeg om dit niet als een loze bedreiging op te vatten. Amerikaanse generaals vertelden president Harry S. Truman dat een invasie in Japan een miljoen Amerikaanse soldaten het leven zou kosten en dat de oorlog dan zeker nog tot een flink eind in 1946 zou voortduren. Twee weken en twee atoombommen later gaf Japan zich onvoorwaardelijk over en was de oorlog voorbij.

Maar wetenschap houdt meer in dan aanvalswapens en speelt ook een belangrijke rol bij onze verdedigingssystemen. Tegenwoordig geloven veel Amerikanen dat de oplossing van het terrorismeprobleem een wetenschappelijke kwestie is, en geen politieke. Steek gewoon een paar miljoen extra in nanotechnologie, zo geloven ze, en voor je het weet kunnen de vs naar wens bionische spionagevliegen naar Afghaanse grotten, Jemenitische verschansingen en Noord-Afrikaanse kampen sturen. Als het eenmaal zover is, zullen de erfgenamen van Osama bin Laden nog geen kop koffie kunnen zetten zonder dat een spionagevlieg van de cia die vitale informatie doorspeelt aan het hoofdkwartier in Langley. Reserveer nog wat miljoenen voor hersenonderzoek en elk vliegveld kan uitgerust worden met ultrageavanceerde fmri-scanners die boze, haatdragende gedachten in passagiershersenen direct herkennen. Of dat ook echt zal werken? Wie weet. Is het verstandig om bionische vliegen en gedachte­scanners te ontwikkelen? Niet per se. Hoe dan ook, op het moment dat jij dit leest sluist het Amerikaanse ministerie van Defensie miljoenen dollars door naar nano- en hersenlaboratoria die werken aan deze en vergelijkbare ideeën.

Deze obsessie voor militaire technologie – van tanks tot atoombommen tot spionagevliegen – is een verrassend recent verschijnsel. Tot de negentiende eeuw kwam de overgrote meerderheid van militaire revoluties voort uit organisatorische veranderingen en niet uit technologische ontwikkelingen. Toen vreemde beschavingen voor het eerst op elkaar stuitten, speelden technologische ontwikkelingsverschillen soms een belangrijke rol. Maar dan nog kwamen weinigen op het idee om die verschillen opzettelijk te creëren of vergroten. De meeste grote rijken ontstonden niet dankzij technologische toverij en hun heersers hielden zich niet echt bezig met technologische verbeteringen. De Arabieren hebben de Sassaniden niet overwonnen dankzij superieure bogen of zwaarden, de Seltsjoeken hadden geen technologisch overwicht op de Byzantijnen en de Mongoliërs veroverden China niet met een of ander ingenieus nieuw wapen. Sterker nog, in al deze gevallen waren de overwonnenen in het bezit van superieure militaire en civiele technologieën.

Het Romeinse leger is een perfect voorbeeld. Het was het beste leger van zijn tijd, maar in technologisch opzicht liep Rome in niets voor op Carthago, Macedonië of het Seleucidische rijk. Het overwicht zat hem in een efficiënte organisatie, een ijzeren discipline en gigantische hoeveelheden manschappen. Het Romeinse leger heeft nooit een afdeling voor research en development opgezet en hun wapens bleven eeuwenlang zo goed als onveranderd. Als de legioenen van Scipio Aemilianus – de generaal die in de tweede eeuw v.Chr. Carthago verwoestte en de Numantijnen versloeg – vijfhonderd jaar later ineens was opgedoken in de tijd van Constantijn de Grote, dan had Scipio een goede kans gehad om Constantijn te verslaan. Maar stel je nu eens voor wat er zou gebeuren met een generaal uit de vroegmoderne tijd – Albrecht von Wallenstein, bijvoorbeeld, die in de Dertigjarige Oorlog de strijdkrachten van het Heilige Roomse Rijk aanvoerde – als die het met zijn leger van musketiers, piekeniers en cavaleristen zou opnemen tegen een bataljon moderne Amerikaanse commando’s. Wallenstein was een briljant strateeg en zijn mannen waren doorgewinterde beroepskrachten, maar hun vaardigheden zouden niets uithalen tegen modern wapentuig.

Net als in Rome vonden de meeste generaals en filosofen in het oude China het ook niet hun taak om nieuwe wapens te ontwikkelen. De belangrijkste militaire uitvinding in de geschiedenis van China was het buskruit. Maar voor zover wij weten is het buskruit toevallig uitgevonden door taoïstische alchemisten die op zoek waren naar het levenselixer. Het carrièreverloop van het buskruit is nog veelzeggender. Je zou denken dat die taoïstische alchemisten China de wereldheerschappij zouden bezorgen. Maar de Chinezen gebruikten het nieuwe stofje voornamelijk om rotjes te maken. Zelfs toen de Song-dynastie het begaf onder een Mongolische invasie was er geen keizer te bekennen die een middeleeuws Manhattan Project opstartte om een vernietigingswapen te creëren dat het rijk kon redden. Pas in de vijftiende eeuw – zo’n zeshonderd jaar na de uitvinding van het buskruit – werden kanonnen een beslissende factor op Afrikaans-Euraziatische slagvelden. Waarom duurde het zo lang voor het dodelijke potentieel van dit stofje werd ingezet voor militaire doeleinden? Omdat het ontstond in een tijd waarin koningen, geleerden en kooplieden niet dachten dat er van nieuwe militaire technieken redding of rijkdom te verwachten viel.

Dit begon in de vijftiende en zestiende eeuw te veranderen, maar er gingen nog eens tweehonderd jaar voorbij voordat de meeste heersers belangstelling gingen tonen voor het financieren van wapenonderzoek en -ontwikkeling. Logistiek en strategie bleven veel meer van invloed op de uitkomst van oorlogen dan technologie. De militaire machine van Napoleon, die de legers van de Europese grootmachten verpletterde bij Austerlitz (1805), was min of meer hetzelfde bewapend als het leger van Lodewijk xvi. Napoleon zelf had weinig belangstelling voor nieuwe wapens, hoewel hij uit de artillerie afkomstig was en hoewel wetenschappers en uitvinders hem probeerden over te halen om de ontwikkeling van vliegmachines, onderzeeërs en raketten te bekostigen.

Wetenschap, industrie en militaire technologie raakten pas onlosmakelijk met elkaar verbonden tijdens de opkomst van het kapitalistische systeem en de industriële revolutie. Maar toen die relatie eenmaal was gevestigd, heeft die de wereld ook heel snel veranderd.

Het vooruitgangsideaal

Voor de industriële revolutie geloofden de meeste menselijke culturen niet in vooruitgang. Ze dachten dat de gouden tijden in het verleden lagen en dat de wereld stilstond of zelfs achteruitging. Door streng vast te houden aan eeuwenoude wijsheden kon de goede oude tijd misschien herleven en het menselijk vernuft kon dit of dat facet van het dagelijks leven mogelijk nog verbeteren. Maar het werd onmogelijk geacht dat menselijke knowhow de grote wereldproblemen zou kunnen overwinnen. Als zelfs Mohammed, Jezus, Boeddha en Confucius – die alles wisten wat er te weten valt – de wereld niet konden bevrijden van honger, ziekte, armoede en oorlog, hoe zouden wij dat dan voor elkaar moeten krijgen?

Veel godsdiensten geloofden dat er op een dag een messias zou verschijnen die korte metten zou maken met alle oorlogen, hongersnoden en zelfs de dood. Maar het idee dat de mens dat zelf kon doen door nieuwe kennis te vergaren en nieuwe werktuigen uit te vinden was niet alleen belachelijk, het was pure hoogmoed. Het verhaal van de toren van Babel, het verhaal van Icarus, het verhaal van de golem en talloze andere mythen leerden de mens dat elke poging om de menselijke beperkingen te doorbreken alleen maar kon leiden tot teleurstellingen en rampen.

Toen de moderne cultuur toegaf dat er allerlei belangrijke dingen waren waarover men nog steeds niets wist en toen die erkenning van onze onwetendheid verbonden werd met het idee dat wetenschappelijke ontdekkingen ons nieuwe vermogens konden verschaffen, begonnen mensen te vermoeden dat echte vooruitgang misschien toch mogelijk was. Toen de wetenschap het ene onoplosbare probleem na het andere op begon te lossen, raakten velen ervan overtuigd dat de mensheid elk willekeurig probleem kon overwinnen door het verwerven en toepassen van nieuwe kennis. Armoede, ziekte, oorlog, hongersnood, ouderdom en zelfs de dood waren niet per se het onvermijdelijke lot van de mens. Het waren gewoon de vruchten van onze onwetendheid.

Een beroemd voorbeeld is de bliksem. Veel culturen geloofden dat de bliksem de hamer van een boze god was, die er zondaars mee bestrafte. Halverwege de achttiende eeuw liet Benjamin Franklin, in een van de befaamdste experimenten uit de geschiedenis van de wetenschap, een vlieger op tijdens een onweersbui, om de hypothese te testen dat bliksem gewoon elektrische stroom is. Franklins empirische waarnemingen en zijn kennis van de eigenschappen van elektrische energie stelden hem in staat om de bliksemafleider uit te vinden en de goden te ontwapenen.

Armoede is een ander voorbeeld. Veel culturen zagen armoede als een onontkoombaar onderdeel van deze onvolmaakte wereld. Volgens het Nieuwe Testament werd Christus vlak voor de kruisiging door een vrouw gezalfd met kostbare olie die driehonderd denarii kostte. De discipelen van Jezus berispten de vrouw omdat ze zo’n gigantische som geld verspilde in plaats van hem aan de armen te geven, maar Jezus verdedigde haar met de woorden: ‘Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd’ (Marcus 14:7). Tegenwoordig zijn steeds minder mensen, onder wie steeds minder christenen, het wat dat betreft met Jezus eens. Armoede wordt steeds meer beschouwd als een technisch probleem waaraan iets gedaan kan worden. Iedereen weet dat beleid op basis van de nieuwste agronomische, economische, sociologische en medische inzichten de armoede uit de wereld kan helpen.

En inderdaad zijn veel delen van de wereld al bevrijd van de ergste ontberingen. Door de eeuwen heen hebben samenlevingen geleden onder twee soorten armoede: sociale armoede, die sommige mensen de kansen onthoudt die anderen wel hebben, en biologische armoede, die mensenlevens in gevaar brengt door gebrek aan voedsel en onderdak. Misschien kan sociale armoede nooit helemaal uitgebannen worden, maar in veel landen op de wereld is biologische armoede verleden tijd.

Tot voor kort zat het grootste deel van de wereldbevolking heel dicht tegen de biologische-armoedegrens aan, waaronder een individu niet genoeg calorieën binnenkrijgt om lang in leven te blijven. De kleinste misrekening of tegenslag kon mensen gemakkelijk over die grens heen duwen, de hongerdood tegemoet. Natuurrampen en door mensen veroorzaakte calamiteiten dreven vaak hele bevolkingsgroepen de afgrond in en kostten miljoenen mensenlevens. Tegenwoordig hebben de meeste mensen op aarde een vangnet. Individuen worden beschermd tegen persoonlijke tegenslagen door verzekeringen, sociale uitkeringen en een veelheid aan plaatselijke en internationale ngo’s. Als een hele streek door rampen getroffen wordt, kunnen internationale hulpprogramma’s het ergste vaak vermijden. De mens lijdt nog steeds aan talloze vormen van verloedering en vernedering en armoedegerelateerde ziekten, maar in de meeste landen gaat niemand dood van de honger. In veel landen dreigen er zelfs meer mensen te sterven aan obesitas dan aan ondervoeding.

Project Gilgamesj

Van alle schijnbaar onoplosbare problemen die de mens plagen is er één altijd het lastigst, interessantst en belangrijkst geweest: het probleem van de dood. Voor het laatmoderne tijdperk namen de meeste godsdiensten en ideologieën voor lief dat de dood ons onvermijdelijke lot is. Sterker nog, de meeste geloven bombardeerden de dood tot de belangrijkste bron van betekenis in het leven. Probeer je de islam, het christendom of het oud-Egyptische geloof eens voor te stellen in een wereld zonder dood. Deze godsdiensten leerden mensen dat ze de dood moesten aanvaarden en hun hoop moesten vestigen op het hiernamaals, en niet moesten proberen de dood te overwinnen en voor eeuwig hier op aarde te blijven. De beste denkers waren druk bezig met zin geven aan de dood, en niet met pogingen om eraan te ontkomen.

Dit is het thema van de oudste mythe die we overgeleverd hebben gekregen: het Gilgamesj-epos uit het oude Soemerië. De held van dit verhaal is de sterkste, meest capabele man ter wereld, koning Gilgamesj van Uruk, die eenieder kon verslaan. Op een dag stierf Enkidu, de beste vriend van Gilgamesj. Gilgamesj zat bij diens lichaam en observeerde het dagenlang, tot hij een wurm uit een van de neusgaten van zijn vriend zag komen. Op dat moment werd Gilgamesj bevangen door een gruwelijke angst en hij nam zich voor om zelf nooit te sterven. Hij zou een manier vinden om de dood te verslaan. Vervolgens ondernam Gilgamesj een reis naar het einde van het heelal. Hij doodde leeuwen, vocht met schorpioenmannen en vond de weg naar de onderwereld. Daar verbrijzelde hij de stenen reuzen van Urshanabi en de veerman van de dodenrivier, en hij vond Utnapishtim, de laatste overlevende van de oervloed. Maar Gilgamesj bereikte zijn doel niet. Hij kwam met lege handen thuis, even sterfelijk als voorheen, maar met een nieuwe wijsheid. Toen de goden de mens schiepen, zo had Gilgamesj geleerd, bepaalden ze dat de dood zijn onvermijdelijke lot zou zijn, en de mens moest daarmee leren leven.

Vooruitgangsdiscipelen delen die defaitistische houding niet. Voor mannen van de wetenschap is de dood geen onvermijdelijk noodlot, maar een simpel technisch probleem. Mensen gaan niet dood omdat de goden het zo hebben voorbestemd, maar door verschillende technische mankementen: een hartaanval, kanker, een infectie. En elk technisch probleem heeft een technische oplossing. Als het hart fibrilleert, kan het gestimuleerd worden door een pacemaker of je vervangt het door een nieuw hart. Als kanker een lichaam verwoest, kan het uitgeroeid worden met medicijnen of bestraling. Waar bacteriën woekeren, kunnen ze bedwongen worden met antibiotica. Goed, we kunnen nog niet alle technische problemen oplossen, maar we werken eraan. Onze beste denkers verspillen hun tijd niet met zingeving op het gebied van de dood. Ze zijn druk bezig met onderzoek naar de fysiologische, hormonale en genetische systemen die verantwoordelijk zijn voor ziekte en ouderdom. Ze ontwikkelen nieuwe medicamenten, revolutionaire behandelingen en kunstmatige organen die ons leven verlengen en wie weet op een dag Magere Hein zelf zullen verslaan.

Tot voor kort zou een wetenschapper, of wie dan ook, nooit zo uitgesproken uit de hoek komen. ‘De dood verslaan? Wat een onzin! We proberen alleen maar kanker, tuberculose en alzheimer te bestrijden,’ hielden ze vol. Mensen vermeden de doodskwestie omdat het doel te ver weg leek. Waarom zou je onredelijke verwachtingen scheppen? Maar we zijn nu aanbeland op een punt waarop we er eerlijk over kunnen zijn. Het voornaamste project van de wetenschappelijke revolutie is het eeuwige leven voor de mensheid. Het uitroeien van de dood lijkt misschien nog verre toekomstmuziek, maar we hebben nu al dingen bereikt die een paar eeuwen geleden nog ondenkbaar waren. In 1199 kreeg koning Richard Leeuwenhart een pijl in zijn linkerschouder. Tegenwoordig zouden we dat een vrij onbeduidende verwonding vinden. Maar in 1199, een tijd zonder antibiotica en effectieve sterilisatiemethoden, raakte deze kleine vleeswond ontstoken en trad er koudvuur op. De enige manier om de verspreiding van koudvuur tegen te gaan in het twaalfde-eeuwse Europa was amputatie van het aangetaste lichaamsdeel, maar een schouder kun je niet amputeren. Het koudvuur verspreidde zich door Leeuwenharts lichaam en niemand kon de koning helpen. Hij stierf twee weken later onder helse pijnen.

In de negentiende eeuw wisten de beste artsen nog steeds niet hoe ze infecties konden voorkomen en necrose tegen moesten gaan. In veldhospitalen zaagden artsen stelselmatig handen en benen van soldaten met zelfs relatief kleine verwondingen af, uit angst voor koudvuur. Die amputaties, en alle andere medische ingrepen (zoals het trekken van kiezen), werden zonder verdoving uitgevoerd. De eerste verdovingsmiddelen – ether, chloroform en morfine – werden pas medio negentiende eeuw gangbaar onder westerse medici. Voor de opkomst van chloroform moesten vier soldaten een gewonde kameraad vasthouden terwijl de dokter de gekwetste ledemaat afzaagde. Op de ochtend na de slag bij Waterloo (1815) lagen er bergen afgezaagde handen en benen naast de veldhospitalen. In die tijd werden timmerlieden en slagers die bij het leger gingen vaak ingezet bij de geneeskundige dienst, omdat er bij opereren niet veel meer kwam kijken dan een zekere handigheid met messen en zagen.

In de twee eeuwen sinds Waterloo is dat alles onherkenbaar veranderd. Pillen, injecties en precisieoperaties behoeden ons voor tal van ziekten en verwondingen die ooit een wisse doodstraf betekenden. Ze beschermen ons ook tegen talloze dagelijks pijntjes en kwaaltjes die voor premoderne mensen gewoon bij het leven hoorden. De gemiddelde levensverwachting steeg wereldwijd van ergens tussen de 25 en 40 jaar tot circa 67 jaar en tot circa 80 jaar in de rijkere landen.75

De dood incasseerde zijn ergste nederlagen op het gebied van de kindersterfte. Voor de twintigste eeuw bereikte een kwart tot een derde van de kinderen in boerengemeenschappen nooit de volwassen leeftijd. De meesten stierven aan kinderziekten als difterie, mazelen en pokken. In het zeventiende-eeuwse Engeland stierven 150 van elke duizend pasgeborenen voor ze een jaar oud waren en een derde van alle kinderen overleed voor het vijftiende levensjaar.76 Tegenwoordig sterven slechts vijf op de duizend Engelse baby’s in hun eerste jaar en slechts zeven op de duizend voor hun vijftiende.77

De volledige betekenis van deze cijfers is misschien beter te begrijpen als we de statistiek achterwege laten en een paar verhalen vertellen. Een goed voorbeeld is het gezin van koning Edward i van Engeland (1237-1307) en zijn vrouw, koningin Eleanor (1241-1290). Hun kinderen leefden onder de best denkbare omstandigheden en in de meest bevorderlijke omgeving die je in het middeleeuwse Europa maar kon krijgen. Ze woonden in paleizen, aten zoveel ze wilden, hadden meer dan genoeg warme kleren, altijd warme haarden, het schoonste water dat voorhanden was, een leger van dienstmeisjes en de beste artsen. De bronnen vermelden dat koningin Eleanor tussen 1255 en 1284 zestien kinderen baarde:

1 Een anoniem dochtertje, geboren in 1255, bij geboorte gestorven.

2 Een dochter, Catherine, gestorven in haar eerste of derde levensjaar.

3 Een dochter, Joan, gestorven met zes maanden.

4 Een zoon, John, gestorven op zijn vijfde.

5 Een zoon, Henry, gestorven toen hij 6 was.

6 Een dochter, Eleanor, gestorven op haar negenentwintigste.

7 Een anonieme dochter, gestorven met vijf maanden.

8 Een dochter, Joan, gestorven op haar vijfendertigste.

9 Een zoon, Alphonso, gestorven op zijn tiende.

10 Een dochter, Margaret, gestorven op haar achtenvijftigste.

11 Een dochter, Berengeria, gestorven op haar tweede.

12 Een anonieme dochter, kort na de geboorte overleden.

13 Een dochter, Mary, gestorven toen ze 53 was.

14 Een anonieme zoon, kort na de geboorte overleden.

15 Een dochter, Elizabeth, gestorven op haar vierendertigste.

16 Een zoon, Edward.

De jongste, Edward, was de eerste jongen die de gevaarlijke kinderjaren overleefde en na zijn vaders dood besteeg hij de Engelse troon als koning Edward ii. Eleanor had er, met andere woorden, zestien pogingen voor nodig om de fundamentele taak van een Engelse koningin uit te voeren, oftewel haar man te voorzien van een mannelijke erfgenaam. De moeder van Edward ii moet een buitengewoon geduldige, sterke vrouw geweest zijn. In tegenstelling tot de vrouw die hij zelf als vrouw koos, Isabella van Frankrijk. Zij liet hem vermoorden toen hij 43 was.78

Voor zover wij weten waren Eleanor en Edward i een gezond stel en hadden ze geen fatale erfelijke ziekten aan hun kinderen doorgegeven. Toch stierven tien van de zestien – 62 procent – al in hun kindertijd. Er werden er maar zes ouder dan 11 en slechts drie – een luttele achttien procent – werden ouder dan 40. Naast deze geboortes had Eleanor hoogstwaarschijnlijk nog een aantal zwangerschappen die eindigden in miskramen. Gemiddeld verloren Edward en Eleanor om de drie jaar een kind, in totaal tien kinderen achter elkaar. Ouders van nu kunnen zich dat soort verliezen bijna niet voorstellen.

Hoe lang zal Project Gilgamesj in beslag nemen? Honderd jaar? Vijfhonderd jaar? Duizend jaar? Als we nagaan hoe weinig we in 1900 over het menselijk lichaam wisten en hoeveel kennis we in één enkele eeuw hebben verworven, is er reden tot optimisme. Genetici hebben onlangs de levensverwachting van Caenorhabditis elegans-wormen weten te verzesvoudigen.79 Kunnen ze hetzelfde doen met Homo sapiens? Nanotechnologen ontwikkelen een bionisch immuunsysteem dat bestaat uit miljoenen nanorobots die ons lichaam binnen kunnen gaan om dichtgeslibde bloedvaten door te prikken, virussen en bacteriën te bestrijden, kankercellen te elimineren en zelfs het verouderingsproces tegen te gaan.80 Er zijn serieuze wetenschappers die opperen dat sommigen mensen in het jaar 2050 al het eeuwige leven kunnen krijgen (niet dat ze onsterfelijk worden, want ze kunnen nog steeds overlijden als gevolg van een ongeluk, maar als er geen fataal letsel optreedt kan hun leven in principe tot in het oneindige worden gerekt).

Of Project Gilgamesj nu slaagt of niet, vanuit historisch perspectief is het fascinerend om te zien dat de meeste laatmoderne religies en ideologieën de dood en het hiernamaals al buiten beschouwing laten. Voor de achttiende eeuw beschouwden godsdiensten de dood en wat daarna kwam als een centraal onderdeel van de zin van het leven. Vanaf de achttiende eeuw verloren religies en ideologieën als het liberalisme, het socialisme en het feminisme hun belangstelling voor het hiernamaals. Wat gebeurt er precies met een communist na zijn dood? Wat gebeurt er met een kapitalist? En met een feminist? Het antwoord daarop valt niet na te zoeken in de werken van Marx, Adam Smith of Simone de Beauvoir. De enige moderne ideologie die de dood nog steeds een centrale rol toebedeelt, is het nationalisme. In zijn meer poëtische en wanhopige momenten belooft het nationalisme ons dat zij die sterven voor het vaderland voor eeuwig zullen voortleven in het collectieve geheugen. Maar die belofte is zo vaag dat zelfs de meeste nationalisten niet goed weten wat ze ermee aan moeten.

Het suikeroompje van de wetenschap

We leven in een technologisch tijdperk. Veel mensen zijn ervan overtuigd dat wetenschap en technologie de antwoorden op al onze problemen hebben. We moeten de wetenschappers en technici gewoon laten doorwerken en dan zullen ze een hemel op aarde voor ons creëren. Maar wetenschap is geen onderneming die plaatsvindt op een superieur moreel of spiritueel plan, hoog verheven boven andere menselijke bezigheden. Net als alle andere onderdelen van onze cultuur wordt wetenschap gestuurd door economische, politieke en religieuze belangen.

Wetenschap is een peperdure aangelegenheid. Een bioloog die wil weten hoe het menselijke immuunsysteem werkt, heeft laboratoria nodig, reageerbuisjes, chemicaliën en elektronenmicroscopen, om nog maar te zwijgen van laboranten, elektriciens, loodgieters en schoonmakers. Een econoom die de kredietmarkten in een model wil onderbrengen moet computers kopen, gigantische databanken opzetten en complexe computerprogramma’s ontwikkelen. Een archeoloog die meer wil weten over het gedrag van oermensen moet naar verre landen afreizen, oude ruïnes afgraven en fossiele botten en voorwerpen dateren. Dat kost allemaal geld.

De laatste vijfhonderd jaar heeft de moderne wetenschap wonderen bewerkstelligd, grotendeels dankzij de bereidheid van regeringen, ondernemingen, stichtingen en private donateurs om miljarden dollars in wetenschappelijk onderzoek te pompen. Die miljarden hebben veel meer bijgedragen aan het in kaart brengen van het heelal, de aarde en het dierenrijk dan Galileo Galilei, Christoffel Columbus en Charles Darwin. Als die genieën nooit geboren waren, waren hun inzichten waarschijnlijk wel bij anderen opgekomen. Maar als de financiering tekort zou schieten, zou intellectuele genialiteit daar nooit voor kunnen compenseren. Als Darwin bijvoorbeeld nooit geboren was, zouden we de evolutietheorie toeschrijven aan Alfred Russel Wallace, die – onafhankelijk van Darwin en slechts een paar jaar later – met het idee van evolutie kwam. Maar als de Europese grootmachten geen wereldwijd geografisch, zoölogisch en botanisch onderzoek hadden gefinancierd, dan had Darwin noch Wallace de benodigde empirische data gehad om de evolutietheorie te kunnen uitwerken. Waarschijnlijk zouden ze het niet eens geprobeerd hebben.

Waarom stroomden die miljarden ineens van de schatkisten van regeringen en ondernemingen naar labs en universiteiten? In academische kringen zijn veel mensen naïef genoeg om te geloven in pure wetenschap. Ze geloven dat regeringen en bedrijven hun heel altruïstisch geld geven om onderzoek te doen naar wat ze maar willen. Maar dat geeft niet echt een juist beeld van de werkelijkheid achter wetenschapssubsidies.

Het meeste wetenschappelijke onderzoek wordt gesubsidieerd omdat iemand gelooft dat er politieke, economische of religieuze doelen mee gediend kunnen worden. In de zestiende eeuw investeerden koningen en bankiers bijvoorbeeld enorme bedragen in geografische wereldexpedities, maar ze gaven geen cent voor studies op het gebied van kinderpsychologie. Dat kwam doordat koningen en bankiers vermoedden dat de ontdekking van nieuwe geografische kennis hen in staat zou stellen om nieuwe gebieden te veroveren en handelsimperia op te zetten, terwijl ze niet dachten dat er winst te behalen viel met een beter begrip van de psychologie van het kind.

In de jaren veertig van de vorige eeuw sluisden de regeringen van Amerika en de Sovjet-Unie gigantische bedragen door naar onderzoek op het gebied van de kernfysica, maar niet naar onderwaterarcheologie. Ze meenden dat kernonderzoek het mogelijk zou maken om kernwapens te ontwikkelen, terwijl ze met onderwaterarcheologie waarschijnlijk geen oorlogen zouden winnen. Wetenschappers zijn zich niet altijd bewust van de politieke, economische en religieuze belangen die de geldkraan reguleren. Veel wetenschappers werken bovendien wel degelijk vanuit pure wetenschappelijke belangstelling. Maar het komt zelden voor dat wetenschappers de wetenschappelijke agenda bepalen.

Zelfs als we zuivere wetenschap wilden financieren, zonder politieke, economische of religieuze invloed, dan nog zou dat waarschijnlijk onmogelijk zijn. Onze middelen zijn immers beperkt. Vraag een Amerikaans Congreslid om een miljoen dollar extra aan de National Science Foundation toe te wijzen voor fundamenteel onderzoek en hij zal terecht vragen of dat geld niet beter besteed kan worden aan lerarenopleidingen of een broodnodig belastingvoordeeltje voor een noodlijdende fabriek in zijn district. Voor we onze beperkte middelen vrijgeven moeten we vragen beantwoorden als ‘Wat is belangrijker?’ en ‘Wat is goed?’ En dat zijn geen wetenschappelijke vragen. De wetenschap kan verklaren wat er in de wereld bestaat, hoe dingen werken en wat de toekomst wellicht zal brengen. Er worden per definitie geen vaste uitspraken gedaan over wat de toekomst moet brengen. Alleen religies en ideologieën zoeken naar antwoorden op dergelijke vragen.

Neem het volgende dilemma: twee biologen aan dezelfde faculteit en met dezelfde professionele kwaliteiten hebben allebei een subsidie van een miljoen aangevraagd voor hun huidige onderzoeksproject. Professor Slakhoorn wil een besmettelijke ziekte bestuderen die koeienuiers aantast, waardoor de melkproductie met tien procent daalt. Professor Stronk wil onderzoeken of koeien er psychisch onder lijden als ze gescheiden worden van hun kalveren. Gesteld dat de hoeveelheid geld beperkt is en dat deze onderzoeksprojecten niet allebei gefinancierd worden, welk project moet er dan worden gefinancierd?

Er is geen wetenschappelijk antwoord op deze vraag. Er zijn alleen politieke, economische en religieuze antwoorden. In onze huidige wereld is het logisch dat Slakhoorn meer kans heeft om het geld te krijgen. Niet omdat uierziekten wetenschappelijk gezien interessanter zijn dan de runderpsyche, maar omdat de zuivelindustrie, die straks kan profiteren van het onderzoek, meer politieke en economische invloed heeft dan de dierenrechtenlobby.

Misschien dat professor Stronk meer kans zou maken in een strenge hindoegemeenschap, waar koeien heilig zijn, of in een samenleving die dierenrechten serieus neemt. Maar zolang ze in een land leeft waar het commerciële potentieel van melk en de gezondheid van de menselijke inwoners boven de gevoelens van koeien gaan, kan ze haar onderzoeksvoorstel maar het beste zo opschrijven dat het aan die belangen tegemoetkomt. Ze kan bijvoorbeeld schrijven dat ‘depressie leidt tot een afname van de melkproductie. Als we de geestelijke wereld van melkkoeien doorgronden, zouden we psychiatrische medicamenten kunnen ontwikkelen die hun stemming verbeteren, waardoor de melkproductie tot tien procent kan stijgen. Ik schat dat er wereldwijd een markt van 250 miljoen op jaarbasis is voor psychiatrische medicatie voor rundvee.’

Wetenschappers zijn niet in de gelegenheid om hun eigen prioriteiten te stellen. Ze kunnen ook niet bepalen wat er met hun ontdekkingen gebeurt. Vanuit zuiver wetenschappelijk oogpunt is het bijvoorbeeld onduidelijk wat we moeten doen met onze toenemende genetische kennis. Moeten we die gebruiken om kanker te genezen, om een ras van genetisch gemodificeerde supermensen te creëren of om melkkoeien te kweken met sterk vergrote uiers? Het moge duidelijk zijn dat een liberale overheid, een communistische overheid, een nazi-overheid en een kapitalistische onderneming dezelfde wetenschappelijke ontdekking voor compleet andere doeleinden zouden inzetten en er is geen wetenschappelijke reden om het ene doeleinde boven het andere te stellen.

Om kort te gaan: wetenschappelijk onderzoek kan alleen floreren in samenwerking met een religie of ideologie. De ideologie rechtvaardigt de kosten van het onderzoek. In ruil daarvoor beïnvloedt de ideologie de wetenschappelijke agenda en bepaalt zij wat er gedaan wordt met eventuele ontdekkingen. Dus om te begrijpen hoe de mens is uitgekomen in Alamogordo en op de maan – in plaats van een willekeurig aantal alternatieve bestemmingen – volstaat het niet om te kijken naar de prestaties van natuurkundigen, biologen en sociologen. We moeten ook de ideologische, politieke en economische krachten in ogenschouw nemen die mede vorm hebben gegeven aan de natuurkunde, de biologie en de sociologie en ze in bepaalde richtingen hebben gedwongen, waarbij andere afslagen werden genegeerd.

Er zijn twee krachten die hierbij vooral de aandacht verdienen: het imperialisme en het kapitalisme. De vicieuze cirkel van wetenschap, grootmacht en kapitaal kan gerust worden beschouwd als de voornaamste motor van de laatste vijfhonderd jaar van onze geschiedenis. In de volgende hoofdstukken analyseren we de werking daarvan. Eerst bekijken we hoe de twee turbines van wetenschap en grootmacht aan elkaar gekoppeld werden en daarna zien we hoe die met zijn tweeën aan de geldpomp van het kapitalisme werden gehangen.