17

17 De raderen van de industrie

De moderne economie groeit dankzij ons vertrouwen in de toekomst en de bereidheid van kapitalisten om hun winst te herinvesteren in de productie. Maar dat is op zich niet genoeg. Economische groei vergt ook energie en grondstoffen, en die raken een keer op. En als dat gebeurt, stort het hele systeem in.

Maar het verleden leert ons dat ze alleen in theorie opraken. Het klinkt onmogelijk, maar hoewel ons gebruik van energie en grondstoffen de laatste paar eeuwen de pan uit is gerezen, zijn de beschikbare hoeveelheden zowaar gegroeid. Telkens als een tekort aan het een of ander de economische groei dreigde te vertragen, werd er fluks geïnvesteerd in wetenschappelijke en technologische research. Daaruit rolden keer op keer niet alleen efficiëntere manieren om bestaande middelen te gebruiken, maar ook compleet nieuwe soorten energie en grondstoffen.

Neem de auto-industrie. De laatste driehonderd jaar heeft de mensheid miljarden voertuigen geproduceerd, van karren en kruiwagens tot treinen, auto’s, supersonische jets en spaceshuttles. Je zou verwachten dat de voertuigenindustrie met al die nijverheid intussen wel door alle energiebronnen en grondstoffen heen zou raken en dat het inmiddels schrapen wordt om nog iets te pakken te krijgen. Maar het omgekeerde is het geval. In 1700 was de voertuigenindustrie wereldwijd bijna uitsluitend afhankelijk van hout en ijzer, terwijl ze tegenwoordig een overvloed aan nieuwe materialen tot haar beschikking heeft, zoals plastic, rubber, aluminium en titanium, allemaal materialen die onze voorouders niet eens kenden. In 1700 werden wagens voornamelijk gebouwd met de spierkracht van timmermannen en smeden, terwijl de machines in Toyota- en Boeing-fabrieken tegenwoordig worden aangedreven door benzinemotoren en kerncentrales. Er is een ware revolutie door bijna alle takken van industrie gegaan. Die noemen we de industriële revolutie.

Voor de industriële revolutie wisten mensen al duizenden jaren hoe ze een breed scala aan energiebronnen moesten gebruiken. Ze verbrandden hout om ijzer uit erts te smelten, huizen te verwarmen en taarten te bakken. Zeilschepen gebruikten windenergie om vooruit te komen en watermolens gebruikten stromend water om graan te malen. Maar al die energiebronnen hadden duidelijke beperkingen en problemen. Niet overal groeiden bomen, de wind blies niet altijd als je hem nodig had en waterkracht was alleen nuttig als je bij een rivier woonde.

Een nog groter probleem was dat mensen niet wisten hoe ze één type energie in een ander type konden omzetten. Ze konden de bewegingen van wind en water opvangen om schepen te laten zeilen en molenstenen in beweging te zetten, maar niet om water te verhitten of ijzer uit te smelten. Omgekeerd konden ze de warmte-energie die vrijkomt bij het verbranden van hout niet gebruiken om een molensteen te laten draaien. De mens had maar één machine die dat soort omzettingstrucs kon uitvoeren met energie: het lichaam. In het natuurlijke stofwisselingsproces verbranden de lichamen van mensen en andere dieren organische brandstoffen die we eten noemen, en de energie die daarbij vrijkomt, wordt omgezet in spierbewegingen. Mannen, vrouwen en dieren konden graan en vlees consumeren, de koolhydraten en vetten daarin verbranden en de energie daarvan gebruiken om een riksja of een ploeg te trekken.

Mensen- en dierenlichamen waren het enige beschikbare instrument om energie om te zetten en dus was spierkracht de spil van bijna alle menselijke activiteiten. Mensenspieren bouwden wagens en huizen, ossenspieren ploegden akkers en paardenspieren transporteerden goederen. De energie die deze organische spiermachines voedde, was uiteindelijk afkomstig van één bron: planten. Planten haalden hun energie op hun beurt uit de zon. Door middel van fotosynthese sloegen ze zonne-energie op in organische verbindingen. Bijna alles wat mensen de hele geschiedenis door gedaan hebben, werd voortgedreven door zonne-energie die door planten was opgevangen en werd omgezet in spierkracht.

De menselijke geschiedenis werd als gevolg daarvan beheerst door twee belangrijke cycli: de groeicycli van planten en de veranderlijke cycli van de zonne-energie (dag en nacht, zomer en winter). Als het zonlicht schaars was en als de tarwevelden nog groen waren, hadden de mensen weinig energie. De graanschuren waren leeg, belastingophalers hadden niets te doen, soldaten hadden moeite met in beweging komen en vechten, en koningen bewaarden doorgaans de vrede. Als de zon helder scheen en het graan rijp werd, gingen de boeren oogsten en vulden ze de graanschuren. De belastingophalers haastten zich om hun deel op te eisen. Soldaten strekten hun spieren en slepen hun zwaarden. Koningen riepen hun raadsheren bijeen en stippelden nieuwe veldtochten uit. Iedereen werd gevoed door zonne-energie, die was opgevangen en opgeslagen in tarwe, rijst en aardappelen.

Het geheim in de keuken

In al die millennia stonden mensen dag in, dag uit oog in oog met de belangrijkste uitvinding in de geschiedenis van de energieproductie, zonder die ooit op te merken. Elke keer dat een huisvrouw of knechtje een ketel opzette voor theewater of een pan aardappelen op het vuur zette, was het onmiskenbaar te zien. Zodra het water ging koken, begon het deksel van ketel of pan te klepperen. Warmte werd omgezet in beweging. Maar klepperende pannendeksels waren vooral irritant, vooral als je vergat de pan van het vuur te halen en het water overkookte. Niemand zag het potentieel van dit verschijnsel.

Een gedeeltelijke doorbraak in de omzetting van warmte in beweging kwam na de uitvinding van het buskruit in het negende-eeuwse China. Aanvankelijk leek het idee om projectielen af te vuren met buskruit zo onwaarschijnlijk dat het buskruit eeuwenlang vooral gebruikt is voor vuurbommen. Maar uiteindelijk deden kanonnen dan toch hun intrede, misschien toen een bomexpert een keer buskruit fijnstampte in een vijzel, waarna de stamper keihard omhoogschoot. Er gingen zo’n zeshonderd jaar voorbij tussen de uitvinding van het buskruit en de ontwikkeling van effectieve artillerie.

Zelfs toen bleef het idee om warmte in beweging om te zetten zoiets onaannemelijks dat er nog eens drie eeuwen voorbijgingen voor de mens de volgende machine uitvond die warmte gebruikte om dingen in beweging te zetten. De nieuwe technologie werd geboren in de Britse kolenmijnen. Toen de Britse bevolking toenam, werden hele bossen omgehakt om de groeiende economie van brandstof te voorzien en om ruim baan te maken voor huizen en akkers. Groot-Brittannië kreeg steeds ernstiger gebrek aan brandhout en schakelde over op steenkool. Veel steenkoollagen bevonden zich in zeer natte gebieden en de mijnwerkers konden de lagere regionen van de mijnen niet in door overstromingen. Het was een probleem dat om een oplossing schreeuwde. Rond 1700 begon er een vreemd geluid rond te galmen in Britse mijnschachten. Dat geluid – de heraut van de industriële revolutie – was in het begin nog subtiel, maar het ging elk decennium luider klinken, tot het de hele wereld in een oorverdovende kakofonie hulde. Het was afkomstig van een stoommachine.

Er zijn allerlei soorten stoommachines, maar ze werken allemaal volgens hetzelfde principe. Je verbrandt iets van brandstof, zoals steenkool, en gebruikt de hitte daarvan om water te koken, waardoor stoom ontstaat. De stoom zet uit en drijft een zuiger aan. De zuiger komt in beweging en alles wat eraan vastzit beweegt mee. Eureka, warmte is omgezet in beweging! In de achttiende-eeuwse Britse kolenmijnen zat de zuiger vast aan een pomp die water uit diepe mijnschachten wegpompte. Die eerste machines waren onvoorstelbaar inefficiënt. Je moest gigantische hoeveelheden steenkool verbranden om een piepklein plasje water weg te pompen. Maar in de kolenmijnen was meer dan genoeg steenkool bij de hand, dus daar zat niemand mee.

In de decennia die volgden, verhoogden Britse ondernemers de efficiëntie van de stoommachine, haalden hem uit de mijnschachten en verbonden hem met weefgetouwen en lieren. Dit zorgde voor een revolutie in de textielindustrie, die steeds grotere hoeveelheden goedkoop textiel kon produceren. Binnen een oogwenk was Groot-Brittannië de grootste werkplaats van de wereld geworden. Maar wat nog belangrijker was, was dat er een belangrijke psychologische barrière werd doorbroken toen de stoommachine uit de mijnen kwam. Als je kolen kon branden om weefgetouwen aan te drijven, waarom zou je dezelfde methode dan niet gebruiken om andere dingen in beweging te zetten, zoals voertuigen?

In 1825 bevestigde een Britse techneut een stoommachine aan een rij mijnwagons vol steenkool. De machine trok de wagentjes over een ijzeren rail van een kilometer of twintig van de mijn naar de dichtstbijzijnde haven. Dit was de eerste stoomlocomotief ter wereld. Want ja, als stoom gebruikt kon worden om kolen te transporteren, waarom dan geen andere goederen? Of zelfs mensen? Op 15 september 1830 ging de eerste commerciële spoorlijn open tussen Liverpool en Manchester. De treinen liepen op dezelfde stoomkracht waarmee eerder water was weggepompt en weefgetouwen in beweging waren gezet. Een luttele twintig jaar later had Groot-Brittannië al tienduizenden kilometers spoorlijn liggen.95

Vanaf dat moment raakte de mens bezeten van het idee dat machines en motoren gebruikt konden worden om één soort energie om te zetten in een andere. Alle soorten energie ter wereld zouden ingezet kunnen worden voor al onze behoeften, als we er de juiste machine maar voor uitvonden. Toen natuurkundigen bijvoorbeeld gingen inzien dat er immense hoeveelheden energie opgeslagen zitten in atomen, begonnen ze direct te bedenken hoe die energie vrijgemaakt kon worden om elektriciteit te maken, onderzeeërs aan te drijven en steden van de aardbol te vagen. Er gingen zeshonderd jaar voorbij tussen het moment waarop Chinese alchemisten het buskruit ontdekten en het moment waarop Turkse kanonnen de muren van Constantinopel verpulverden. Er gingen maar veertig jaar voorbij vanaf het moment waarop Einstein vaststelde dat alle massa omgezet kon worden in energie – want dat is wat e=mc2 betekent – en het moment waarop Hiroshima en Nagasaki werden verwoest door atoombommen en de kerncentrales overal ter wereld als paddenstoelen uit de grond schoten.

Een andere cruciale ontdekking was de verbrandingsmotor, die er maar iets langer dan een generatie voor nodig had om onze manier van voortbewegen voorgoed te veranderen en olie in vloeibare politieke macht om te zetten. Aardolie was al duizenden jaren bekend en werd gebruikt om daken waterdicht te maken en assen te smeren. Maar tot grofweg een eeuw geleden dacht niemand dat het ook nog ergens anders goed voor was. Het idee dat er bloed verspild zou worden omwille van aardolie zou belachelijk geklonken hebben. Je kon misschien oorlogen voeren om land, goud, peper of slaven, maar niet om olie.

De carrière van de elektriciteit was nog opzienbarender. Twee eeuwen geleden speelde elektriciteit geen enkele rol in de economie en werd het hoogstens gebruikt voor duistere wetenschappelijke experimenten en goedkope goocheltrucs. Maar nu is het onze universele geest in de fles, dankzij een hele reeks uitvindingen. We knippen met onze vingers en het drukt boeken en naait kleren, houdt onze groente vers en ons ijs bevroren, kookt ons eten en executeert onze misdadigers, registreert onze gedachten en legt onze glimlachjes vast, verlicht onze nachten en amuseert ons met talloze televisieprogramma’s. Er zijn maar weinig mensen die begrijpen hoe elektriciteit dat allemaal flikt, maar er zijn nog veel minder mensen die zich het leven zonder kunnen voorstellen.

Zeeën van energie

In wezen was de industriële revolutie een revolutie op het gebied van energieomzetting. Keer op keer is gebleken dat er geen grenzen zijn aan de hoeveelheid energie die wij tot onze beschikking hebben. Of, preciezer gezegd, dat de enige grens wordt gevormd door onze onwetendheid. Om de paar decennia ontdekken we een nieuwe energiebron, zodat het totaal aan beschikbare energie alleen maar blijft groeien.

Waarom zijn zoveel mensen bang dat onze energie opraakt? Waarom waarschuwen ze voor rampen als we alle beschikbare fossiele brandstoffen opmaken? De wereld heeft duidelijk geen gebrek aan energie. Het enige waaraan we gebrek hebben is de benodigde kennis om het in banen te leiden die overeenkomen met onze behoeften. De hoeveelheid energie die is opgeslagen in alle fossiele brandstoffen op aarde is verwaarloosbaar vergeleken bij de energie die de zon dag in, dag uit gratis uitdeelt. Slechts een klein deel van de energie van onze zon bereikt de aarde, maar het komt al met al neer op 3.766.800 exajoules aan energie per jaar (een joule is een eenheid van energie, ongeveer zoveel als ervoor nodig is om een appeltje een meter omhoog te tillen; een exajoule is een miljard miljard joule, dus reken maar uit).96 Alle planten ter wereld zetten samen maar ongeveer 3000 van die zonne-exajoules om met behulp van fotosynthese.97 Alle menselijke en industriële activiteiten bij elkaar consumeren jaarlijks ongeveer 500 exajoules, oftewel de hoeveelheid energie die de zon in slechts 90 minuten tijd naar de aarde uitsraalt.98 En dan hebben we het alleen nog maar over zonne-energie. We zijn ook nog omringd door andere gigantische energiebronnen, zoals kernenergie en zwaartekracht­energie, waarvan de laatste vooral tot uiting komt in de kracht van de getijden, die worden veroorzaakt doordat de maan aan de aarde trekt.

Voor de industriële revolutie was de menselijke energiemarkt bijna uitsluitend afhankelijk van planten. Mensen leefden te midden van een groen energiereservoir dat drieduizend exajoules per jaar kon leveren en probeerden daar zo veel mogelijk energie uit te persen. Maar er was een duidelijke grens aan wat je daaruit kon halen. Tijdens de industriële revolutie gingen we beseffen dat we in feite omringd zijn door zeeën van energie, die miljarden en nog eens miljarden exajoules aan potentiële paardenkrachten bevatten. We hoefden alleen nog maar betere pompen uit te vinden.

Toen we leerden hoe we energie op een effectieve manier konden intomen en omzetten, verdween meteen het andere probleem dat economische groei vertraagt: de schaarste aan grondstoffen. Toen mensen eenmaal wisten hoe ze grote hoeveelheden goedkope energie konden inzetten, konden ze een begin maken met het exploiteren van voorheen onbereikbare grondstoffen (zoals het mijnen van ijzer in het woeste Siberië) en het transporteren van grondstoffen vanuit steeds verdere locaties (zoals het vervoeren van Australische wol naar een Britse textielfabriek). Tegelijkertijd vonden er wetenschappelijke doorbraken plaats waardoor de mensheid compleet nieuwe grondstoffen kon uitvinden, zoals plastic, en voorheen onbekende natuurlijke grondstoffen kon ontdekken, zoals silicium en aluminium.

Scheikundigen ontdekten het aluminium pas in de jaren twintig van de negentiende eeuw, maar het was een extreem lastige en kostbare aangelegenheid om dit metaal aan aluminiumerts te onttrekken. Decennia lang was aluminium veel duurder dan goud. In de jaren zestig van de negentiende eeuw liet keizer Napoleon iii van Frankrijk aluminium bestek maken voor diners met zijn meest eminente gasten. Minder belangrijke bezoekers moesten het doen met gouden messen en vorken.99 Maar eind negentiende eeuw ontdekten scheikundigen een manier om gigantische hoeveelheden goedkoop aluminium te ontginnen en de huidige wereldproductie staat op dertig miljoen ton per jaar. Napoleon iii zou ervan opgekeken hebben dat de afstammelingen van zijn onderdanen goedkope aluminium wegwerpfolie gebruiken om hun broodjes in te verpakken en hun kliekjes in weg te zetten.

Tweeduizend jaar geleden smeerden mediterrane burgers met een droge huid olijfolie op hun handen. Tegenwoordig draaien ze een tube handcrème open. Hieronder volgt een lijstje met de ingrediënten van een simpele moderne handcrème zoals je die overal in Nederland kunt kopen:

Aqua, Glycerin, Paraffinum Liquidum, Glyceryl Stearate se, Cetyl Alcohol, Dimethicone, Parfum, Citronellol, Eugenol, Geraniol, Linalool, Cinnamyl Alcohol, Phenylethanol, ppg-2-Methyl Ether, Methylisothiazolinone, Tetrasodium edta, Potassium Carbonate.

Bijna al deze ingrediënten zijn ergens in de laatste twee eeuwen uitgevonden of ontdekt.

In de Eerste Wereldoorlog werd Duitsland afgesloten met een blokkade, waardoor het land ernstig gebrek kreeg aan grondstoffen, met name salpeter, een essentieel ingrediënt van buskruit en andere explosieven. De belangrijkste salpeterbronnen waren te vinden in Chili en India. In Duitsland kwam het niet voor. Salpeter kon natuurlijk worden vervangen door ammoniak, maar dat was ook duur in de productie. Gelukkig voor de Duitsers had een van hun medeburgers, een joodse scheikundige die Fritz Haber heette, in 1908 een proces ontdekt waarmee je letterlijk ammoniak uit de lucht kon plukken. Toen de oorlog uitbrak, gebruikten de Duitsers Habers ontdekking voor de industriële productie van explosieven met lucht als grondstof. Volgens sommige geleerden had Duitsland zich zonder Habers ontdekking al lang voor november 1918 moeten overgeven.100 Haber – die in de oorlog ook pionierde in het gebruik van gifgas op het slagveld – kreeg in 1918 een Nobelprijs voor zijn ontdekking. Een Nobelprijs voor scheikunde, niet voor de vrede.

Het leven aan de lopende band

De industriële revolutie leverde een ongekende combinatie van goedkope, overvloedige energie en goedkope, overvloedige grondstoffen op. Het resultaat was een explosie van menselijke productiviteit. Die explosie kwam eerst en vooral in de landbouw. Als we aan de industriële revolutie denken, denken we meestal aan een stedelijk landschap vol rokende schoorsteenpijpen of de benarde positie van uitgebuite mijnwerkers, zwetend in het diepst van de aarde. Maar de industriële revolutie was bovenal ook een tweede agrarische revolutie.

De laatste tweehonderd jaar zijn industriële productiemethoden de steunpilaar van de landbouw geworden. Machines, zoals tractoren, begonnen taken uit te voeren die voorheen werden uitgevoerd door middel van spierkracht, of helemaal niet. Akkers en dieren werden veel en veel productiever dankzij kunstmest, industriële insecticiden en een compleet arsenaal aan hormonen en medicijnen. Dankzij koelkasten, schepen en vliegtuigen kunnen geoogste gewassen maandenlang worden opgeslagen en snel en goedkoop naar de andere kant van de wereld vervoerd worden. Europeanen begonnen vers Argentijns rundvlees te eten, en Japanse sushi.

Zelfs planten en dieren werden gemechaniseerd. Rond dezelfde tijd dat Homo sapiens een goddelijke status toegewezen kreeg in humanistische religies, werden boerderijdieren steeds minder beschouwd als levende wezens die pijn en stress konden voelen en werden ze steeds meer als machines beschouwd. Tegenwoordig worden deze dieren vaak en masse geproduceerd in een fabrieksachtige omgeving en lichamelijk aangepast aan industriële behoeften. Ze brengen hun hele leven door als radertjes in een gigantische productielijn en de duur en kwaliteit van hun bestaan worden bepaald door de winsten en verliezen van grote bedrijven. De industrie houdt ze weliswaar in leven, relatief gezond en goed gevoed, maar heeft geen intrinsieke belangstelling voor de sociale en psychologische behoeften van deze dieren (behalve als die directe invloed op de productie hebben).

Legkippen hebben bijvoorbeeld een complex arsenaal aan gedragsmatige behoeften en neigingen. Ze hebben sterk de behoefte om hun omgeving af te struinen, her en der te foerageren en rond te pikken, sociale hiërarchieën te bepalen, nesten te bouwen en hun veren te verzorgen. Maar de eierindustrie sluit de kippen vaak op in piepkleine hokjes en het is niet ongebruikelijk om er vier in een kooitje te proppen met voor elk een vloeroppervlak van zo’n 25 bij 22 centimeter. De kippen krijgen genoeg te eten, maar ze kunnen geen territorium claimen, geen nest bouwen en geen andere natuurlijke activiteiten verrichten. De kooi is zelfs zo klein dat kippen vaak niet eens met hun vleugels kunnen klapperen of fatsoenlijk rechtop kunnen staan.

Varkens behoren tot de intelligentste, nieuwsgierigste zoogdieren, waarin ze misschien alleen overtroffen worden door de mensapen. Maar industriële varkensfokkerijen sluiten zogende zeugen doorgaans op in zulke smalle hokken dat ze letterlijk hun kont niet kunnen keren (laat staan lopen of eten opsnuffelen). De zeugen worden dag en nacht in die hokken gelaten, tot vier weken na het werpen. Dan worden hun jonkies weggehaald om ze vet te mesten en worden de zeugen geïnsemineerd met de volgende lading biggen.

Veel melkkoeien brengen bijna alle jaren die ze gegeven wordt door in kleine hokken waarin ze staan, zitten en slapen in hun eigen urine en uitwerpselen. Ze krijgen hun portie eten, hormonen en medicijnen van één soort machine en worden om de paar uur gemolken door een ander soort machine. De koe tussen al die machines wordt min of meer behandeld als een bek die grondstoffen inneemt en een uier die een product voortbrengt. Dat we levende wezens met complexe emotionele behoeften behandelen als machines berokkent ze waarschijnlijk niet alleen fysiek ongemak, maar ook veel sociale stress en psychologische frustratie.101

26-chiceknfactory.jpg

25. Kuikens op een lopende band in een commerciële broederij. Mannelijke kuikens en onvolmaakte vrouwelijke kuikens wor­den van de lopende band geplukt en verstikt in gaskamers, door automatische shredders gehaald of gewoon in een vuilniscontainer gegooid, waar ze doodgedrukt worden. Er sterven elk jaar honderden miljoenen kuikens in dergelijke broederijen.

Net zoals de slavenhandel niet voortvloeide uit vijandschap jegens Afrikanen, handelt de moderne vee-industrie ook niet uit dierenhaat. Ook deze handel wordt gevoed door onverschilligheid. De meeste mensen die eieren, melk en vlees produceren en consumeren staan zelden stil bij het lot van de kippen, koeien en varkens wier vlees en lichaamsafscheidingen ze eten. Zij die er wel over nadenken, voeren vaak aan dat deze dieren eigenlijk weinig verschillen van machines, dat ze geen gevoel en geen emoties hebben, dat ze niet kunnen lijden. Ironisch genoeg hebben dezelfde wetenschappelijke disciplines die onze melkmachines en eiermachines ontwerpen onlangs onomstotelijk aangetoond dat zoogdieren en dieren een complexe zintuiglijke en emotionele aard hebben. Ze voelen niet alleen fysieke pijn, maar kunnen ook emotioneel lijden.

De evolutionaire psychologie leert ons dat de emotionele en sociale behoeften van boerderijdieren zijn ontstaan in het wild, toen ze essentieel waren voor de overleving en de voortplanting. Een wilde koe moest bijvoorbeeld goede betrekkingen met andere koeien en stieren kunnen opbouwen, anders kon ze niet overleven en geen kalfjes grootbrengen. Om de benodigde vaardigheden te leren, kregen kalfjes (en de jongen van alle andere sociale zoogdieren) van de evolutie een sterk verlangen om te spelen mee, want spelen is de zoogdiermanier om sociaal gedrag aan te leren. En ze kregen een nog sterkere neiging mee om zich te hechten aan hun moeder, die melk en zorg bood en daarmee essentieel was voor hun overleving.

Wat gebeurt er als boeren nu een jong kalfje weghalen bij de moeder, het in een afgesloten kooi zetten, het voedsel en water geven, het inenten tegen ziekten en het dan, als het oud genoeg is, insemineren met stierensperma? Vanuit objectief oogpunt heeft dit kalf geen moederbinding of speelkameraadjes meer nodig om te overleven en zich voort te planten. Maar vanuit subjectief oogpunt heeft het kalf nog steeds een sterk verlangen om zich aan de moeder te hechten en met andere kalfjes te spelen. Als die behoeften niet vervuld worden, lijdt het kalf daar ernstig onder. Dat is les één van de evolutionaire psychologie: een behoefte die in het wild is ontstaan, wordt in subjectieve zin nog steeds gevoeld, ook en zelfs als deze niet meer echt nodig is voor de overleving en de voortplanting. Het tragische van de industriële landbouw is dat er goed gezorgd wordt voor de objectieve behoeften van dieren, maar dat hun subjectieve behoeften genegeerd worden.

De geldigheid van deze theorie is op zijn minst al bekend sinds de jaren vijftig, toen de Amerikaanse psycholoog Harry Harlow de ontwikkeling van apen ging bestuderen. Harlow scheidde jonge aapjes een paar uur na hun geboorte van hun moeder. De aapjes werden geïsoleerd in kooien gezet en grootgebracht door nepmoeders. Eén nepmoeder was van ijzerdraad gemaakt en uitgerust met een melkflesje, waaruit het apenjong kon drinken. De andere was een constructie van hout, overdekt met stof, die wel wat weg had van een echte apenmoeder, maar die had het apenjong geen enkele vorm van voeding te bieden. De verwachting was dat de kleintjes zich aan de voedende ijzerdraadmoeder zouden vastklampen en niet aan de melkloze stofconstructie.

Tot Harlows verbazing vertoonden de kleine aapjes een duidelijke voorkeur voor de stoffen moeder, waarbij ze het grootste deel van de tijd doorbrachten. Als de twee moeders dicht bij elkaar werden gezet, hielden de kleintjes de stoffen moeder zelfs nog vast als ze zich uitrekten om melk te drinken bij de ijzerdraadmoeder. Harlow vermoedde dat de kleintjes dit misschien deden omdat ze het koud hadden. Dus monteerde hij een elektrische lamp in de ijzeren moeder, die nu warmte uitstraalde. De meeste aapjes, behalve de allerjongsten, bleven een voorkeur houden voor de stoffen moeder.

26-Harlowmonkeyexperiment.JPG

26. Een van Harlows verwees­de aapjes, die zich aan de stoffen moeder vastklampt terwijl hij melk drinkt bij de ijzerdraadmoeder.

Nader onderzoek toonde aan dat Harlows apenweesjes opgroeiden tot emotioneel gestoorde apen, hoewel ze alle voeding hadden gekregen die ze nodig hadden. Ze hebben zich nooit kunnen aanpassen aan apengemeenschappen, konden maar moeilijk communiceren met andere apen en vertoonden veel angst en agressie. De conclusie was onontkoombaar: apen moeten psychologische behoeften en verlangens hebben die verder gaan dan alleen materiële voorwaarden en als die niet worden vervuld, lijden ze daar ernstig onder. In de decennia daarna hebben talloze studies aangetoond dat dit niet alleen opgaat voor aapjes, maar ook voor andere zoogdieren en voor vogels. Op dit moment worden miljoenen boerderijdieren onderworpen aan dezelfde omstandigheden als Harlows aapjes bij boeren die kalfjes, geitjes en ander jongvee stelselmatig bij hun moeders weghalen om ze in afzondering groot te brengen.102

Al met al brengen miljarden boerderijdieren tegenwoordig hun leven door als kleine radertjes in een gemechaniseerde productielijn en zo’n tien miljard van deze dieren worden jaarlijks geslacht. Deze industriële fokmethoden hebben gezorgd voor een sterke stijging van de agrarische productie en de menselijke voedselvoorraad. De industriële veehouderij vormt, samen met de mechanisering van de groente- en fruitteelt, de basis van onze hele moderne sociaaleconomische orde. Vóór de industrialisatie van de landbouw ging het grootste deel van het voedsel dat op akkers en boerderijen werd geproduceerd ‘verloren’, doordat het werd opgegeten door boeren en boerderijdieren. Er bleef maar een klein percentage over om ambachtslieden, leraren, priesters en bureaucraten mee te voeden. Als gevolg daarvan bestond de bevolking van bijna alle gemeenschappen voor meer dan negentig procent uit boeren. Na de industrialisering van de landbouw waren er steeds minder boeren nodig om een groeiend aantal kantoorbeambten en fabrieksarbeiders te voeden. Tegenwoordig leeft maar twee procent van de bevolking in de vs van de landbouw,103 maar die twee procent produceert genoeg om niet alleen de gehele Amerikaanse bevolking te voeden, maar ook nog eens overschotten te exporteren naar de rest van de wereld. Zonder landbouwindustrialisatie had de stedelijke industriële revolutie nooit kunnen plaatsvinden. Dan waren er simpelweg niet genoeg arbeiders en kantoorklerken geweest om fabrieken en kantoren te bemannen.

Toen die fabrieken en kantoren de miljarden werkkrachten absorbeerden die niet meer nodig waren voor de landbouw, begonnen ze een ongekende stortvloed aan producten te spuien. Mensen produceren nu veel meer staal, ze vervaardigen veel meer kleding en ze zetten veel meer gebouwen neer dan ooit tevoren. Daarnaast produceren ze een duizelingwekkend assortiment aan ooit ondenkbare goederen, zoals gloeilampen, mobiele telefoons, camera’s en vaatwassers. Voor het eerst in de menselijke geschiedenis begon het aanbod de vraag te overtreffen. Op slag was er een compleet nieuw probleem in de wereld: wie moest al die spullen kopen?

Het winkeltijdperk

De moderne kapitalistische economie moet de productie continu opvoeren om zichzelf in stand te houden, zo ongeveer als een haai die moet zwemmen of stikken. Maar alleen produceren is niet genoeg. Iemand moet de producten kopen, anders gaan industriëlen en investeerders samen failliet. Om die ramp te voorkomen en om te zorgen dat mensen altijd zullen kopen wat de industrie nu weer voor nieuws produceert, ontstond er een nieuw soort ethiek: het consumentisme.

De meeste mensen uit de geschiedenis leefden in tijden van schaarste. Zuinigheid met vlijt, was het devies. De strenge moraal van de puriteinen en spartanen zijn slechts twee beroemde voorbeelden. Een hoogstaand mens hield zich verre van luxe, gooide nooit voedsel weg en naaide lappen op kapotte broeken in plaats van nieuwe te kopen. Alleen koningen en adel stonden zichzelf toe om dergelijke waarden publiekelijk te verwerpen en opzichtig te pronken met hun rijkdom.

Het consumentisme ziet de consumptie van steeds meer producten en diensten als iets positiefs. Het moedigt mensen aan iets leuks voor zichzelf te kopen, zichzelf te verwennen en zichzelf desnoods langzaam om zeep te helpen door overconsumptie. Zuinigheid is een ziekte die uitgeroeid moet worden. Je hoeft niet al te scherp om je heen te kijken om de consumptie-ethiek in actie te zien. Daarvoor hoef je alleen de achterkant van een doos cornflakes maar te lezen. Hieronder volgt een tekst op een doos van een van mijn favoriete cornflakesoorten van de Israëlische firma Telma:

Soms wil je gewoon iets lekkers. Soms heb je even wat extra energie nodig. Er zijn momenten om je gewicht in de gaten te houden en momenten waarop je gewoon even iets moet hebben… en wel nu! Telma biedt een ruim assortiment aan overheerlijke ontbijtgranen, speciaal voor jou. Lekker zonder spijt!

Op hetzelfde pak staat reclame voor een ander soort cornflakes die Health Treats heet:

Health Treats biedt volop granen, fruit en noten voor een totaal­ervaring van smaak, genieten en gezondheid. Even iets lekkers om de dag te breken, passend bij een gezonde levensstijl. Een ware traktatie met de heerlijke smaak van meer. (Cursivering overgenomen uit het origineel.)

In de meeste tijden voor de onze zou zo’n tekst de mensen eerder afschrikken dan aantrekken. Ze zouden het zelfzuchtig vinden, decadent en moreel verdorven. Het consumentisme heeft heel hard gewerkt, geholpen door de populaire psychologie (‘Doe wat goed voelt!’), om mensen ervan te overtuigen dat luxe goed voor je is en dat zuinigheid een vorm van zelfonderdrukking is.

En dat is gelukt. We zijn allemaal brave consumenten. We kopen talloze producten die we niet echt nodig hebben en waar we tot voor kort zelfs nooit van hadden gehoord. Fabrikanten ontwerpen opzettelijk producten voor de korte termijn en vinden steeds weer nieuwe en onnodige varianten uit van producten die eigenlijk al prima waren, maar we moeten ze toch kopen om ‘bij’ te blijven. Winkelen is een geliefd tijdverdrijf geworden en consumentengoederen zijn essentiële smeermiddelen geworden in onze relaties met familieleden, echtgenoten en vrienden. Religieuze feestdagen, zoals Kerstmis, zijn veranderd in winkelfestijnen. In de Verenigde Staten is zelfs Memorial Day – oorspronkelijk een plechtige dag om gevallen soldaten te herdenken – inmiddels een aanleiding voor speciale uitverkopen. De meeste mensen vieren deze dag met een middagje shoppen, misschien om te demonstreren dat de verdedigers van de vrijheid hun leven niet voor niets hebben gegeven.

De opbloei van het consumptiedenken komt het duidelijkst tot uiting in de voedselproductie. Traditionele boerengemeenschappen leefden altijd tegen een achtergrond van dreigende hongersnood. In de rijke wereld van vandaag is een van de belangrijkste gezondheidsproblemen obesitas, een ziekte die de armen (die zich volproppen met hamburgers en pizza) nog zwaarder treft dan de rijken (die biologische salades en fruitsmoothies nuttigen). De Amerikaanse bevolking geeft elk jaar meer geld uit aan diëten dan er nodig zou zijn om alle hongerigen in de rest van de wereld te voeden. Obesitas is een dubbele overwinning voor het consumentisme. In plaats van weinig te eten, wat zou leiden tot economische krimp, eten de mensen te veel, en daarna gaan ze dieetproducten aanschaffen, waarmee ze dubbel bijdragen aan de economische groei.

Hoe kunnen we het consumptiedenken in overeenstemming brengen met de kapitalistische ethiek van de zakenman, waarin winsten niet verspild mogen worden en moeten worden geherinvesteerd in de productie? Simpel zat. Net als in vroeger tijden is er vandaag de dag een arbeidsverdeling tussen de elite en de massa. In het middeleeuwse Europa gaven aristocraten hun geld achteloos uit aan extravagante luxeartikelen, terwijl boeren zuinig leefden en elke duit omdraaiden. Tegenwoordig zijn de rollen omgedraaid. De rijken beheren hun bezittingen en investeringen uiterst zorgvuldig, terwijl minder welgestelden zich in de schulden steken door auto’s en televisies te kopen die ze niet echt nodig hebben.

De kapitalistische visie en het consumentisme zijn twee kanten van dezelfde medaille, een fusie van twee geboden. Het hoogste gebod voor de rijken luidt: ‘Investeer!’ Het hoogste gebod voor de rest is: ‘Koop!’

De kapitalistische en consumentistische leer is ook in ander opzicht revolutionair. In de meeste oudere morele geloofssystemen kwamen de mensen er vaak bekaaid af. Er werd ze een paradijs in het vooruitzicht gesteld, maar alleen als ze barmhartigheid en tolerantie betrachtten, hun begeerte en woede overwonnen en hun eigenbelang intoomden. Dat was voor de meesten te veel gevraagd. De geschiedenis van de ethiek is een treurig verhaal over prachtige idealen waaraan niemand kan voldoen. De meeste christenen leefden niet als Christus, de meeste boeddhisten wisten Boeddha niet na te volgen en de meeste confucianen zouden Confucius een woede-uitbarsting bezorgd hebben.

Daar staat tegenover dat de meeste mensen van nu heel geslaagd tegemoetkomen aan het kapitalistisch-consumentistische ideaal. De nieuwe ethiek belooft ons het paradijs op voorwaarde dat de rijken hebzuchtig blijven en moeite doen om nog meer geld te verdienen en dat de massa vrij baan geeft aan zijn verlangens en passies en steeds meer koopt. Dit is de eerste religie ter wereld waarvan de volgelingen daadwerkelijk doen wat er van ze verlangd wordt. En hoe weten we dat we in ruil daarvoor echt het paradijs zullen beërven? Dat hebben we op tv gezien.