12
12 De wetten van het geloof
Op de middeleeuwse markt van Samarkand, een stad die gebouwd is in een oase in Centraal-Azië, lieten Syrische kooplieden hun handen langs fijne Chinese zijde glijden, woeste steppekrijgers etaleerden de laatste partij stroblonde slaven uit het verre westen en winkeliers vulden hun zakken met glimmende gouden munten met exotische inscripties en profielen van onbekende koningen. Hier, op een van de toenmalige grote kruispunten tussen oost en west en noord en zuid, was de eenwording van de mensheid dagelijkse kost. Hetzelfde proces viel te observeren toen het leger van Koeblai Khan zich in 1281 opmaakte om Japan binnen te vallen. Mongolische cavaleristen in huiden en bontvellen gingen zij aan zij met Chinese voetsoldaten met bamboehoeden, dronken Koreaanse hulptroepen gingen op de vuist met getatoeëerde zeelieden van de Zuid-Chinese Zeekust, geniesoldaten uit Centraal-Azië luisterden met open mond naar de sterke verhalen van Europese avonturiers en allemaal gehoorzaamden ze aan een en dezelfde keizer.
Intussen werd de menselijke eenwording met andere middelen voortgezet rond de heilige Ka’aba in Mekka. Als je als Mekkaganger in het jaar 1300 om de heiligste schrijn van de islam liep, kon je zomaar gezelschap krijgen van een clubje Mesopotamiërs, met gewaden die wapperden in de wind, ogen die straalden van extase en monden die alle negenennegentig namen van God opzeiden. Vlak voor je liep misschien een verweerde Turkse patriarch van de Aziatische steppen, die voortstrompelde met zijn wandelstok en peinzend over zijn baard streek. Naast je liep misschien een groep moslims uit het Afrikaanse koninkrijk Mali, met gouden sieraden die glansden op hun pikzwarte huid. De geur van kruidnagel, kurkuma, kardamom en zeezout kon wijzen op de aanwezigheid van broeders uit India, of misschien van de mysterieuze specerijeneilanden nog verder naar het oosten.
Tegenwoordig wordt religie vaak gezien als een bron van discriminatie, onenigheid en tweedracht. Maar in wezen is religie van oudsher de derde grote harmonisator van de mensheid, naast geld en wereldrijken. Alle sociale ordes en hiërarchieën zijn imaginair, dus zijn ze allemaal fragiel, en hoe groter de samenleving, des te fragieler hij is. De cruciale historische rol die het geloof speelde was dat het deze fragiele structuren een bovenmenselijke legitimiteit verleende. Religies verklaren dat onze wetten niet voortvloeien uit menselijke grillen, maar zijn ingesteld door het absolute oppergezag. Daarmee worden in elk geval een paar fundamentele wetten boven elke twijfel verheven, wat de sociale stabiliteit ten goede komt.
Religie kan dus gedefinieerd worden als een systeem van menselijke normen en waarden dat gebaseerd is op het geloof in een bovenmenselijke orde. Daarbij komen twee aparte criteria om de hoek kijken:
1 - Religies stellen dat er een bovenmenselijke orde bestaat die niet het product is van menselijke grillen of afspraken. Het profvoetbal is geen religie, omdat iedereen ondanks de vele bijbehorende wetten, riten en vaak bizarre rituelen weet dat de mens het voetbal zelf heeft uitgevonden en dat de fifa elk moment de afmetingen van het doel kan aanpassen of de buitenspelregel kan afschaffen.
2 - Op basis van deze bovenmenselijke orde vestigt religie normen en waarden die als bindend worden beschouwd. Veel westerlingen geloven vandaag de dag in geesten, elfjes en reïncarnatie, maar dat geloof is geen bron van morele waarden en gedragsnormen. We noemen dit dus geen religie.
Alle religies hebben het potentieel om wijdverspreide sociale en politieke ordes te legitimeren, maar ze hebben dit niet allemaal verwezenlijkt. Om een uitgestrekt grondgebied met verschillende menselijke bevolkingsgroepen te verenigen onder één schild moet een geloof nog twee eigenschappen hebben. Ten eerste moet het reppen van een universele bovenmenselijke orde die overal en altijd geldig is. Ten tweede moet het dit geloof per se aan iedereen willen doorgeven. Met andere woorden: het moet universeel zijn en er moet sprake zijn van zendingsdrang.
De bekendste religies uit de geschiedenis, zoals de islam en het boeddhisme, zijn universele religies met zendingsdrang. Daardoor denken mensen vaak dat alle religies zo zijn. Maar in feite waren oudere religies voor het merendeel plaatselijk en exclusief. Hun volgelingen geloofden in lokale godheden en geesten en stelden er geen belang in om de hele mensheid te bekeren. Voor zover we weten kwamen de eerste universele zendingsgeloven pas op in het eerste millennium v.Chr. Hun opkomst was een van de belangrijkste revoluties uit de geschiedenis en deed een cruciale duit in het zakje bij de unificatie van de mensheid, vergelijkbaar met de opkomst van universele imperia en universeel geld.
De degradatie van het schaap
Toen het animisme het dominante geloofssysteem was, moesten menselijke normen en waarden mede afhangen van de opvattingen en belangen van allerlei andere wezens, zoals dieren, planten, feeën en geesten. Een groep jager-verzamelaars in de Gangesvallei kon bijvoorbeeld de regel instellen dat mensen een bijzonder grote vijgenboom niet mochten omhakken, want stel dat de vijgenboomgeest boos werd en wraak kwam nemen. Een andere groep verzamelaars in de Indusvallei verbood mensen misschien te jagen op vossen met witte staarten, omdat een vos met een witte staart ooit aan een wijze oude vrouw had geopenbaard waar de stam kostbaar obsidiaan kon vinden.
Zulke religies waren vaak erg lokaal van inslag en gericht op de unieke eigenschappen van specifieke locaties, klimaatstreken en fenomenen. De meeste verzamelaars brachten hun hele leven door in een gebied van hoogstens duizend vierkante kilometer. Om te overleven moesten de bewoners van een bepaald dal alles weten over de bovenmenselijke orde die hun dal reguleerde, en daar moesten ze hun gedrag op aanpassen. Het had geen zin om de inwoners van een verafgelegen dal over te halen om dezelfde regels te volgen. Het Indusvolk deed geen moeite om missionarissen naar de Ganges te sturen om de bevolking aldaar op het hart te drukken dat ze niet op vossen met witte staarten moesten jagen.
Het lijkt erop dat de agrarische revolutie samenging met een religieuze revolutie. Jager-verzamelaars plukten en achtervolgden wilde planten en dieren, die beschouwd konden worden als gelijkwaardig aan Homo sapiens. Het feit dat de mens op schapen joeg maakte schapen niet inferieur aan de mens, net zomin als het feit dat tijgers op mensen joegen de mens inferieur maakte aan tijgers. Wezens communiceerden rechtstreeks met elkaar en kwamen met het nodige geven en nemen uit op de regels die golden in hun gedeelde leefgebied. Maar boeren bezaten en manipuleerden planten en dieren en konden zich natuurlijk niet verlagen tot onderhandelingen met hun bezittingen. Het eerste religieuze effect van de agrarische revolutie was dus dat planten en dieren van gelijkwaardige leden van een spirituele Ronde Tafel veranderden in bezit.
Dat creëerde echter wel een groot probleem. Boeren wilden misschien de absolute controle over hun schapen, maar ze wisten maar al te goed dat die controle beperkt bleef. Ze konden de schapen opsluiten binnen omheiningen, rammen castreren en selectief te werk gaan bij het fokken van ooien, maar ze konden niet zorgen dat hun beesten gezonde lammeren verwekten en wierpen en ze konden ook de uitbraak van dodelijke dierziekten niet tegengaan. Hoe moesten ze de productiviteit van hun kuddes dan waarborgen?
Een belangrijke theorie over de oorsprong van de goden voert aan dat goden belangrijk werden omdat ze een oplossing voor dit probleem boden. Goden zoals de vruchtbaarheidsgodin, de hemelgod en de medicijngod traden op de voorgrond toen planten en dieren hun uitdrukkingsvermogen verloren, en de belangrijkste rol van de goden was die van tussenpersoon tussen mensen en de woordeloze planten en dieren. Oude mythologieën vormen in wezen een juridisch contract waarin mensen eeuwige toewijding aan de goden beloofden in ruil voor heerschappij over planten en dieren, waarbij de eerste hoofdstukken van het boek Genesis een perfecte illustratie vormen. Duizenden jaren na de agrarische revolutie bestond de religieuze liturgie voornamelijk uit mensen die lammeren, wijn en gebak offerden aan hemelse machten, die in ruil daarvoor garant stonden voor overvloedige oogsten en vruchtbare kuddes.
De agrarische revolutie had aanvankelijk veel minder impact op de status van andere leden van het animistische systeem, zoals rotsen, bronnen, geesten en demonen. Maar ook die verloren langzaam aan status ten gunste van de nieuwe goden. Zolang mensen hun hele leven doorbrachten binnen kleine territoria van een paar honderd vierkante kilometer konden bijna al hun wensen vervuld worden door plaatselijke geesten. Maar zodra koninkrijken en handelsnetwerken zich gingen uitbreiden, moesten mensen contact zoeken met entiteiten wier macht en gezag zich uitstrekten over een heel koninkrijk of een complete handelszone.
De zoektocht naar invulling van die behoefte leidde tot de opkomst van polytheïstische religies (van het Griekse poly voor ‘veel’ en theos voor ‘god’). Volgens deze religies werd de wereld beheerst door een groep machtige goden, zoals de vruchtbaarheidsgodin, de regengod en de oorlogsgod. Mensen konden zich tot deze goden wenden en in ruil voor gebeden en offerandes verwaardigden die zich dan misschien om regen, triomfen en gezondheid te brengen.
Het animisme verdween niet helemaal met de opkomst van het polytheïsme. Demonen, elfjes, geesten, heilige rotsen, heilige bronnen en heilige bomen bleven integraal deel uitmaken van bijna alle polytheïstische geloven. Die geesten waren veel minder belangrijk dan de grote goden, maar goed genoeg voor de alledaagse wensen van het gewone volk. De koning offerde in zijn hoofdstad tientallen vette rammen aan de grote oorlogsgod en bad voor een grote zege over de barbaren, de boer in zijn hutje stak een kaarsje aan voor de vijgenboomfee en bad om genezing voor zijn zieke zoon.
Maar de grootste impact van de opkomst van grote goden was niet die op schapen of demonen, maar die op de status van Homo sapiens. Animisten dachten dat de mens maar één van de vele wezens was die de wereld bevolkten. Polytheïsten zagen de wereld daarentegen steeds meer als een weerspiegeling van de relatie tussen goden en mensen. Onze gebeden, onze offers, onze zonden en onze goede daden bepaalden het lot van het hele ecosysteem. Een gruwelijke overstroming kon miljarden mieren, sprinkhanen, schildpadden, antilopen, giraffes en olifanten uitroeien, alleen omdat een paar stomme sapiens de goden hadden vertoornd. Het polytheïsme verhoogde dus niet alleen de status van de goden, maar ook die van de mens. Minder fortuinlijke leden van het oude animistische systeem verloren aan standing en werden gedegradeerd tot figuranten of decorstukken in het grote drama van mensen en goden.
De voordelen van afgoderij
De meeste westerlingen zien het polytheïsme na tweeduizend jaar monotheïstische hersenspoeling als een domme, kinderachtige vorm van afgoderij. Dat is een oneerlijk stereotype. Om de interne logica van het polytheïsme te begrijpen moet je eerst het centrale idee kennen waarop het geloof in meerdere goden steunt.
Het polytheïsme ontkent niet per se het bestaan van één enkele macht of wet die het hele universum regeert. De meeste polytheïstische en zelfs de meeste animistische religies erkenden zelfs het bestaan van een dergelijk opperwezen dat achter alle verschillende goden, demonen en heilige rotsen stond. In het klassieke Griekse polytheïsme waren Zeus, Hera, Apollo en hun andere collega’s onderworpen aan een allesomvattende macht, namelijk het Lot (Moira, Ananke). Ook de noordse goden waren ondergeschikt aan het noodlot, dat hen doemde tot hun ondergang in de wereldbrand van Ragnarök (de ‘Godenschemering’). In de polytheïstische religie van de Yoruba in West-Afrika waren alle goden geboren uit de oppergod Olodumare en bleven ze zijn onderdanen. In het hindoeïstische polytheïsme heerst één enkel principe, namelijk Atman, over de vele goden en geesten, de mens en de biologische en fysieke wereld. Atman is de eeuwige essentie of ziel van het hele universum, en ook van ieder individu en elk verschijnsel.
Het fundamentele inzicht waarmee het polytheïsme zich onderscheidt van het monotheïsme is dat het opperwezen dat de wereld beheerst vrij is van belangen en voorkeuren en zich dus niet bezighoudt met de kleine besognes, zorgen en verlangens van de mens. Het heeft geen enkel nut om deze macht te vragen om oorlogstriomfen, gezondheid of regen, want het maakt deze macht met zijn allesomvattende standpunt niet uit of dit of dat koninkrijk wint of verliest, of een bepaalde stad floreert of wegkwijnt, of een bepaald iemand geneest of sterft. De Grieken verspilden geen offers aan het Lot en de hindoes bouwden geen tempels voor Atman.
De enige reden om de opperste macht van het universum te benaderen was de wil om alle verlangens te laten varen, het kwaad evengoed te accepteren als het goede en zelfs nederlagen, armoede, ziekte en dood te aanvaarden. Sommige hindoes, die bekendstaan als ‘sadhoes’ of ‘sanyassins’, wijden hun leven aan de versmelting met Atman, om zo tot verlichting te komen. Ze streven naar een blik op de wereld vanuit het standpunt van dit fundamentele principe, naar het besef dat alledaagse verlangens en angsten vanuit dit eeuwige perspectief bezien betekenisloze, vluchtige fenomenen zijn.
Maar de meeste hindoes zijn geen sadhoes. Ze zitten diep in het moeras van platvloerse zorgen, waarbij Atman geen grote hulp is. Voor bijstand in dergelijke zaken benaderen hindoes de goden met hun specifieke vermogens. Juist omdat hun macht op specifieke terreinen ligt en niet allesomvattend is, hebben goden als Ganesha, Lakshmi en Saraswati belangen en voorkeuren. Mensen kunnen dus zaken doen met deze gespecialiseerde machten en hun hulp inroepen om oorlogen te winnen en te herstellen van ziekte. Noodzakelijkerwijs zijn er veel van die kleinere machten, want als je de allesomvattende macht van een oppermachtig principe eenmaal gaat opdelen, kom je altijd uit op meer dan één godheid. Vandaar die veelheid aan goden.
De ideeën van het polytheïsme dragen bij aan een grote religieuze tolerantie. Omdat polytheïsten aan de ene kant geloven in een volstrekt onverschillig opperwezen en aan de andere kant in vele kleinere, specifieke, bevooroordeelde machten, kunnen de aanhangers van één god het bestaan en de verering van andere goden met groot gemak accepteren. Ruimdenkendheid is inherent aan het polytheïsme en het zet zelden aan tot vervolging van ‘ketters’ en ‘ongelovigen’.
Zelfs als polytheïsten gigantische rijken veroverden, probeerden ze niet hun onderdanen te bekeren. De Egyptenaren, de Romeinen en de Azteken stuurden geen missionarissen naar vreemde landen om de eredienst van Osiris, Jupiter of Huitzilopochtli (de Azteekse oppergod) te verspreiden en ze stuurden al helemaal geen legers op pad met dat doel. Onderworpen volkeren in die rijken werden geacht de goden en riten van het rijk te respecteren, aangezien die goden en riten het rijk beschermden en legitimeerden. Maar ze hoefden hun eigen goden en riten niet op te geven. In het rijk van de Azteken moesten onderworpen volkeren tempels bouwen voor Huitzilopochtli, maar die werden gewoon naast die van plaatselijke goden neergezet en waren niet als vervanging bedoeld. Vaak nam de elite van zo’n rijk de goden en riten van overwonnen volkeren ook over. De Romeinen zagen er geen been in om de Aziatische godin Cybele en de Egyptische godin Isis aan hun pantheon toe te voegen.
De enige god die de Romeinen lange tijd niet wilden tolereren was de monotheïstische, evangeliserende god van de christenen. Het Romeinse rijk vond niet dat de christenen hun overtuigingen en rituelen moesten opgeven, maar ze verwachtten wel dat ze een beetje respectvol omgingen met de beschermgoden van het rijk en de goddelijkheid van de keizer. Dat werd beschouwd als een uiting van politieke loyaliteit. Toen de christenen dat hartstochtelijk weigerden en alle pogingen tot compromissen bleven verwerpen, gingen de Romeinen over tot vervolging van wat zij als een politiek subversieve groepering zagen. En zelfs dat deden ze ietwat halfslachtig. In de driehonderd jaar tussen de kruisiging van Christus en de bekering van keizer Constantijn ondernamen de polytheïstische Romeinse keizers niet meer dan vier grote pogingen tot christenvervolging. Daarnaast zetten plaatselijke bestuurders en gouverneurs op eigen initiatief nog wat antichristelijk geweld op touw. Maar als we alle slachtoffers van al deze vervolgingsgolven optellen, blijkt dat de polytheïstische Romeinen in die drie eeuwen niet meer dan een paar duizend christenen hebben omgebracht.64 Terwijl christenen in de vijftienhonderd jaar daarna miljoenen andere christenen afslachtten omwille van kleine verschillen in interpretatie van de godsdienst van liefde en mededogen.
Vooral de geloofsoorlogen tussen katholieken en protestanten die Europa in de zestiende en zeventiende eeuw teisterden zijn berucht. Alle deelnemers geloofden in de goddelijkheid van Christus en Zijn evangelie van barmhartigheid en liefde, maar ze waren het niet eens over de aard van die liefde. Protestanten geloofden dat de goddelijke liefde zo groot is dat God incarneerde in den vleze en Zich liet martelen en kruisigen om de erfzonde weg te wassen en de hemelpoorten te openen voor iedereen die getuigde van zijn geloof in Hem. Katholieken hielden vol dat geloof wel essentieel was, maar niet genoeg. Om naar de hemel te gaan moesten gelovigen aan kerkrituelen deelnemen en goede werken verrichten. Protestanten weigerden dat te accepteren en voerden aan dat dit soort ruilhandel de grootsheid en de liefde van God bagatelliseert. Wie denkt dat toegang tot de hemel afhangt van zijn of haar eigen goede daden stelt zichzelf te belangrijk voor en suggereert dat het lijden van Christus aan het kruis en Gods liefde voor de mensheid niet volstaan.
Deze theologische disputen werden zo gewelddadig dat katholieken en protestanten elkaar in de zestiende en zeventiende eeuw bij honderdduizenden over de kling joegen. Op 23 augustus 1572 vielen Franse katholieken die hamerden op het belang van goede daden groepen Franse protestanten aan die zich vooral richtten op Gods liefde voor de mens. Bij deze aanval – die de geschiedenis in is gegaan als de Bartholomeusnacht of de Bloedbruiloft – werden in minder dan een etmaal tussen de vijfduizend en tienduizend protestanten afgeslacht. Toen de paus in Rome het nieuws uit Frankrijk vernam, werd hij zo overmand door vreugde dat hij feestelijke gebedsbijeenkomsten organiseerde om het te vieren en Giorgio Vasari opdracht gaf om een zaal in het Vaticaan op te sieren met een fresco van de slachtpartij (die zaal is momenteel niet toegankelijk voor bezoekers).65 In dat ene etmaal zijn meer christenen vermoord door christenen dan het polytheïstische Romeinse rijk in zijn hele bestaansgeschiedenis voor elkaar heeft gekregen.
God is één en ondeelbaar
Mettertijd raakten sommige volgelingen van polytheïstische goden zo gesteld op hun persoonlijke beschermgod dat ze afdwaalden van het oorspronkelijke polytheïstische idee. Ze gingen geloven dat hun god de enige God was en dat Hij eigenlijk de opperste macht in het universum vertegenwoordigde. Maar tegelijk bleven ze Hem zien als een godheid die eigen belangen en vooroordelen had en ze bleven geloven dat er met Hem te onderhandelen viel. Zo werden monotheïstische godsdiensten geboren waarvan de volgelingen de oppergod van het universum aanriepen als ze van ziektes wilden genezen, de loterij wilden winnen of een beslissende veldslag wilden winnen.
De eerste monotheïstische godsdienst die we kennen ontstond rond 1350 v.Chr. in Egypte, toen farao Achnaton verklaarde dat Aten, een van de mindere goden in het Egyptische pantheon, eigenlijk het opperwezen was dat het universum bestierde. Achnaton bevorderde de eredienst van Aten tot staatsreligie en probeerde de verering van alle andere goden aan banden te leggen. Maar zijn religieuze revolutie slaagde niet echt. Na zijn dood werd de eredienst van Aten opgegeven ten gunste van het oude pantheon.
Hier en daar bleef het polytheïsme andere monotheïstische godsdiensten voortbrengen, maar die bleven marginaal, niet in het minst omdat ze hun eigen universele boodschap niet goed verwerkten. Het joodse geloof stelde bijvoorbeeld dat het opperwezen van het universum zijn eigen belangen en voorkeuren heeft, maar dat Hij het meeste belang stelt in zoiets kleins als het joodse volk en zoiets obscuurs als het land Israël. Het jodendom had andere volkeren weinig te bieden en het was merendeels ook geen zendingsgeloof. Dit stadium kan het stadium van het ‘lokale monotheïsme’ genoemd worden.
De grote doorbraak kwam met het christendom. Dit geloof begon als een esoterische joodse sekte die joden ervan wilde overtuigen dat Jezus van Nazareth hun langverwachte messias was. Maar Paulus uit Tarsus, een van de eerste leiders van deze sekte, redeneerde als volgt: als de opperste macht van het universum zijn eigen belangen en voorkeuren heeft en als Hij de moeite heeft gedaan om Zichzelf te incarneren in vlees en bloed en te sterven aan het kruis voor de verlossing van de mensheid, dan is dat iets wat iedereen moet weten, niet alleen joden. Het was dus zaak om de blijde boodschap – het evangelie – van Jezus over de wereld te verspreiden.
De argumenten van Paulus vielen in vruchtbare aarde. Christenen begonnen uitgebreid zendingswerk te verrichten dat op de hele mensheid gericht was. En uiteindelijk nam deze esoterische joodse sekte het machtige Romeinse rijk over, wat wel een van de vreemdste wendingen uit de geschiedenis mag heten.
Het christelijke succes diende als model voor een andere monotheïstische godsdienst die in de zevende eeuw opkwam op het Arabische schiereiland: de islam. Net als het christendom begon de islam als een kleine sekte in een afgelegen oord, maar die wist uit te breken uit de Arabische woestijn en een immens wereldrijk te veroveren dat zich uitstrekte van de Atlantische Oceaan tot India, wat een nog vreemdere en snellere historische verrassing was. Vanaf dat moment speelde de monotheïstische opvatting een centrale rol in de wereldgeschiedenis.
Monotheïsten neigen van oudsher veel meer tot fanatisme en zendingsdrang dan polytheïsten. Een godsdienst die de legitimiteit van andere geloven erkent, suggereert ofwel dat zijn god niet de hoogste macht in het universum is, of dat hij maar een deel van de universele waarheid van God heeft ontvangen. Monotheïsten, die doorgaans geloven dat ze als enige in het bezit zijn van de gehele boodschap van de ene ware God, voelden zich daarentegen geroepen om alle andere religies verdacht te maken. De laatste twee millennia hebben monotheïsten herhaaldelijk geprobeerd hun positie te versterken door alle concurrentie met geweld uit te schakelen.

kaart 4. De verspreiding van het christendom en de islam.
Het werkte. Aan het begin van de eerste eeuw van onze jaartelling waren er nauwelijks monotheïsten op de wereld. Rond het jaar 500 was een van ’s werelds grootste rijken – het Romeinse rijk – een christelijke staat en waren missionarissen druk doende het christendom te verspreiden naar andere delen van Europa, Azië en Afrika. Aan het eind van het eerste millennium waren de meeste mensen in Europa, West-Azië en Noord-Afrika monotheïsten en beroemden wereldrijken van de Atlantische Oceaan tot aan de Himalaya zich erop dat ze waren gezalfd door die ene grote God. Begin zestiende eeuw domineerde het monotheïsme het overgrote deel van Afrika-Eurazië en begon het zijn lange tentakels uit te strekken naar zuidelijk Afrika, Amerika en Oceanië. Tegenwoordig hangen de meeste mensen buiten Oost-Azië de een of andere monotheïstische religie aan en de mondiale politieke orde is opgebouwd op monotheïstische fundamenten.
Maar zoals het animisme wist te overleven binnen het polytheïsme, zo wist het polytheïsme te overleven binnen het monotheïsme. Als je gelooft dat het opperste opperwezen zekere belangen en voorkeuren heeft, dan heeft het in theorie toch geen zin meer om mindere goden te vereren die over specifieke dingen gaan? Wie gaat er nou naar een lage bureaucraat als de deur van de president zelf voor je openstaat? Bovendien ontkent de monotheïstische theologie het bestaan van alle goden behalve de Oppergod en wordt er zwavel en hellevuur uitgestort over eenieder die het waagt ze te aanbidden.
Maar er heeft altijd een kloof bestaan tussen theologische theorieën en historische realiteiten. De meeste mensen konden het monotheïstische idee maar moeilijk doorgronden. Ze bleven de wereld verdelen in ‘wij’ en ‘zij’ en vonden het ultieme opperwezen te abstract en ver weg voor hun dagelijkse behoeften. De monotheïstische godsdiensten schopten de goden met veel trompetgeschal de voordeur uit, maar haalden ze weer binnen door het zijraampje. Het christendom ontwikkelde bijvoorbeeld zijn eigen pantheon van heiligen, met erediensten die nauwelijks afweken van die van de polytheïstische goden.
Zoals de god Jupiter Rome verdedigde en Huitzilopochtli het Aztekenrijk beschermde, zo had elk christelijk koninkrijk zijn eigen schutsheilige die hielp bij het overwinnen van moeilijkheden en het winnen van oorlogen. Engeland werd beschermd door Sint Joris, Schotland door Sint Andreas, Hongarije door Sint Stefanus en Frankrijk had Sint Martinus. Steden en stadjes, beroepen en zelfs ziekten hadden allemaal hun eigen heilige. De stad Milaan had Sint Ambrosius en Sint Marcus waakte over Venetië. De heilige Floriaan beschermde schoorsteenvegers, terwijl Sint Mattheüs belastingontvangers in nood bijstaat. Als je hoofdpijn had, moest je tot Sint Achatius bidden, maar bij kiespijn was Sinte Apollonia een veel betere toehoorder.
De christelijke heiligen leken niet alleen op de oude polytheïstische goden, ze waren vaak gewoon diezelfde goden, maar dan in vermomming. De belangrijkste godin van het Keltische Ierland voor de komst van het christendom was bijvoorbeeld Brigit. Toen Ierland werd gekerstend, werd ook Brigit gedoopt. Ze werd Sinte Brigida, tot de dag van vandaag de meest vereerde heilige in het katholieke Ierland.
De strijd tussen Goed en Kwaad
Het polytheïsme bracht niet alleen monotheïstische religies voort, maar ook dualistische. Dualistische religies gaan uit van het bestaan van twee tegenovergestelde machten: goed en kwaad. In tegenstelling tot het monotheïsme stelt het dualisme dat het Kwaad een zelfstandige kracht is die niet geschapen is door of ondergeschikt is aan de goede God. Het dualisme stelt dat het hele universum een strijdtoneel is voor deze twee machten en dat alles wat er in de wereld gebeurt deel uitmaakt van die strijd.
Het dualisme biedt een heel aantrekkelijk wereldbeeld, omdat het een kort, simpel antwoord heeft op de beruchte ‘kwestie van het kwaad’, een van de fundamentele thema’s binnen de menselijke denkwereld. ‘Waarom is er kwaad in de wereld? Waarom is er leed? Waarom krijgen goede mensen te maken met nare dingen?’ Monotheïsten moeten heel wat intellectuele toeren uithalen om te verklaren hoe een alwetende, almachtige, door en door goede God zoveel leed in de wereld kan toestaan. Een welbekende uitleg is dat God zo ruimte schept voor de vrije wil. Als er geen kwaad in de wereld was, konden mensen niet kiezen tussen goed en kwaad en zou er dus geen vrije wil zijn. Maar dat is een non-intuïtief antwoord dat ogenblikkelijk een hele rits nieuwe vragen oproept. De vrije wil stelt mensen in staat om voor het kwaad te kiezen. Velen kiezen ook voor het kwaad en volgens het monotheïstische standaardverhaal brengt die keuze automatisch een goddelijke afstraffing met zich mee. Als God van tevoren wist dat een zeker iemand zijn vrije wil zou gebruiken om voor het kwaad te kiezen en als gevolg daarvan bestraft zou worden met eeuwige martelingen in de hel, waarom heeft God hem dan geschapen? Theologen hebben talloze boeken volgeschreven om dergelijke vragen te beantwoorden. Sommigen vinden de antwoorden overtuigend, anderen niet. Hoe dan ook staat het buiten kijf dat monotheïsten het behoorlijk moeilijk hebben met de ‘kwestie van het kwaad’.
Volgens dualisten kunnen ook goede mensen met nare dingen te kampen krijgen, omdat de wereld niet alleen geregeerd wordt door een alwetende, almachtige, door en door goede God. Er waart nog een zelfstandige kwade macht rond in de wereld en die kwade macht doet nare dingen.
De dualistische zienswijze heeft ook zo zijn nadelen. Hij biedt weliswaar een uiterst simpele oplossing voor de kwestie van het kwaad, maar hij wordt deels lamgelegd door de ‘kwestie van de wereldorde’. Als er twee tegenovergestelde machten in de wereld zijn, een goede en een kwade, wie heeft dan de wetten uitgevaardigd die de strijd tussen die twee reguleren? Twee rivaliserende staten kunnen elkaar bevechten omdat ze beide bestaan in tijd en ruimte en beide gehoorzamen aan dezelfde natuurkundige wetten. Een raket die vanaf Pakistaans grondgebied wordt gelanceerd kan doelen op Indiaas gebied treffen omdat in beide landen dezelfde natuurkundige wetten heersen. Als Goed en Kwaad vechten, welke gemeenschappelijke wetten moeten ze dan gehoorzamen en wie heeft dat zo bepaald?
Monotheïsten zijn op hun beurt goed in het uitleggen van de kwestie van de wereldorde, maar kunnen slecht overweg met de kwestie van het kwaad. Er is maar één logische oplossing voor deze puzzel: de stelling dat er één almachtige God is die het hele heelal heeft geschapen en dat dit een kwade God is. Maar er is in de hele geschiedenis niemand geweest die trek had in zo’n geloof.
Dualistische religies tierden meer dan duizend jaar lang welig. Ergens tussen 1500 v.Chr. en 1000 v.Chr. was in Centraal-Azië een profeet actief die Zoroaster (Zarathustra) heette. Zijn overtuigingen werden generaties lang doorgegeven, tot ze de belangrijkste dualistische religie gingen vormen: het zoroastrisme. Zoroastriërs zagen de wereld als een kosmische veldslag tussen de goede god Ahura Mazda en de kwade god Angra Mainyu. Mensen moesten de goede god bijstaan in deze strijd. Het zoroastrisme was een belangrijke godsdienst ten tijde van het Perzische rijk van de Achaemeniden (550-350 v.Chr.) en werd later de officiële staatsreligie van het Perzische Sassanidenrijk (224-651 n.Chr.). Het had grote invloed op bijna alle latere Midden-Oosterse en Centraal-Aziatische religies en diende als inspiratiebron voor een aantal andere dualistische religies, zoals het gnosticisme en het manicheïsme.
In de derde en vierde eeuw van onze jaartelling verspreidde het manicheïstische geloof zich van China naar Noord-Afrika en heel even leek het erop dat het de dominante religie in het Romeinse rijk zou worden, in plaats van het christendom. Maar de manicheïsten verloren de ziel van Rome aan de christenen, het zoroastrische Sassanidenrijk werd onder de voet gelopen door monotheïstische moslims en de dualistische golf verloor aan kracht. Tegenwoordig zijn er nog maar een stuk of wat dualistische gemeenschappen over in India en het Midden-Oosten.
Toch heeft het stijgende tij van het monotheïsme het dualisme niet helemaal weggevaagd. Het joodse, christelijke en islamitische monotheïsme nam veel dualistische opvattingen en praktijken in zich op en enkele fundamentele ideeën van wat wij ‘monotheïsme’ noemen, zijn in wezen dualistisch van oorsprong en aard. Talloze christenen, moslims en joden geloven in een sterke kwade macht – zoals het wezen dat de christenen de duivel of Satan noemen – die zelfstandig kan handelen, tegen de goede God kan vechten en allerlei ellende kan veroorzaken zonder Gods toestemming.
Hoe kan een monotheïst zo’n dualistische opvatting aanhangen (die ook nog eens nergens te vinden is in het Oude Testament)? Logisch gezien is het onmogelijk. Ofwel je gelooft in één almachtige God, of je gelooft in twee tegengestelde machten, die geen van beiden almachtig zijn. Maar mensen hebben een schitterend vermogen om in dingen te geloven die tegenstrijdig zijn. Ergens is het dus weinig verrassend dat miljoenen vrome christenen, moslims en joden het voor elkaar krijgen om in een almachtige God én een almachtige duivel te geloven. Talloze christenen, moslims en joden gaan zelfs zover om te denken dat de goede God onze hulp nodig heeft in Zijn strijd tegen de duivel, wat onder meer aanleiding was tot oproepen voor jihads en kruistochten.
Een ander cruciaal dualistisch concept, vooral in het gnosticisme en het manicheïsme, was de scherpe tweedeling tussen lichaam en ziel, tussen materie en geest. Gnostici en manicheïsten redeneerden dat de goede god de geest en de ziel had geschapen, terwijl materie en lichaam creaties zijn van de kwade god. De mens is in deze opvatting een slagveld met twee kampen: de goede ziel tegen het kwade lichaam. Vanuit monotheïstisch perspectief is dit onzin, want waarom zou je zo’n scherp onderscheid maken tussen lichaam en ziel, of materie en geest? En vanwaar die redenering dat lichaam en materie slecht zijn? Alles is tenslotte geschapen door dezelfde goede God. Maar monotheïsten bleven ondanks zichzelf geboeid door dualistische dichotomieën, juist omdat die hielpen bij de kwestie van het kwaad. En daardoor werden die tegenstellingen uiteindelijk hoekstenen van de christelijke en islamitische leer. Het geloof in de hemel (het domein van de goede god) en de hel (het domein van de kwade god) was van oorsprong ook dualistisch. Er is geen spoor van dit geloof te bekennen in het Oude Testament, dat ook nooit beweerd heeft dat de zielen van mensen doorleven na de dood van het lichaam.
In feite is het monotheïsme zoals zich dat in de loop van de geschiedenis heeft ontwikkeld een caleidoscoop van monotheïstische, dualistische, polytheïstische en animistische erfenissen, allemaal samengebracht onder één goddelijke paraplu. De gemiddelde christen gelooft in de monotheïstische God, maar ook in de dualistische duivel, in polytheïstische heiligen en in animistische geesten. Godsdienstwetenschappers hebben een naam voor dit gelijktijdige belijden van verschillende en zelfs tegenstrijdige ideeën en het combineren van rituelen en praktijken uit verschillende bronnen. Het heet syncretisme. En het syncretisme is in wezen misschien wel de allergrootste overkoepelende religie ter wereld.
De wet van de natuur
Alle religies die we tot dusver hebben bekeken, delen een belangrijk kenmerk: ze zijn allemaal gericht op een geloof in goden en andere bovennatuurlijke entiteiten. Dat klinkt logisch voor westerlingen, die voornamelijk vertrouwd zijn met monotheïstische en polytheïstische geloofsopvattingen. Maar eigenlijk komt de religieuze geschiedenis van de wereld niet neer op een geschiedenis van goden. In het eerste millennium v.Chr. begon zich een volkomen nieuwe geloofssoort door Afrika-Eurazië te verspreiden. De nieuwkomers, zoals het jaïnisme en het boeddhisme in India, het taoïsme en het confucianisme in China en het stoïcisme, cynisme en epicurisme in het Middellandse Zeegebied, werden gekenmerkt door een zekere onverschilligheid ten opzichte van goden.
Deze geloven stelden dat de bovenmenselijke orde die de wereld regeert het product was van natuurwetten en niet van goddelijke willen en grillen. Sommige van die natuurwetreligies bleven het bestaan van goden erkennen, maar hun goden waren net zo goed ondergeschikt aan de wetten van de natuur als mensen, dieren en planten. Goden hadden hun eigen niche in het ecosysteem, net als olifanten en stekelvarkens, maar ze konden de natuurwetten net zomin veranderen als olifanten dat konden. Een goed voorbeeld is het boeddhisme, het belangrijkste oude natuurwetgeloof en nog steeds een van de grote wereldreligies.

kaart 5. Verspreiding van het boeddhisme.
De centrale figuur in het boeddhisme is geen god, maar een mens: Siddharta Gautama. Volgens de boeddhistische traditie was Gautama rond 500 v.Chr. de erfgenaam van een klein koninkrijk in de Himalaya. De jonge prins was diep getroffen door het leed dat hij overal zag. Hij zag dat mannen en vrouwen, kinderen en ouden van dagen allemaal lijden, niet alleen door toevallige rampen als oorlog en ziekte, maar ook door angst, frustratie en ontevredenheid, allemaal emoties die een onvervreemdbaar deel uit lijken te maken van de condition humaine. Mensen jagen rijkdom en macht na, ze verwerven kennis en bezit, verwekken zonen en dochters en bouwen huizen en paleizen. Maar wat ze ook bereiken, ze zijn nooit tevreden. De armen dromen van rijkdom. Wie een miljoen heeft, wil twee miljoen. Wie twee miljoen bezit, wil naar tien miljoen. Zelfs rijke en beroemde mensen zijn zelden tevreden. Zij worden net zo goed geplaagd door onophoudelijke zorgen en bekommernissen, tot ziekte, ouderdom en dood er een bitter einde aan maken. Alles wat een mens vergaart, gaat in rook op. Het leven is een zinloze ratrace. Maar hoe ontkom je daaraan?
Op zijn negenentwintigste sloop Gautama in het holst van de nacht zijn paleis uit en liet hij zijn familie en bezittingen achter. Hij reisde als dakloze vagebond door Noord-India, op zoek naar een uitweg uit het lijden. Hij bezocht ashrams en luisterde naar goeroes, maar niets bevrijdde hem helemaal en er bleef altijd iets van ontevredenheid over. Hij wanhoopte niet. Hij nam zich vast voor om het lijden in zijn eentje te blijven onderzoeken, tot hij een methode voor volledige verlossing vond. Hij mediteerde zes jaar op essentie, oorzaken en remedies voor menselijke smart. Uiteindelijk kwam hij tot het besef dat leed niet wordt veroorzaakt door pech, sociale onrechtvaardigheid of goddelijke grillen. Leed wordt veeleer veroorzaakt door de gedragspatronen in je eigen geest.
Gautama’s inzicht was dit: wat de geest ook ervaart, hij reageert meestal met begeerte, en begeerte gaat altijd samen met ontevredenheid. Als de geest iets onaangenaams ervaart, snakt hij ernaar om van die irritatie verlost te worden. Als de geest iets fijns ervaart, wil hij dat het fijne gevoel blijft en sterker wordt. Zo is de geest dus altijd ontevreden en rusteloos. Dat is vooral duidelijk als we onaangename dingen ervaren, zoals pijn. Zolang de pijn voortduurt, zijn we ontevreden en doen we er alles aan om de pijn weg te krijgen. Maar zelfs als we fijne dingen ervaren zijn we nooit tevreden. We zijn ofwel bang dat het fijne gevoel verdwijnt, of we hopen dat het sterker wordt. Mensen dromen jaren van een grote liefde, maar als ze er een vinden zijn ze zelden content. Sommigen worden bang dat hun partner hen zal verlaten, anderen krijgen het gevoel dat ze te snel met te weinig genoegen hebben genomen en wel iets beters hadden kunnen krijgen. En we kennen allemaal wel mensen die allebei die dingen voelen.
Grote goden kunnen ons regen sturen, sociale instellingen kunnen rechtvaardigheid en goede gezondheidszorg bieden, en een gelukkig toeval kan ons miljonair maken, maar niets van dat al kan onze fundamentele denkpatronen veranderen. Daardoor zijn zelfs de grootste koningen gedoemd om in angst te leven, continu op de vlucht voor verdriet en zielenpijn, altijd op jacht naar grotere geneugten.
Gautama ontdekte dat er een manier was om die vicieuze cirkel te doorbreken. Als de geest iets fijns of onaangenaams ervaart en die dingen gewoon neemt zoals ze zijn, dan is er geen leed. Als je verdriet voelt zonder ernaar te hunkeren dat het verdriet verdwijnt, blijf je verdriet voelen, maar je lijdt er niet aan. Er kan zelfs rijkdom schuilen in het verdriet. Als je plezier ervaart zonder te verlangen dat het plezier voortduurt en sterker wordt, blijf je plezier voelen zonder verlies van gemoedsrust.
Maar hoe krijg je de geest zover om de dingen te accepteren zoals ze zijn, zonder iets anders te verlangen? Om verdriet te accepteren als verdriet, plezier als plezier, pijn als pijn? Gautama ontwikkelde een reeks meditatietechnieken die de geest trainen om de realiteit te ervaren zoals die is, zonder verdere verlangens. Deze oefeningen trainen de geest om alle aandacht te richten op de vraag wat er nu precies ervaren wordt, en niet op de vraag wat op dit moment een betere ervaring zou zijn. Het is moeilijk om deze geestestoestand te bereiken, maar niet onmogelijk.
Gautama bedde deze meditatietechnieken in in een systeem van ethische regels die het makkelijker moeten maken om je te richten op de daadwerkelijke ervaring, zonder te vervallen in verlangens en fantasieën. Hij instrueerde zijn volgelingen om niet te doden, geen ontucht te plegen en niet te stelen, aangezien dat soort handelingen altijd het vuur van het verlangen (naar macht, naar sensueel genot, naar rijkdom) aanwakkeren. Als het vuur helemaal gedoofd is, worden de verlangens vervangen door een staat van volmaakte tevredenheid en sereniteit die bekendstaat als nirvana (dat letterlijk ‘het doven van het vuur’ betekent). Zij die het nirvana bereiken, zijn volledig bevrijd van alle leed. Ze ervaren de werkelijkheid uiterst helder, vrij van fantasieën en waanideeën. Ze zullen hoogstwaarschijnlijk nog steeds onaangename en pijnlijke dingen meemaken, maar die ervaringen leiden niet tot ongeluk. Iemand die geen verlangens heeft, kan niet lijden.
Volgens de boeddhistische traditie bereikte Gautama zelf het nirvana en raakte hij volledig bevrijd van alle leed. Sinds die tijd stond hij bekend als ‘Boeddha’, oftewel ‘de Verlichte’. Boeddha bleef zijn ontdekkingen de rest van zijn leven uitleggen aan anderen, zodat iedereen bevrijd kon worden van alle leed. Hij vatte zijn leer samen in één enkele wet: we lijden omdat we verlangen; de enige manier om volledig bevrijd te worden van alle leed is volledige bevrijding van alle verlangens en de enige manier om bevrijd te worden van verlangens is het trainen van de geest om de werkelijkheid te ervaren zoals die is.
Deze wet, die bekendstaat als dharma of dhamma, wordt door boeddhisten beschouwd als een universele natuurwet. ‘We lijden omdat we verlangen’ gaat volgens hen overal en altijd op, zoals e in de moderne natuurkunde altijd gelijkstaat aan mc2. Boeddhisten zijn mensen die in deze wet geloven en er in alles wat ze doen naar handelen. Het geloof in goden is voor hen van veel minder belang. Het eerste uitgangspunt van monotheïstische religies is: ‘God bestaat. Wat wil hij van mij?’ Het eerste uitgangspunt van het boeddhisme is: ‘Leed bestaat. Hoe ontkom ik eraan?’
Het boeddhisme ontkent niet dat er goden bestaan – ze worden omschreven als machtige wezens die regen en triomfen kunnen brengen – maar ze hebben geen invloed op de wet dat leed voortvloeit uit verlangen. Als iemands geest vrij is van verlangen, kan geen god hem ongelukkig maken. Maar zodra er bij iemand verlangens opkomen, kunnen alle goden in het heelal hem niet redden van zijn leed.
En net als de monotheïstische religies kwamen premoderne natuurwetgodsdiensten als het boeddhisme nooit helemaal af van de godenverering. Het boeddhisme spoorde mensen aan te streven naar het uiteindelijke doel van totale bevrijding van leed en niet naar tussenstops als economische voorspoed en politieke macht. Toch bereikte negenennegentig procent van de boeddhisten nooit het nirvana en zelfs als ze dat in een volgend leven ooit hoopten te doen, wijdden ze hun huidige leven grotendeels aan het najagen van wereldse succesjes. Dus bleven ze verschillende goden aanhangen, zoals de hindoegoden in India, de Bongoden in Tibet en de Shintogoden in Japan.
Bovendien ontwikkelden verschillende boeddhistische sektes mettertijd pantheons van boeddha’s en bodhisattva’s. Dit zijn menselijke en niet-menselijke wezens die wel het vermogen hebben om zich volledig te bevrijden van alle leed, maar dat niet doen uit mededogen, om de talloze wezens te helpen die nog steeds gevangen zitten in de ellendecyclus. In plaats van goden gingen veel boeddhisten deze verlichte wezens vereren en ze vroegen hen niet alleen om hulp bij het bereiken van nirvana, maar ook bij meer alledaagse kwesties. Daarom vinden we in heel Oost-Azië allerlei boeddha’s en bodhisattva’s die hun tijd besteden aan het brengen van regen, het verdrijven van ziekte en zelfs het winnen van bloedige oorlogen, in ruil voor gebeden, kleurige bloemen, geurige wierook en offerandes als rijst en snoep.
Mensenverering
De laatste driehonderd jaar zijn vaak afgeschilderd als een tijdperk van groeiend secularisme, waarin religies steeds meer aan belang hebben ingeboet. Als we het hebben over theïstische religies klopt dat grotendeels ook. Maar als we de natuurwetreligies meerekenen, blijft de moderne tijd een tijdperk van intens religieus elan, ongeëvenaarde zendingsdrang en de bloedigste godsdienstoorlogen uit de geschiedenis. De moderne tijd heeft de opkomst van een aantal nieuwe natuurwetreligies meegemaakt, zoals het liberalisme, het communisme, het kapitalisme, het nationalisme en het nazisme. Deze overtuigingen worden liever geen religies genoemd en bestempelen zichzelf als ideologieën. Maar dat is gewoon gegoochel met woorden. Als een religie een systeem van menselijke normen en waarden op basis van geloof in een bovenmenselijke orde is, dan was het Sovjet-communisme net zo goed een religie als de islam.
De islam verschilt natuurlijk van het communisme, want de islam ziet de bovenmenselijke orde die de wereld bestuurt als het edict van een almachtige scheppende god, terwijl het Sovjet-communisme niet in goden geloofde. Maar het boeddhisme zet goden ook niet op een al te hoog voetstuk en toch classificeren we dat in de regel als religie. Net als boeddhisten geloofden communisten in een bovenmenselijke orde van onveranderlijke natuurwetten die alle menselijke handelingen moeten leiden. Boeddhisten geloven dat deze natuurwet is ontdekt door Siddhartha Gautama, communisten geloven dat hij is ontdekt door Karl Marx, Friedrich Engels en Vladimir Iljitsj Lenin. De gelijkenis gaat nog verder. Net als andere religies heeft het communisme zijn heilige documenten en profetische boeken, zoals Das Kapital van Marx, waarin voorspeld werd dat de geschiedenis spoedig zou eindigen met de onvermijdelijke overwinning van het proletariaat. Het communisme had zijn eigen feestdagen, zoals 1 mei en de herdenking van de Oktoberrevolutie. Het had theologen die doorkneed waren in de dialectiek van Marx en elke eenheid in het Sovjetleger had een kapelaan – al werd die ‘volkscommissaris’ genoemd – die toezicht hield op de vroomheid van soldaten en officieren. Het communisme kende martelaren, heilige oorlogen en ketterse dwaalleren, zoals het trotskisme. Het Sovjet-communisme was voorts een geloof met een fanatieke zendingsdrang. Vrome communisten konden geen christen of boeddhist zijn en er werd van ze verwacht dat ze desnoods met gevaar voor eigen leven het evangelie van Marx en Lenin verspreidden.
Sommige lezers voelen zich misschien ongemakkelijk bij deze redenatie. Voor je eigen gemoedsrust mag je het communisme gerust een ideologie blijven noemen in plaats van een religie. Het maakt geen enkel verschil. We kunnen geloven verdelen in om goden draaiende religies en godloze ideologieën die naar eigen zeggen gebaseerd zijn op natuurwetten. Maar als we consequent willen zijn, zouden we dan minstens een paar boeddhistische, taoïstische en stoïsche sektes als ideologieën moeten inboeken in plaats van als religies. Omgekeerd moeten we ook opmerken dat het geloof in goden blijft bestaan binnen veel moderne ideologieën en dat sommige, met name het liberalisme, zonder dit geloof niet echt hout snijden.

Religie is een systeem van menselijke normen en waarden dat gebaseerd is op het geloof in een bovenmenselijke orde. De relativiteitstheorie is geen religie omdat er (tenminste tot dusver) geen menselijke normen en waarden op zijn gebaseerd. Voetbal is geen religie omdat niemand beweert dat de regels van het spel voortvloeien uit goddelijke edicten. De islam, het boeddhisme en het communisme zijn wel religies, omdat het allemaal systemen van menselijke normen en waarden zijn die steunen op het geloof in een bovenmenselijke orde. (Let op het verschil tussen ‘bovenmenselijk’ en ‘bovennatuurlijk’. De boeddhistische natuurwet en de marxistische wetmatigheden in de geschiedenis zijn bovenmenselijk, omdat ze niet zijn opgesteld door mensen. Toch zijn ze niet bovennatuurlijk.)
Het is ondoenlijk om hier een overzicht van de geschiedenis van alle nieuwe, moderne geloofsopvattingen te geven, vooral omdat er geen duidelijke grenzen tussen bestaan. Ze zijn al even syncretisch als het monotheïsme en het alledaagse boeddhisme. Zoals een boeddhist hindoegodheden kon aanbidden en een monotheïst kon geloven in het bestaan van Satan, kan de gemiddelde Amerikaanse van nu gelijktijdig een nationalist zijn (ze gelooft in het bestaan van een Amerikaanse natie die een bijzondere rol in de geschiedenis heeft), een vrijemarktkapitalist (ze gelooft dat het concurrentieprincipe en het najagen van eigenbelang de beste manier zijn om een welvarende samenleving op te bouwen) en een liberale humanist (ze gelooft dat mensen door hun schepper zijn bedeeld met bepaalde onvervreemdbare rechten). Het nationalisme komt aan bod in hoofdstuk 18. Het kapitalisme – de succesvolste loot uit de familie van moderne religies – krijgt een heel hoofdstuk, hoofdstuk 16, waarin de voornaamste opvattingen en rituelen ervan uiteen worden gezet. In de rest van dit hoofdstuk ga ik in op de humanistische religies.
Theïstische religies richten zich op de verering van goden (daarom heten ze ook ‘theïstisch’, naar theos, het Griekse woord voor ‘god’). Humanistische religies stellen het mensdom centraal, of correcter gezegd: Homo sapiens. Humanisme is het geloof dat Homo sapiens een unieke, onschendbare aard heeft die fundamenteel verschilt van de aard van alle andere dieren en verschijnselen. Humanisten geloven dat de unieke aard van Homo sapiens het belangrijkste van alles in de hele wereld is en bovendien bepalend voor de betekenis van alles wat er in het heelal gebeurt. Het hoogste goed is het welzijn van Homo sapiens. De rest van de wereld en alle andere wezens bestaan uitsluitend voor het profijt van deze soort.
Alle humanisten vereren het mensdom, maar ze zijn het niet eens over de definitie van hun geloof. Het humanisme is opgesplitst in drie rivaliserende sektes die continu strijd leveren over de exacte definitie van ‘mensdom’, zoals rivaliserende christelijke sektes slaags raakten over de exacte definitie van God. Tegenwoordig is de belangrijkste humanistische sekte het liberale of vrijzinnige humanisme, dat gelooft dat ‘menselijkheid’ een kwaliteit van individuele mensen is en dat de vrijheid van individuen dus onaantastbaar is. Volgens de vrijzinnigen zetelt de gewijde aard van de mens in iedere individuele Homo sapiens. Die menselijke kern van individuele personen geeft de wereld betekenis en is de bron van al het ethische en politieke gezag. Als we voor een ethisch of politiek dilemma komen te staan, moeten we diep in onszelf kijken en goed luisteren naar de stem van ons innerlijk, de stem van de menselijkheid. De voornaamste geboden van het liberale humanisme zijn erop gericht om de vrijheid van die innerlijke stem te beschermen tegen inbreuk en onrecht. Die geboden staan samen bekend als ‘mensenrechten’.
Dit is bijvoorbeeld de reden dat liberalen bezwaar maken tegen marteling en doodstraffen. In het vroegmoderne Europa dacht men dat moordenaars de kosmische orde schonden en destabiliseerden. Om de kosmos weer in balans te brengen moest de crimineel gemarteld en publiekelijk terechtgesteld worden, zodat iedereen kon zien dat de orde in ere werd hersteld. In de tijd van Shakespeare en Molière was het bijwonen van bloederige executies een favoriet tijdverdrijf bij Londenaren en Parijzenaren. Tegenwoordig wordt moord in Europa gezien als een schending van het heilige in de mens. Moderne Europanen martelen en executeren hun criminelen niet om de orde te herstellen. Ze bestraffen een moordenaar op de in hun ogen meest ‘humane’ manier die er maar is, waarmee ze zijn gewijde menselijke aard beschermen en zelfs saneren. Door de menselijke inborst van de moordenaar te honoreren wordt iedereen nog eens herinnerd aan het heilige in de mens en is de orde weer hersteld. Door de moordenaar te verdedigen zetten we recht wat de moordenaar aan kwaad heeft aangericht.
Het vrijzinnig humanisme zet het mensdom dus op een heilig voetstuk, maar het ontkent niet het bestaan van God en is in wezen gebaseerd op monotheïstische geloofsovertuigingen. Het liberale geloof in de vrije, gewijde aard van ieder individu is een rechtstreekse erfenis van het traditionele christelijke geloof in de vrije, eeuwige, individuele ziel. Zonder eeuwige ziel en scheppende God wordt het voor liberalen gênant lastig om uit te leggen wat er zo speciaal is aan individuele sapiens.
Een andere belangrijke sekte is het socialistisch humanisme. Socialisten geloven dat ‘mensdom’ meer collectief bedoeld is dan individualistisch. Voor hen is niet de innerlijke stem van afzonderlijke individuen heilig, maar de soort Homo sapiens in zijn geheel. Het liberale humanisme streeft zo veel mogelijk vrijheid voor individuele mensen na, maar het socialistische humanisme streeft naar gelijkheid tussen alle mensen. Volgens socialisten is ongelijkheid de grootst denkbare inbreuk op de onschendbaarheid van de mens, omdat het marginale kwaliteiten van mensen hoger aanslaat dan hun universele essentie. Als de rijken bijvoorbeeld meer privileges hebben dan de armen, betekent dat dat we geld hoger in het vaandel hebben staan dan de universele essentie van alle mensen, die voor arm en rijk hetzelfde is.
Het socialistisch humanisme leunt net als het vrijzinnig humanisme op monotheïstische fundamenten. Het idee dat alle mensen gelijk zijn is een opgepimpte versie van de monotheïstische overtuiging dat alle zielen gelijk zijn voor God. De enige humanistische sekte die zich echt heeft losgemaakt van het traditionele monotheïsme is het evolutionair humanisme, met de nazi’s als beroemdste vertegenwoordigers. Wat de nazi’s van andere humanistische sektes onderscheidde was een andere definitie van het woord ‘mensdom’, die sterk beïnvloed was door de evolutietheorie. In tegenstelling tot andere humanisten geloofden de nazi’s dat de mensheid niet iets universeels en eeuwigs vertegenwoordigt, maar veeleer een mutabele soort is die kan evolueren of degenereren. De mens kan evolueren tot een Übermensch of degenereren tot een Untermensch.
|
humanistische religies – religies die het mensdom vereren |
||
|
Liberaal humanisme |
Socialistisch humanisme |
Evolutionair humanisme |
|
Homo sapiens heeft een unieke, onaantastbare aard die fundamenteel verschilt van de aard van alle andere wezens en verschijnselen. Het hoogste goed is het welzijn van de mensheid. |
||
|
‘Mensheid’ is individueel en zetelt in iedere afzonderlijke Homo sapiens |
‘Mensheid’ slaat op iets collectiefs en zetelt in de soort Homo sapiens als geheel |
De ‘mensheid’ is een mutabele soort. Mensen kunnen degenereren tot Untermenschen of evolueren tot Übermenschen |
|
Het hoogste gebod is bescherming van het heilige in de mens en de vrijheid van iedere individuele Homo sapiens |
Het hoogste gebod is bescherming van de gelijkheid binnen de soort Homo sapiens |
Het hoogste gebod is bescherming van de mensheid tegen degeneratie tot Untermenschen en bevordering van zijn evolutie tot Übermenschen |
De voornaamste ambitie van de nazi’s was bescherming van de mensheid tegen degeneratie en bevordering van zijn opwaartse evolutie. Daarom zeiden de nazi’s dat het arische ras, de meest ontwikkelde vorm van de mens, beschermd en gekoesterd moest worden, terwijl ontaarde soorten Homo sapiens, zoals joden, Roma, homoseksuelen en geesteszieken, in quarantaine moesten en zelfs moesten worden uitgeroeid. De nazi’s verklaarden dat Homo sapiens was ontstaan toen een ‘superieure’ populatie van oermensen evolueerde, terwijl ‘inferieure’ populaties, zoals de neanderthalers, uitstierven. Die verschillende populaties waren aanvankelijk gewoon verschillende rassen, maar ze ontwikkelden zich onafhankelijk van elkaar langs hun eigen evolutionaire weg. Dat kan best weer gebeuren. Volgens de nazi’s had Homo sapiens zich al opgesplitst in verschillende aparte rassen, elk met hun eigen unieke eigenschappen. Een van die rassen, het arische ras, bezat de beste eigenschappen: rationalisme, schoonheid, integriteit, werklust. Het arische ras bezat dus het potentieel om de mens te laten evolueren tot Übermensch. Andere rassen, zoals joden en zwarten, waren de neanderthalers van nu, met inferieure eigenschappen. Als ze gewoon mochten doorfokken, en met name als ze zich vermengden met ariërs, zouden ze alle menselijke populaties bezoedelen en Homo sapiens ten val brengen.
Biologen hebben deze nazistische rassentheorieën inmiddels ontkracht. Genetisch onderzoek van na 1945 heeft in het bijzonder aangetoond dat de verschillen tussen verschillende menselijke volkeren veel kleiner zijn dan de nazi’s postuleerden. Maar die conclusies zijn relatief nieuw. Gezien het wetenschappelijke kennisniveau van 1933 waren de opvattingen van de nazi’s niet eens al te vergezocht. Het bestaan van verschillende mensenrassen, de superioriteit van het blanke ras en de noodzaak om dit superieure ras te beschermen en cultiveren, waren breed gedragen opvattingen onder de meeste westerse elites. Wetenschappers aan de meest prestigieuze westerse universiteiten, die de conventionele wetenschappelijke methodes van die tijd hanteerden, publiceerden onderzoeken die zogenaamd aantoonden dat leden van het blanke ras intelligenter, deugdzamer en capabeler waren dan Afrikanen of Indiërs. Politici in Washington, Londen en Canberra zagen het als een vanzelfsprekende taak om bezoedeling en degeneratie van het blanke ras tegen te gaan door bijvoorbeeld immigratie vanuit China of zelfs Italië naar ‘arische’ landen als de vs en Canada aan banden te leggen.
Die opvattingen veranderden niet van de ene op de andere dag omdat er nieuwe wetenschappelijke onderzoeken werden gepubliceerd. Sociologische en politieke ontwikkelingen waren veel sterker in het genereren van verandering. In dat opzicht heeft Hitler niet alleen zijn eigen graf gegraven, maar meer in het algemeen ook dat van het racisme. Toen hij de Tweede Wereldoorlog begon, dwong hij zijn vijanden om een duidelijk onderscheid te maken tussen ‘wij’ en ‘zij’. En juist omdat de nazi-ideologie zo racistisch was, raakte het racisme in het Westen in diskrediet. Maar die verandering kostte tijd. Het blanke chauvinisme bleef de heersende ideologie in de Amerikaanse politiek, in elk geval tot de jaren zestig van de vorige eeuw. Het beleid voor een Blank Australië, dat de immigratie van niet-blanken naar Australië inperkte, bleef van kracht tot 1973. Australische Aboriginals kregen pas in de jaren zestig gelijke politieke rechten en de meesten mochten niet stemmen bij verkiezingen, omdat ze niet geschikt werden geacht om te functioneren als behoorlijke burgers.

20. Nazistisch propaganda-affiche met rechts een ‘raciaal zuivere ariër’ en links een geval van ‘rassenvermenging’. De nazistische bewondering voor het menselijk lichaam is evident, evenals hun angst dat lagere rassen de mensheid zouden vervuilen, wat tot degeneratie zou leiden.
De nazi’s hadden geen hekel aan de mens. Ze keerden zich juist tegen het liberale humanisme, de mensenrechten en het communisme omdat ze de mensheid zo hoog in het vaandel hadden staan en geloofden in het grote potentieel van de menselijke soort. Maar met de logica van de darwiniaanse evolutie in hun achterhoofd stelden ze dat natuurlijke selectie de kans moet krijgen om ongeschikte individuen te laten afvallen, zodat alleen de sterksten overblijven om zich voort te planten. De liberale en communistische hulp aan de zwakkeren gaf zwakkere broeders niet alleen de kans om te overleven, maar zelfs om zich voort te planten, waarmee ze het natuurlijke selectieproces ondermijnden. In zo’n wereld zouden de sterksten onvermijdelijk ten onder gaan in een zee van zwakke dégénérés. De mensheid zou met elke generatie zwakker uit de bus komen, wat zou kunnen leiden tot uitsterving.
Een Duits biologieboek uit 1942 meldt in het hoofdstuk ‘De wetten van natuur en mens’ dat de hoogste wet van de natuur inhoudt dat alle levende wezens verwikkeld zijn in een genadeloze strijd om het voortbestaan. Het boek beschrijft eerst hoe planten vechten om een stukje grond, hoe kevers vechten om partners te vinden, enzovoort, waarna de volgende conclusie volgt:
De strijd om het bestaan is hard en meedogenloos, maar het is de enige manier om het leven in stand te houden. Deze strijd elimineert alles wat te zwak is om te leven en kiest voor alles wat in staat is te overleven. […] Deze natuurwetten zijn onweerlegbaar; levende wezens bewijzen hun geldigheid door het simpele feit dat ze overleven. Deze wetten zijn ongenadig. Wie zich ertegen verzet, zal worden weggevaagd. De biologie rept niet alleen van dieren en planten, maar toont ons ook de wetten die we in ons eigen leven moeten volgen en staalt onze wil om te leven en vechten volgens deze wetten. Strijd is de zin van het leven. Wee hem die tegen deze wetten zondigt.
Daarna volgt een citaat uit Mein Kampf: ‘Hij die wil vechten tegen de ijzeren logica van de natuur vecht daarmee tegen de principes die hij moet danken voor zijn leven als mens. Wie de natuur bestrijdt, bewerkstelligt zijn eigen vernietiging.’66

21. Nazicartoon uit 1933. Hitler wordt weergegeven als een beeldhouwer die de Übermensch creëert. Een bebrilde liberale intellectueel kijkt vol afschuw naar het geweld dat nodig is om de Übermensch te creëren. (Let vooral ook op de erotische verheerlijking van het menselijk lichaam.)
In het prille begin van het derde millennium is de toekomst van het evolutionair humanisme nog onduidelijk. Na het einde van de oorlog tegen Hitler is het zestig jaar lang taboe geweest om het humanisme te combineren met evolutie en om te pleiten voor biologische methoden om Homo sapiens te ‘upgraden’. Maar inmiddels zijn dergelijke projecten weer in de mode. Niemand heeft het over het uitroeien van lagere rassen of inferieure menstypes, maar veel mensen denken wel degelijk na over manieren om supermensen te creëren met behulp van onze groeiende kennis van de menselijke biologie.
Tegelijk ontstaat er een enorme kloof tussen de leer van het liberale humanisme en de laatste ontdekkingen binnen de biowetenschappen, een kloof die we niet veel langer kunnen negeren. Onze op liberale leest geschoeide politieke en juridische systemen leunen zwaar op het geloof dat ieder individu een onvervreemdbare, onveranderlijke, verheven kern in zich draagt die de wereld betekenis geeft en de bron is van elke vorm van ethisch en politiek gezag. Dit is een reïncarnatie van het traditionele christelijke geloof in een vrije, eeuwige ziel die in ieder individu huist. Maar de laatste tweehonderd jaar hebben de biowetenschappen dit geloof grondig ondermijnd. Wetenschappers die de inwendige mens onderzochten hebben daar geen ziel aangetroffen. Ze verklaren steeds luider dat menselijk gedrag wordt bepaald door hormonen, genen en synapsen – dezelfde krachten die het gedrag van chimpansees, wolven en mieren bepalen – en niet door de vrije wil. Onze politiek en onze rechtspraak proberen dat soort hinderlijke ontdekkingen grotendeels onder het tapijt te vegen. Maar in alle eerlijkheid: hoe lang kunnen we de muur die de sectie biologie afscheidt van de rechtenfaculteit en de afdeling politicologie nog handhaven?