16

16 Het kapitalistische credo

Geld is essentieel geweest bij het opbouwen van wereldrijken en het bevorderen van de wetenschap. Maar is geld het ultieme doel van deze ondernemingen of hoogstens een gevaarlijke vereiste?

Het is niet makkelijk om de werkelijke rol van de economie in de moderne geschiedenis te doorgronden. Er zijn hele boekdelen volgeschreven over de wijze waarop geld staten vestigde en ten val bracht, nieuwe horizonten openlegde en miljoenen tot slaaf maakte, het raderwerk van de industrie in gang zette en honderden soorten tot uitsterven dreef. Maar om de moderne economische geschiedenis te begrijpen, moet je vooral één woord heel goed begrijpen. Dat woord is ‘groei’. In voor- en tegenspoed, in goede en slechte tijden is de moderne economie blijven groeien als een van hormonen vergeven puber. Het eet alles op wat het kan vinden en de kilo’s vliegen er sneller aan dan je kunt bijhouden.

Het grootste deel van de geschiedenis bleef de economie zo’n beetje hetzelfde. De wereldproductie groeide wel, maar dat kwam voornamelijk door demografische expansie en het ontginnen van nieuwe landbouwgronden. De productie per hoofd van de bevolking bleef gelijk. Maar dat veranderde allemaal in de moderne tijd. In 1500 lag de productie van goederen en diensten wereldwijd op zo’n 250 miljard dollar; tegenwoordig zweeft dat cijfer rond de zestig biljoen. En wat nog belangrijker is, is dat de jaarlijkse productie per hoofd van de bevolking in 1500 gemiddeld op 550 dollar lag, terwijl iedere man, vrouw en kind tegenwoordig gemiddeld voor 8800 dollar produceert.91 Vanwaar die ontzaglijke groei?

Economie is een notoir complexe discipline. Laten we het ietsje makkelijker maken met een eenvoudig voorbeeld: de slimme geldman Samuel Schraper richt een bank op in El Dorado, Californië.

A.A. Baksteen, een beginnende ondernemer in El Dorado, rondt zijn eerste grote klus af en wordt daarvoor betaald met een miljoen dollar in cash. Hij zet die som op de bank van meneer Schraper. De bank heeft nu een miljoen aan kapitaal in huis.

Intussen denkt Jane McDonut, een ervaren doch onbemiddelde banketbakker, een gat in de markt te zien in El Dorado, want er is geen echt goede bakkerij in haar stadsdeel te vinden. Ze heeft alleen niet genoeg geld om een serieuze bakkerij op te starten, compleet met industriële ovens, aanrechten, messen, potten en pannen. Ze gaat naar de bank, legt haar ondernemingsplan voor aan Schraper en overtuigt hem ervan dat het een goede investering is. Hij leent haar een miljoen dollar en schrijft die som over naar haar rekening bij zijn bank.

McDonut huurt aannemer Baksteen vervolgens in om haar bakkerij te bouwen en in te richten. Zijn prijs is een miljoen dollar.

Ze betaalt hem met een cheque. Het geld wordt van haar bankrekening afgeschreven en Baksteen zet het op zijn rekening bij de bank van Schraper.

Oké, hoeveel geld heeft Baksteen nu op zijn rekening? Juist, twee miljoen.

Maar hoeveel cash ligt er daadwerkelijk in de kluis van de bank? Precies ja, één miljoen.

En daarmee is het nog niet afgelopen. Aannemers blijven aannemers, dus na twee maanden werk laat Baksteen McDonut weten dat de rekening voor de bouw van de bakkerij eigenlijk twee miljoen dollar zal bedragen, wegens onvoorziene problemen en uitgaven. Mevrouw McDonut is er niet blij mee, maar ze kan de onderneming moeilijk halverwege stilleggen. Ze gaat dus weer naar de bank, haalt Schraper over om haar nog wat geld te lenen, en hij zet nog eens een miljoen op haar rekening. Ze maakt het geld over naar de rekening van de aannemer.

Hoeveel geld heeft Baksteen nu op zijn rekening staan? Hij heeft drie miljoen dollar.

Maar hoeveel geld is er daadwerkelijk aanwezig in de bank? Nog steeds maar één miljoen, namelijk hetzelfde miljoen dat de hele tijd al in de kluis lag.

De huidige financiële wetten in Amerika staan de bank toe om deze truc nog zeven keer uit te voeren. Uiteindelijk zou de aannemer tien miljoen op zijn rekening hebben, terwijl de bank nog steeds maar een miljoen in huis heeft. Banken mogen tien dollar uitlenen voor elke dollar die ze daadwerkelijk in bezit hebben, wat betekent dat negentig procent van al het geld op onze bankrekeningen niet gedekt wordt door fysieke munten en bankbiljetten.92 Als alle rekeninghouders bij de Rabobank ineens hun geld opnemen, stort de Rabobank meteen in (behalve als de regering ingrijpt en de bank redt). Hetzelfde geldt voor Lloyds, de Deutsche Bank, Citibank en alle andere banken ter wereld.

Klinkt als een gigantisch piramidespel, nietwaar? Maar als het een vorm van fraude is, dan is de hele moderne economie een vorm van fraude. In feite is het geen deceptie, maar eerder een eerbetoon aan de waanzinnige vermogens van de menselijke verbeelding. Banken – en de hele economie – kunnen overleven en winst maken dankzij ons vertrouwen in de toekomst. Dat vertrouwen is de enige dekking die het meeste geld ter wereld heeft.

In het bakkerijvoorbeeld is de discrepantie tussen het rekeningafschrift van de aannemer en de hoeveelheid geld die de bank in huis heeft de bakkerij van mevrouw McDonut. Bankier Schraper heeft het geld van de bank in die bakkerij gestopt vanuit het vertrouwen dat die op een dag winst zal maken. De bakkerij heeft nog geen brood gebakken, maar McDonut en Schraper verwachten dat hij over een jaar duizenden broden, broodjes, taarten en koekjes per dag zal verkopen, waaraan aardig verdiend zal worden. Dan kan mevrouw McDonut haar lening terugbetalen, met rente. Als meneer Baksteen op dat moment besluit om zijn tegoed op te nemen, zal Schraper dat bedrag ook daadwerkelijk kunnen uitbetalen. De hele onderneming is dus gebaseerd op vertrouwen in een imaginaire toekomst, het vertrouwen dat de ondernemer en de bankier hebben in hun droombakkerij en het vertrouwen van de aannemer in de toekomstige solvabiliteit van de bank.

We zagen al eerder dat geld iets verbazingwekkends is, omdat het talloze verschillende objecten kan weergeven en alles kan omzetten in bijna alles. Maar in de premoderne tijd was dat vermogen beperkt. In de meeste gevallen kon geld alleen dingen vertegenwoordigen en omzetten die op dat moment ook echt bestonden. Dat beperkte de groei aanzienlijk, omdat het zo erg moeilijk was om nieuwe ondernemingen te financieren.

Laten we onze bakkerij nog eens bekijken. Had McDonut die kunnen neerzetten als geld alleen voor iets tastbaars kon staan? Nee. Ze heeft allerlei grote dromen, maar geen tastbare middelen. Ze zou haar bakkerij alleen kunnen bouwen met behulp van een ondernemer die nu zou willen werken tegen een betaling die pas jaren later zou komen, als de bakkerij geld gaat opleveren. Helaas zijn dat soort aannemers dun gezaaid. Waarmee onze onderneemster lelijk in het nauw zit. Zonder bakkerij kan ze geen taarten bakken. Zonder taarten kan ze geen geld verdienen. Zonder geld kan ze geen aannemer inhuren. Zonder aannemer heeft ze geen bakkerij.

16652.jpg

De mens heeft duizenden jaren met dit dilemma geworsteld en als gevolg daarvan bleven de economieën muurvast zitten. De uitweg werd pas in de moderne tijd ontdekt met de opkomst van een nieuw systeem, dat gebaseerd was op vertrouwen in de toekomst. Daarbij kwamen mensen overeen om imaginaire goederen – goederen die nog niet bestaan – symbolisch in te ruilen voor een speciaal soort geld dat ‘krediet’ werd genoemd. Krediet stelt ons in staat om nu te bouwen en later te betalen. Het leunt op de aanname dat onze toekomstige middelen alleen maar ruimer kunnen zijn dan onze huidige middelen. Er gaat een wereld van nieuwe, schitterende kansen voor ons open als we nu dingen kunnen bouwen in ruil voor toekomstige inkomsten.

16657.jpg

Als krediet zoiets fantastisch is, waarom is het dan niet veel eerder bedacht? Natuurlijk bestond het idee allang. In alle menselijke culturen hebben verschillende soorten kredietafspraken bestaan, al minstens sinds de tijd van het oude Soemerië. Het probleem in vroeger tijden was niet dat niemand op het idee kwam of wist hoe het toegepast kon worden, maar dat mensen zelden veel krediet wilden verstrekken, omdat ze er niet op vertrouwden dat de toekomst meer zou brengen dan het heden. De algemene aanname was dat vroeger alles beter was dan nu en dat het in de toekomst nog slechter zou worden, of op zijn gunstigst een beetje hetzelfde als nu. In economische termen gesproken geloofde men dat de totale hoeveelheid rijkdom beperkt was of zelfs afnam. Mensen beschouwden het dus als een domme gok om aan te nemen dat zijzelf, of hun koninkrijk, of de hele wereld, over tien jaar meer rijkdom zou produceren. Zakendoen leek een nulsomspel: geen winst en geen verlies. De winsten van een bepaalde bakkerij konden natuurlijk wel stijgen, maar dat ging dan weer ten koste van een andere bakkerij. Venetië kon een bloeitijd meemaken, maar dan werd Genua weer armer. De koning van Engeland kon zichzelf verrijken, maar alleen ten koste van de koning van Frankrijk. Je kon de taart op allerlei manieren aansnijden, maar hij werd nooit groter.

Daarom concludeerden veel culturen ook dat veel geld verdienen zondig was. Zoals Jezus zei: ‘Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga’ (Mattheüs 19:24). Als de taart gelijk blijft en ik krijg er een groot stuk van, dan kan het niet anders of ik heb het stuk van een ander ingepikt. De rijken moesten boete doen voor hun slechtheid door iets van hun overtollige rijkdom af te staan voor liefdadigheid.

Als de wereldtaart altijd even groot bleef, was er dus geen ruimte voor krediet. Krediet is het verschil tussen de taart van vandaag en de taart van morgen. En waarom zou je krediet verlenen als de taart toch niet groter wordt? Dat zou een onacceptabel risico inhouden, behalve als je geloofde dat de bakker of koning die je om geld vroeg het voor elkaar zou krijgen om een taartpunt van een concurrent te stelen. Het was dus erg moeilijk om een lening te krijgen in de premoderne wereld en als je er al een kreeg, was dat meestal een kleine, kortlopende lening tegen hoge rente. Beginnende ondernemers hadden dus de grootste moeite om nieuwe bakkerijen te openen en grote koningen die paleizen wilden bouwen of oorlogen wilden voeren, konden het benodigde geld alleen bijeenkrijgen door hoge belastingen en accijnzen te heffen. Dat was allemaal prima voor koningen (zolang hun onderdanen niet gingen steigeren), maar een keukenmeid die een geweldig idee voor een bakkerij had en daarmee hogerop wilde komen, kon alleen maar dromen van fortuinen tijdens het schrobben van de koninklijke keukenvloer.

Het was een verlies-verliessituatie. Omdat het krediet zo beperkt bleef, konden mensen heel moeilijk nieuwe bedrijfjes financieren. Omdat er zo weinig nieuwe bedrijven waren, groeide de economie niet. Omdat de economie niet groeide, nam iedereen voetstoots aan dat hij nooit zou groeien en mensen met kapitaal keken wel twee keer uit voor ze het uitleenden. De algehele verwachting van stagnatie maakte zichzelf waar.

Groeiende taart

Toen kwam de wetenschappelijke revolutie en de vooruitgangsgedachte. De vooruitgangsgedachte steunt op het idee dat alles beter kan worden als we toegeven hoe weinig we weten en investeren in onderzoek. Deze gedachte werd al snel vertaald in economische termen. Wie in vooruitgang gelooft, gelooft dat geografische ontdekkingen, technologische uitvindingen en organisatorische ontwikkelingen het totaal van de menselijke productie, handel en rijkdom kunnen vergroten. Nieuwe handelsroutes in de Atlantische Oceaan konden winst opleveren zonder afbreuk te doen aan de oude routes in de Indische Oceaan. Er konden nieuwe goederen geproduceerd worden zonder de productie van oude goederen te verminderen. Je kon bijvoorbeeld een nieuwe bakkerij openen die gespecialiseerd was in chocoladetaart en croissants, zonder gespecialiseerde broodbakkerijen failliet te laten gaan. Iedereen zou gewoon nieuwe smaken ontwikkelen en meer eten. Ik kan rijk worden zonder dat jij arm wordt, ik kan moddervet worden zonder dat jij sterft van de honger. De hele wereldtaart kan groeien.

De laatste vijf eeuwen heeft de vooruitgangsgedachte mensen zover gekregen dat ze steeds meer vertrouwen in de toekomst stelden. Dat vertrouwen genereerde krediet, krediet bracht echte economische groei en die groei versterkte het vertrouwen in de toekomst en zette de deur open voor nog meer krediet. Dat ging niet van de ene op de andere dag, want de economie gedroeg zich meer als een achtbaan dan als een ballon. Maar over het geheel genomen en ondanks alle pieken en dalen ging het allemaal een en dezelfde kant op. Tegenwoordig is er zoveel krediet in de wereld dat regeringen, bedrijven en privépersonen heel makkelijk grote, langlopende leningen tegen een lage rente krijgen die hun huidige inkomen ver overstijgen.

16661.jpg

Het geloof in de groeiende wereldtaart nam uiteindelijk revolutionaire vormen aan. In 1776 publiceerde de Schotse econoom Adam Smith zijn Naspeuringen over de natuur en oorzaaken van den rijkdom der volkeren, waarschijnlijk het belangrijkste economische manifest aller tijden. In het achtste hoofdstuk van het eerste deel voerde Smith het volgende innovatieve argument op: als een landheer, een wever of een schoenmaker meer winst maakt dan hij nodig heeft om zijn eigen gezin te onderhouden, gebruikt hij het surplus om meer medewerkers in dienst te nemen om zijn winst nog verder te vergroten. Hoe meer winst hij maakt, hoe meer medewerkers hij in dienst kan nemen. Hieruit volgt dat een stijging in de winst van private ondernemers de basis vormt voor een stijging van de collectieve rijkdom en welvaart.

Dit komt ons misschien niet erg origineel voor, want we leven allemaal in een kapitalistische wereld waarin Smiths argument gemeengoed is. We horen elke dag wel variaties op dit thema in het nieuws. Maar Smiths bewering dat de egoïstische menselijke drang om zijn privé-inkomen te vergroten de basis is voor collectieve rijkdom is een van de meest revolutionaire ideeën uit de geschiedenis van de mensheid, en niet alleen revolutionair vanuit economisch perspectief, maar nog veel revolutionairder vanuit moreel en politiek oogpunt. Wat Smith zegt is in feite dat hebzucht iets heel positiefs is en dat rijker worden niet alleen onszelf begunstigt, maar iedereen. Egoïsme is altruïsme.

Smith leerde de mens om de economie te zien als een ‘win-winsituatie’ waarin mijn winst tegelijk jouw winst is. Niet alleen kunnen we zo allebei een groter stuk van de taart krijgen, maar de groei van jouw taartpunt hangt tegelijk af van de groei van mijn taartpunt. Als ik arm ben, blijf jij ook arm, omdat ik geen producten of diensten bij je kan afnemen. Als ik rijk ben, word jij ook rijker, omdat je dan dingen aan me kunt verkopen. Smith ontkende de traditionele tegenspraak tussen rijkdom en moraal en gooide de hemelpoorten open voor de rijken. Rijk zijn werd moreel juist. In Smiths verhaal worden mensen niet rijk door hun buren te beroven, maar door de grootte van de gemeenschappelijke taart te vergroten. En als de taart groeit, profiteert iedereen mee. De rijken zijn dus de nuttigste en goedhartigste mensen van de gemeenschap, omdat ze de groeimachine in gang zetten voor het welzijn van iedereen.

Daarvoor moeten de rijken hun winsten echter wel gebruiken om nieuwe fabrieken te openen en nieuwe werknemers in dienst nemen, in plaats van alles te verspillen aan onproductieve zaken. Smith bleef er dan ook stug op hameren dat ‘de landheer of wever meer werknemers in dienst zal nemen als de winsten stijgen’, in plaats van te zeggen: ‘Als de winsten stijgen, zal Scrooge zijn geld oppotten in een kist en het er alleen maar uit halen om zijn centen te tellen.’ Een cruciaal onderdeel van de moderne kapitalistische economie was de opkomst van een nieuwe ethiek, volgens welke alle winsten geherinvesteerd moesten worden in de productie. Dat levert nog meer winsten op, die vervolgens opnieuw geïnvesteerd worden in de productie, wat weer meer winst oplevert, et cetera, ad infinitum. Er kan op allerlei manieren geïnvesteerd worden: uitbreiding van de fabriek, wetenschappelijk onderzoek, het ontwikkelen van nieuwe producten. Maar al die investeringen moeten hoe dan ook de productie vergroten en leiden tot hogere winsten. In het nieuwe kapitalistische geloof is het eerste en heiligste gebod: Gij zult de opbrengst uwer productie herinvesteren voor een nog hogere productie.

Daarom heet kapitalisme ook ‘kapitalisme’. Kapitalisme maakt onderscheid tussen ‘kapitaal’ en doodgewone ‘rijkdom’. Kapitaal bestaat uit geld, goederen en middelen die geïnvesteerd worden in de productie. Rijkdom is daarentegen iets wat wordt begraven onder de grond of verspild aan niet-productieve zaken. Een farao die zijn geld in een volstrekt onproductieve piramide stopt is geen kapitalist. Een piraat die een Spaanse zilvervloot plundert en een kist vol glimmende munten begraaft op het strand van een of ander Caribisch eiland is geen kapitalist. Maar een hardwerkende fabrieksarbeider die een deel van zijn inkomen in aandelen belegt is, dat wel.

16668.jpg

Het idee dat ‘winst uit productie geïnvesteerd moet worden om de productie te verhogen’ klinkt triviaal. Maar deze gedachte was de meeste mensen in onze geschiedenis volkomen vreemd. In premoderne tijden geloofde men dat de productie min of meer constant bleef. En waarom zou je je winst herinvesteren als de productie toch niet echt stijgt, wat je ook doet? Middeleeuwse edellieden hielden er dus een ethiek op na die neerkwam op vrijgevigheid en ongebreidelde consumptie. Ze gaven hun inkomsten uit aan toernooien, banketten, paleizen en oorlogen, en daarnaast aan liefdadigheid en monumentale kathedralen. Weinigen namen de moeite om hun winsten te herinvesteren om de opbrengst van hun landgoederen te vergroten, betere tarwesoorten te ontwikkelen of nieuwe markten aan te boren.

In het moderne tijdperk is de adel overvleugeld door een nieuwe elite, waarvan de leden met hart en ziel geloven in het kapitalistische credo. De nieuwe kapitalistische elite bestaat niet uit hertogen en markiezen, maar uit bestuursvoorzitters, effectenhandelaren en industriëlen. Deze magnaten zijn veel rijker dan de middeleeuwse adel, maar veel minder geïnteresseerd in extravagante consumptie en ze steken een veel kleiner deel van hun winst in niet-productieve zaken.

Middeleeuwse edellieden droegen kleurrijke gewaden van goud en zijde en wijdden een groot deel van hun tijd aan het bijwonen van banketten, jaarmarkten en overdadige toernooien. Moderne ceo’s hullen zich daarentegen in saaie uniformen die ‘kostuums’ heten, waarin ze ongeveer net zo fleurig voor de dag komen als een zwerm kraaien, en ze hebben weinig tijd voor festiviteiten. De gemiddelde durfkapitalist rent van zakenbespreking naar zakenbespreking om te bepalen waar hij zijn kapitaal moet investeren en volgt naarstig de ups en downs van de aandelen en obligaties die hij in portefeuille heeft. Oké, zijn kostuum is misschien van Versace en hij reist misschien per privéjet, maar die uitgaven zijn niets vergeleken bij de bedragen die hij investeert in het vergroten van de menselijke productie.

Maar niet alleen zakenbonzen in Versace-pakken investeren in een hogere productie. Gewone mensen en regeringsinstanties denken volgens dezelfde lijnen. Hoeveel eettafelconversaties in bescheiden woonwijken verzanden vroeg of laat in oneindige debatten over wat beter is, je spaargeld investeren in aandelen, obligaties of onroerend goed? Regeringen streven er eveneens naar om hun belastinginkomsten te investeren in productieve ondernemingen die in de toekomst inkomsten zullen genereren. De bouw van een nieuwe haven kan de export van producten bijvoorbeeld vergemakkelijken voor fabriekseigenaren, wat hun meer belastbaar inkomen oplevert, wat de toekomstige belastinginkomsten voor de regering vergroot. Een andere regering investeert misschien liever in onderwijs, vanuit de gedachte dat een goed opgeleide beroepsbevolking de basis vormt van een lucratieve hightechindustrie, die veel belastinggeld oplevert zonder daarvoor dure havenfaciliteiten nodig te hebben.

Het kapitalisme begon als een theorie over het functioneren van de economie. Die theorie was zowel descriptief als prescriptief: ze beschreef hoe geld werkte en promootte het idee dat het herinvesteren van winst in productie tot snelle economische groei leidde. Maar het kapitalisme werd gaandeweg veel meer dan een simpele economische doctrine. Het vormt inmiddels een eigen ethiek, die mensen leert hoe ze zich moeten gedragen, hoe ze hun kinderen moeten onderwijzen en zelfs hoe ze moeten denken. Het economische basisprincipe is dat economische groei het hoogste goed is, of in elk geval voor het hoogste goed staat, omdat rechtvaardigheid, vrijheid en zelfs geluk allemaal afhankelijk zijn van economische groei. Vraag een kapitalist hoe je rechtvaardigheid en politieke vrijheid kunt krijgen in een land als Zimbabwe of Afghanistan en waarschijnlijk krijg je dan een college over economische welvaart en een bloeiende middenklasse en hoe essentieel dat is voor een stabiele democratie, en over de daaruit voortvloeiende noodzaak om Afghaanse stammen te doordringen van de zegeningen van vrije marktwerking, spaarzaamheid en zelfredzaamheid.

Deze nieuwe religie heeft ook een beslissende invloed gehad op de ontwikkeling van de moderne wetenschap. Wetenschappelijk onderzoek wordt doorgaans betaald door regeringen of private ondernemingen. Als kapitalistische regeringen en bedrijven een investering in een bepaald wetenschappelijk project overwegen, is de eerste vraag meestal: zal dit project ons in staat stellen productie en winst te verhogen? Als het antwoord nee is, maakt het project weinig kans om gesponsord te worden. Een geschiedenis van de moderne wetenschap is niet compleet zonder een hoofdstuk over het kapitalisme.

Omgekeerd is de geschiedenis van het kapitalisme niet te begrijpen zonder een hoofdstuk over wetenschap. Het kapitalistische geloof in eeuwigdurende economische groei gaat in tegen bijna alle bekende verschijnselen in het heelal. Een gemeenschap van wolven zou extreem dom zijn als ze geloofden dat de voorraad schapen tot in het oneindige zou blijven groeien. De menselijke economie is er sinds het begin van de moderne tijd niettemin in geslaagd om exponentieel te groeien, alleen maar omdat wetenschappers om de zoveel jaar met een nieuwe ontdekking of een nieuw snufje komen, zoals het continent Amerika, de verbrandingsmotor of genetisch gemanipuleerde schapen. Banken en regeringen drukken geld, maar uiteindelijk schieten de wetenschappers al dat geld voor.

De laatste paar jaar hebben banken en regeringen als gekken geld bijgedrukt. Iedereen is spookbenauwd dat de huidige economische crisis de economische groei zal afremmen. Er worden dus vanuit het niets biljoenen dollars, euro’s en yens gecreëerd, waarmee goedkoop krediet in het systeem wordt gepompt in de hoop dat wetenschappers en techneuten met iets heel groots kunnen komen voordat de bom barst. Alles hangt af van de mensen in de laboratoria. Nieuwe ontdekkingen op terreinen als biotechnologie en nanotechnologie kunnen compleet nieuwe industrieën creëren, waarvan de winsten de biljoenen aan fantasiegeld kunnen dekken die de banken en regeringen sinds 2008 in omloop hebben gebracht. Als de witte jassen die verwachtingen niet inlossen voordat de zeepbel knapt, staan ons nog heel zware tijden te wachten.

Columbus zoekt investeerder

Het kapitalisme speelde niet alleen een beslissende rol bij de opkomst van de moderne wetenschap, maar ook bij de opkomst van het Europese imperialisme. En juist het Europese imperialisme creëerde het kapitalistische kredietsysteem. Natuurlijk was het krediet geen moderne Europese uitvinding. Het bestond in vrijwel alle agrarische gemeenschappen en in de vroegmoderne tijd was de opkomst van het Europese kapitalisme nauw verbonden met de economische ontwikkelingen in Azië. Vergeet niet dat Azië tot heel laat in de achttiende eeuw de grootste economische macht ter wereld was, wat wil zeggen dat Europeanen veel minder kapitaal tot hun beschikking hadden dan de Chinezen, moslims en Indiërs.

Maar in de sociaal-politieke systemen van China, India en de islamitische wereld speelde krediet een marginale rol. Kooplieden en bankiers op de markten van Istanbul, Isfahaan, Delhi en Beijing dachten misschien wel als kapitalisten, maar de koningen en generaals in de paleizen en forten keken vaak nogal minachtend neer op kooplieden en hun koopmansgeest. De meeste niet-Europese rijken in het vroegmoderne tijdperk waren gesticht door grote veroveraars als Nurhaci en Nadir Sjah of door bureaucratische en militaire elites, zoals in het rijk van de Qing-dynastie en dat van de Ottomanen. Ze financierden oorlogen uit belastingen en plundering (waarbij het verschil soms moeilijk te zien was), ze hadden weinig behoefte aan kredietsystemen en ze bekommerden zich nog minder om de belangen van bankiers en investeerders.

Maar in Europa namen koningen en generaals de mercantiele denkwijze gaandeweg over, tot kooplieden en bankiers de heersende elite gingen vormen. Het Europese wereldveroveringsproject werd steeds meer gefinancierd uit krediet in plaats van met belastinggeld en werd steeds meer geregisseerd door kapitalisten wier voornaamste ambitie het was om maximale winst uit hun investeringen te halen. De imperia die werden opgebouwd door bankiers en kooplieden in pandjesjassen en hoge hoeden versloegen de imperia die waren opgebouwd door koningen en edellieden in goudbrokaat en glanzende wapenrustingen. De koopmans­imperia financierden hun veroveringen gewoon veel slimmer. Niemand wil belasting betalen, maar iedereen wil maar wat graag investeren.

In 1484 benaderde Christoffel Columbus de koning van Portugal met het voorstel om een vloot te financieren die in westelijke richting zou uitvaren om een nieuwe handelsroute naar Oost-Azië te vinden. Dergelijke ontdekkingsreizen waren enorm riskante, kostbare ondernemingen. Er was veel geld voor nodig om schepen te bouwen, voorraden in te slaan en matrozen en soldaten te betalen, en er was geen enkele garantie dat die investering zichzelf zou terugbetalen. De koning van Portugal sloeg het aanbod af.

Geheel in de stijl van huidige startende ondernemers gaf Columbus het niet op. Hij bleef zijn idee pitchen bij potentiële investeerders in Italië, Frankrijk, Engeland en nog eens in Portugal. Hij werd keer op keer afgewezen. Vervolgens probeerde hij het bij Ferdinand en Isabella, de heersers van het pas herenigde Spanje. Hij nam wat ervaren lobbyisten mee en met hun hulp wist hij koningin Isabella zover te krijgen dat ze wel wilde investeren. Zoals ieder schoolkind weet, maakte Isabella hiermee een enorme klapper. De ontdekking van Columbus gaf de Spanjaarden de kans om Amerika te veroveren, waar ze goud- en zilvermijnen openden, plus suiker- en tabaksplantages die de Spaanse koningen, bankiers en kooplieden rijker maakten dan ze ooit hadden durven dromen.

Honderd jaar later waren prinsen en bankiers al bereid om veel meer krediet te verstrekken aan de opvolgers van Columbus en ze hadden ook meer kapitaal tot hun beschikking, dankzij de schatten die Amerika had opgeleverd. Bovendien hadden prinsen en bankiers inmiddels veel meer vertrouwen in het potentieel van ontdekkingsreizen en waren ze eerder bereid om hun geld ervoor te lenen. Dit was de magische cirkel van het imperialistische kapitalisme: krediet financierde nieuwe ontdekkingen, ontdekkingen leidden tot koloniën, koloniën leverden winst, winst gaf vertrouwen en vertrouwen vertaalde zich in nog meer krediet. Nurhaci en Nadir Sjah waren na een paar duizend kilometer door hun brandstof heen. Kapitalistische ondernemers raakten met elke verovering alleen maar meer op stoom.

Maar deze expedities bleven riskante aangelegenheden, dus de kredietmarkten bleven voorzichtig. Veel ontdekkingsreizigers keerden met lege handen naar Europa terug, omdat ze niets waardevols hadden kunnen ontdekken. De Engelsen hebben bijvoorbeeld heel wat kapitaal verspild aan vruchteloze pogingen om een noordwestelijke route naar Azië te vinden via de Noordelijke IJszee. Veel andere expedities keerden helemaal niet terug. Schepen liepen op ijsbergen, zonken door tropische stormen of werden het slachtoffer van piraten. Om het aantal potentiële investeerders te vergroten en het risico dat ze liepen te beperken, richtten de Europeanen vennootschappen van aandeelhouders op. In plaats van één investeerder die al zijn geld inzette op één fragiel schip was er een vennootschap die geld ophaalde bij een groot aantal investeerders, die ieder maar een klein deel van hun kapitaal op het spel zetten. De risico’s bleven dus beperkt, maar er was geen limiet aan de winst. Met een kleine investering in het juiste schip kon je al miljonair worden.

Door de decennia heen ontwikkelde zich in West-Europa een complex financieel systeem dat op korte termijn grote hoeveelheden krediet kon vergaren ten bate van private ondernemers en regeringen. Dit systeem kon ontdekkingsreizen en veroveringen veel efficiënter financieren dan welke koning of keizer dan ook. De gloednieuwe macht van het krediet blijkt goed uit de bittere strijd tussen Spanje en de Nederlanden. In de zestiende eeuw was Spanje de machtigste staat van Europa, die heerste over een gigantisch wereldrijk. Spanje overheerste een groot deel van Europa, enorme delen van Noord- en Zuid-Amerika, de Filippijnen en een rij bases langs de kusten van Afrika en Azië. Elk jaar keerden vloten vol Amerikaanse en Aziatische schatten terug naar de havens van Sevilla en Cadiz. Nederland was een klein, winderig moeras zonder natuurlijke hulpbronnen, een nietige uithoek van het domein van de Spaanse koning.

In 1568 kwamen de Hollanders, die voornamelijk protestants waren, in opstand tegen het katholieke Spaanse gezag. Aanvankelijk leken de rebellen de rol van Don Quichot te spelen in een dapper steekspel tegen onoverwinnelijke windmolens. Maar binnen tachtig jaar waren de Nederlanders niet alleen onafhankelijk van Spanje, ze wisten de Spanjaarden en hun Portugese bondgenoten ook nog te vervangen als heersers van de wereldzeeën. Ze bouwden een Hollandse wereldmacht op en werden de rijkste staat van Europa.

Het geheim van het Hollandse succes was krediet. De Hollandse burgers, die weinig trek hadden in grote veldslagen, trokken huurlingen aan om voor hen tegen de Spanjaarden te vechten. Intussen gingen de Nederlanders zelf de zee op met steeds grotere vloten. Huurlingenlegers en kanonneervloten kostten een fortuin, maar de Hollanders konden hun militaire expedities makkelijker financieren dan het machtige Spaanse rijk, omdat ze het vertrouwen van het ontluikende Europese financiële systeem wisten te wekken in een tijd waarin de Spaanse koning het vertrouwen in zijn persoon onbekommerd liet afkalven. Financiers verleenden de Hollanders genoeg krediet om legers en vloten op de been te brengen en die legers en vloten gaven de Hollanders de controle over mondiale handelsroutes, wat hun bepaald geen windeieren legde. Met de winsten hieruit konden de Hollanders de leningen terugbetalen, wat het vertrouwen van de financiers versterkte. Amsterdam was binnen de kortste keren niet alleen een van de belangrijkste havens van Europa, maar ook het financiële mekka van het Europese continent.

Hoe wisten de Hollanders het vertrouwen van het financiële systeem precies te wekken? Ten eerste waren ze overdreven correct in het op tijd en volledig terugbetalen van leningen, wat de kredietverlening voor geldschieters minder riskant maakte. Ten tweede had het land een onafhankelijke rechterlijke macht en waren de rechten van privéburgers er goed beschermd, met name waar het ging om hun privé-eigendommen. Kapitaal druppelt aan alle kanten weg uit staten die de rechten en eigendommen van individuen niet goed beschermen. Het stroomt juist toe naar staten waar de wet en het privé-eigendom hoog in het vaandel staan.

Stel je voor dat je geboren bent in een solide Duitse financiersfamilie. Je vader ziet kansen om de zaak uit te breiden en opent kantoren in grote Europese steden. Hij stuurt jou naar Amsterdam en je jongere broer naar Madrid, elk met tienduizend gouden munten om te investeren. Je broer leent zijn startkapitaal tegen rente uit aan de koning van Spanje, die het nodig heeft om een leger op de been te brengen tegen de koning van Frankrijk. Jij besluit je geld uit te lenen aan een Hollandse koopman die wil investeren in een bebost stuk land aan de zuidkant van een desolaat eiland dat Manhattan heet, omdat hij ervan overtuigd is dat de landprijzen daar de pan uit zullen rijzen zodra de Hudsonrivier een belangrijke verkeersader voor de handel wordt. Beide leningen zullen over een jaar terugbetaald worden.

Het jaar verstrijkt. De Hollandse koopman verkoopt het land dat hij heeft aangekocht tegen een prettige winst en betaalt je geld terug, plus de beloofde rente. Je vader is hier erg blij mee. Maar je broertje in Madrid begint zenuwachtig te worden. De oorlog tegen Frankrijk is goed afgelopen voor de Spaanse koning, maar nu is hij in conflict geraakt met de Turken. Hij heeft al zijn geld, tot op de laatste duit, nodig om de nieuwe oorlog te financieren en dat vindt hij een stuk belangrijker dan oude leningen terugbetalen. Je broer stuurt brieven naar het paleis en vraagt vrienden met connecties aan het hof om een goed woordje voor hem te doen, maar het helpt allemaal niets. Niet alleen heeft je broer de beloofde rente niet gekregen, hij is de hoofdsom ook kwijt. Je vader is hier niet erg blij mee.

Tot overmaat van ramp stuurt de koning een schatkistbeambte naar je broer met de ondubbelzinnige mededeling dat hij stante pede nog zo’n lening verwacht. Je broer heeft geen geld om uit te lenen. Hij schrijft zijn vader dat de koning dit keer woord zal houden. De pater familias heeft altijd al een zwak gehad voor zijn benjamin en stemt na enig aarzelen toe. Er verdwijnen nog eens tienduizend gouden munten in de Spaanse schatkist, waarvan nooit meer iets terug wordt gezien. Intussen gaan de zaken in Amsterdam uitstekend. Jij leent steeds meer geld uit aan ondernemende Hollandse kooplieden en die betalen al het geleende geld prachtig op tijd terug. Maar je mazzel houdt niet eeuwig stand. Een van je vaste cliënten heeft zo’n voorgevoel dat houten klompen een absolute modetrend gaan worden in Parijs en vraagt jou om een lening om een grote schoenenboetiek te openen in de Franse hoofdstad. Je leent hem het geld, maar helaas slaan de klompen niet erg aan bij Franse dames en de teleurgestelde koopman weigert de lening terug te betalen.

Je vader is woedend en zegt tegen jullie allebei dat het tijd is om de juristen erop los te laten. Je broer in Madrid spant een rechtszaak aan tegen de Spaanse monarch, terwijl jij in Amsterdam het voormalige klompengenie aanklaagt. In Spanje zijn de rechtbanken ondergeschikt aan de koning. De rechters doen uitsluitend wat de koning behaagt en vrezen voor strenge straffen als ze tegen zijn wil ingaan. In Nederland is de rechtbank een afzonderlijke tak van de regering, die niet afhankelijk is van de burgers en prinsen van het land. Het hof in Madrid schuift de eis van je broer terzijde, terwijl het hof in Amsterdam jou in het gelijk stelt en beslag legt op de middelen van de klompenkoopman om hem tot betaling te dwingen. Je vader heeft zijn lesje geleerd. Je kunt beter zakendoen met kooplieden dan met koningen, en beter in Holland dan in Madrid.

En voor je broer is de nachtmerrie nog niet voorbij. De koning van Spanje staat te springen om nog meer geld om zijn leger te betalen. Hij is ervan overtuigd dat je vader geld zat heeft. Dus hij beschuldigt je broer valselijk van hoogverraad. Als hij niet onmiddellijk met twintigduizend gouden munten op de proppen komt, wordt hij in een kerker gesmeten, waar hij tot zijn dood mag liggen rotten.

Je vader heeft er schoon genoeg van. Hij betaalt de losprijs voor zijn geliefde zoon, maar neemt zich heilig voor om nooit meer zaken te doen in Spanje. Hij sluit zijn kantoor in Madrid en plaatst je broer over naar Rotterdam. Twee kantoren in Holland lijken hem inmiddels een prima idee. Hij hoort dat zelfs Spaanse kapitalisten hun fortuinen het land uit smokkelen. Die beseffen ook dat ze, als ze hun geld willen houden en vermeerderen, beter ergens kunnen investeren waar de wet daadwerkelijk gehandhaafd wordt en waar privébezit nog iets betekent. In Nederland bijvoorbeeld.

Zo verspeelde de koning van Spanje het investeerdersvertrouwen, terwijl het vertrouwen in Hollandse kooplieden juist toenam. En het waren de Hollandse kooplieden – en niet de Hollandse staat – die het Hollandse wereldrijk opbouwden. De koning van Spanje bleef proberen zijn veroveringen te financieren en consolideren door impopulaire belastingen te heffen onder een bevolking die steeds ontevredener werd. De Hollandse kooplieden financierden veroveringen door geld te lenen en steeds vaker ook door aandelen in hun compagnieën te verkopen, die de houders recht gaven op een deel van de winst. Voorzichtige investeerders die hun geld nooit aan de koning van Spanje zouden geven en die wel twee keer zouden nadenken voor ze de Hollandse regering krediet verleenden, investeerden lachend fortuinen in de Hollandse vennootschappen die de steunpilaar van het nieuwe imperium vormden.

Als je verwachtte dat een onderneming veel winst zou maken, maar alle aandelen waren al verkocht, kon je er een paar van iemand anders overnemen, waarschijnlijk voor een hogere prijs dan die ander in eerste instantie had betaald. Als je aandelen kocht en later ontdekte dat de onderneming in de knoei zat, kon je proberen je aandelen tegen een lagere prijs te verkopen. De aandelenhandel die hieruit ontstond leidde in de meeste grote Europese steden tot de oprichting van effectenbeurzen, waar de aandelen werden verhandeld.

De beroemdste Hollandse vennootschap, de Vereenigde Oostindische Compagnie, afgekort tot voc, werd opgericht in 1602, toen de Hollanders bezig waren het Spaanse juk af te werpen en het gebulder van Spaanse kanonnen in de verte nog te horen was vanaf de Amsterdamse stadswallen. De voc gebruikte het aandelengeld om schepen te bouwen, die naar Azië werden gestuurd en terugkwamen met Chinese, Indiase en Indonesische goederen. De compagnie financierde ook militaire acties van compagnieschepen tegen rivalen en piraten. Uiteindelijk heeft het voc-geld de annexatie van Indonesië bekostigd.

Indonesië is de grootste eilandengroep ter wereld. De duizenden Indonesische eilanden werden begin zeventiende eeuw geregeerd door honderden koninkrijken, vorstendommen, sultanaten en stammen. Toen de eerste voc-kooplieden in 1603 in Indonesië arriveerden, hadden ze zuiver commerciële bedoelingen. Maar om hun commerciële belangen veilig te stellen en de winsten van hun aandeelhouders te maximaliseren, bonden voc-kooplieden de strijd aan met plaatselijke potentaten die abnormale uitvoerrechten hieven en met Europese concurrenten. De voc bewapende haar koopvaardijschepen met kanonnen, er werden Europese, Japanse, Indiase en Indonesische huurlingen aangetrokken, er werden forten gebouwd en er werden serieuze veldslagen en belegeringen uitgevoerd. Dit klinkt ons misschien wat vreemd in de oren, maar in de vroegmoderne tijd was het heel gewoon voor private ondernemingen om niet alleen soldaten, maar ook generaals en admiraals in te huren, kanonnen en schepen, en zelfs complete, kant-en-klare legers. De internationale gemeenschap zag hier niets vreemds in en er werden nergens wenkbrauwen opgetrokken als een private onderneming een imperium vestigde.

Zo kregen de voc-huurlingen eiland na eiland in bezit en een groot deel van Indonesië werd een voc-kolonie. De voc heeft bijna tweehonderd jaar over Indonesië geheerst. Pas in 1800 nam de Nederlandse staat het bewind over Indonesië over, waarna het nog honderdvijftig jaar een Hollandse staatskolonie is geweest. Tegenwoordig horen we vaak de waarschuwing dat eenentwintigste-eeuwse multinationals te veel macht aan het verwerven zijn. De geschiedenis van het vroegmoderne tijdperk laat zien hoe ver het kan gaan als bedrijven de kans krijgen om ongebreideld hun eigenbelang na te jagen.

Terwijl de voc opereerde in de Indische Oceaan, trok de Hollandse West-Indische Compagnie, de wic, de Atlantische Oceaan over. De wic bouwde een nederzetting, Nieuw Amsterdam genaamd, op een eiland in de riviermonding van de Hudsonrivier om de handel over die belangrijke waterweg te beheersen. De kolonie werd bedreigd door Indianen en herhaaldelijk aangevallen door de Britten, die hem in 1664 ook innamen. De Britten veranderden de naam ervan in New York. De resten van de verdedigingswal die de wic had gebouwd om haar kolonie te beschermen tegen Indianen en Britten liggen nu onder het plaveisel van de beroemdste straat ter wereld: Wall Street.

Toen de zeventiende eeuw ten einde liep, raakten de Hollanders met hun zelfgenoegzaamheid en hun dure continentale oorlogen niet alleen New York kwijt, maar ook hun positie als de financiële en koloniale motor van Europa. Frankrijk en Groot-Brittannië raakten verwikkeld in een felle strijd om die vrijgekomen positie in te nemen. Eerst leek Frankrijk veel sterker te staan. Het was groter dan Groot-Brittannië, rijker, dichter bevolkt en het had een groter, meer ervaren leger. Maar de Britten wisten het vertrouwen van het financiële systeem te winnen waar Frankrijk tekortschoot. De strapatsen van de Franse kroon werden met name berucht tijdens de zogenoemde Mississippizeepbel, de grootste financiële crisis van het achttiende-eeuwse Europa. Dat verhaal begint ook met een kolonialistisch ingestelde vennootschap.

In 1717 begon de Franse Mississippi Compagnie het zuiden van het Mississippidal te koloniseren, waarbij de stad New Orleans werd gesticht. Om die ambitieuze plannen te financieren verkocht de compagnie, die goede connecties had aan het hof van koning Lodewijk xv, aandelen op de Parijse beurs. John Law, de directeur van de compagnie, was tevens president van de Franse staatsbank. Bovendien had de koning hem benoemd tot thesaurier-generaal, een functie die ongeveer overeenkomt met die van een moderne minister van Financiën. In 1717 had het zuidelijke Mississippidal weinig meer te bieden dan moerassen en alligators, maar de Mississippi Compagnie verspreidde verhalen over fabelachtige rijkdommen en grenzeloze mogelijkheden. Franse aristocraten, zakenlieden en de degelijke stadse bourgeoisie vielen voor die fantasieën en de prijzen van aandelen Mississippi rezen de pan uit. In eerste instantie werden de aandelen aangeboden voor 500 livre per stuk. Op 1 augustus 1719 gingen ze weg voor 2750 livre. Op 30 augustus waren ze al 4100 livre waard en op 4 september haalden ze de 5000 livre. Op 2 december overschreed de prijs van een aandeel Mississippi de grens van 10.000 livre. Parijs was bevangen door algehele euforie. Mensen verkochten al hun bezittingen en namen gigantische leningen om aandelen Mississippi te kopen. Iedereen geloofde dat hij de kortste weg naar de rijkdom had ontdekt.

Een paar dagen later begon de paniek toe te slaan. Een paar speculanten beseften dat de aandelenprijzen volstrekt onrealistisch en onhoudbaar waren geworden. Ze bedachten dat ze beter konden verkopen nu de aandelenprijs op zijn hoogste punt was. Toen de hoeveelheid beschikbare aandelen steeg, begon de prijs te zakken. Toen andere investeerders de prijs zagen dalen, wilden ze er ook snel van af. De aandelenprijs kelderde nog verder, wat een ware lawine in gang zette. Om de prijzen te stabiliseren kocht de Franse staatsbank op last van bankpresident John Law Mississippi-aandelen op, maar daar konden ze niet eeuwig mee doorgaan. Uiteindelijk raakte het geld op. Toen dat gebeurde, gaf de thesaurier-generaal, diezelfde John Law, opdracht om meer geld te laten drukken om meer aandelen op te kunnen kopen, waarmee hij het hele Franse financiële systeem de zeepbel in sleepte. En zelfs dit staaltje financiële tovenarij bracht geen redding. De prijs van aandelen Mississippi kelderde van 10.000 livre naar 1000 livre en stortte toen helemaal in. De aandelen waren geen sou meer waard. Inmiddels hadden de staatsbank en de schatkist een gigantische hoeveelheid waardeloze aandelen in bezit en was het geld op. De grote speculanten kwamen er zonder al te veel kleerscheuren van af, want die hadden op tijd verkocht. Kleine investeerders raakten alles kwijt en velen pleegden zelfmoord.

De Mississippizeepbel was een van de spectaculairste financiële crashes uit de geschiedenis. De financiële sector van het Franse koninkrijk is de klap nooit helemaal te boven gekomen. Door de manier waarop de Mississippi Compagnie haar politieke invloed aanwendde om de aandelenprijzen te manipuleren en de aankoopgekte aan te wakkeren, verloor het publiek alle vertrouwen in het Franse banksysteem en de financiële wijsheid van de Franse koning. Lodewijk xv merkte dat het steeds moeilijker werd om krediet te krijgen. Dat werd een van de belangrijkste redenen dat de overzeese gebiedsdelen van Frankrijk in Britse handen vielen. De Britten konden gemakkelijk geld lenen tegen een lage rente, maar Frankrijk had moeite om leningen los te krijgen en moest er ook nog eens hoge rentes over betalen. De koning van Frankrijk ging steeds meer geld lenen tegen steeds hogere rente om zijn groeiende schulden af te kunnen betalen. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw besefte Lodewijk xvi, die na zijn grootvaders dood de troon had bestegen, dat de helft van zijn jaarlijkse budget opging aan het afbetalen van rente over zijn leningen en dat hij regelrecht op een bankroet afstevende. In 1789 riep Lodewijk xvi met de nodige tegenzin de Estates-General bijeen, het Franse parlement, dat anderhalve eeuw niet bijeen was geweest, om een oplossing voor de crisis te vinden. Zo begon de Franse Revolutie.

Terwijl het Franse wereldrijk afbrokkelde, breidde het Britse rijk zich rap uit. Net als het Hollandse imperium daarvoor werd het Britse rijk grotendeels gevestigd en gerund door private vennootschappen met aandelen op de Londense beurs. De eerste Engelse nederzettingen in Noord-Amerika werden begin zeventiende eeuw gesticht door vennootschappen als de London Company, de Plymouth Company, de Dorchester Company en de Massachusetts Company.

Ook het Indiase subcontinent werd niet veroverd door de Britse staat, maar door het huurlingenleger van de Britse East India Company, die het zelfs nog verder schopte dan de voc. Vanuit het hoofdkwartier in Leadenhall Street in Londen beheerste dit bedrijf zowat een eeuw lang een machtig Indiaas imperium en het onderhield een gigantische legermacht van bij vlagen wel 350.000 soldaten, veel meer manschappen dan het leger van het Britse koninkrijk. Pas in 1858 nationaliseerde de Britse kroon India en het privéleger van de Company. Napoleon maakte de Britten belachelijk door ze een volk van winkeliers te noemen. Maar die winkeliers hebben Napoleon toch maar mooi verslagen en hun imperium was het grootste dat de wereld ooit heeft meegemaakt.

In naam van het kapitaal

De nationalisering van Indonesië door de Nederlandse kroon (1800) en van India door de Britse kroon (1858) betekende bij lange na niet het einde van het kapitalisme en het imperialisme. Integendeel, de band tussen die twee werd in de negentiende eeuw alleen maar sterker. Vennootschappen hoefden geen privékoloniën meer te stichten en besturen. De bestuurders en grootaandeelhouders van deze ondernemingen trokken nu aan de touwtjes in Londen, Amsterdam en Parijs en ze konden het aan de staat overlaten om hun belangen te behartigen. Zoals Marx en andere sociale critici sneerden, werden westerse regeringen een soort kapitalistische vakverenigingen.

Het beruchtste voorbeeld van een regering die zich voegde naar het grote geld was de Eerste Opiumoorlog tussen Groot-Brittannië en China (1840-1842). In de eerste helft van de negentiende eeuw maakten de Britse East India Company en diverse Britse zakenlieden fortuinen met het exporteren van drugs, met name opium, naar China. Miljoenen Chinezen raakten verslaafd, wat het land economisch en sociaal ondermijnde. Eind jaren dertig van de negentiende eeuw vaardigde de Chinese regering een verbod op de drugshandel uit, maar de Britse drugshandelaren negeerden die wet gewoon. De Chinese autoriteiten begonnen ladingen drugs te confisqueren en vernietigen. De drugskartels onderhielden nauwe banden met Westminster en Downing Street – veel parlementsleden en ministers hadden aandelen in de drugsconcerns – en zetten de regering onder druk om actie te ondernemen.

In 1840 verklaarde Groot-Brittannië China de oorlog in naam van de ‘vrije markt’. Het was een makkelijke overwinning. De overmoedige Chinezen waren geen partij voor nieuwe Britse wonderwapens als stoomschepen, zware artillerie, raketten en snelvuurgeweren. Onder het afgedwongen vredesverdrag stemde China ermee in om de activiteiten van Britse drugshandelaren niet te hinderen en ze te compenseren voor de economische schade die de Chinese politie ze had toegebracht. Verder eisten en kregen de Britten de controle over Hongkong, dat ze gingen gebruiken als een veilige uitvalsbasis voor de drugshandel (Hongkong bleef tot 1997 in Britse handen). Eind negentiende eeuw waren rond de veertig miljoen Chinezen, een tiende van de bevolking, verslaafd aan opium.93

Ook Egypte leerde ontzag te krijgen voor de lange arm van het Britse kapitalisme. In de negentiende eeuw leenden Franse en Britse investeerders enorme sommen geld uit aan de heersers van Egypte, eerst om het Suezkanaalproject te financieren en later ook voor minder succesvolle ondernemingen. De Egyptische schulden groeiden en Europese schuldeisers gingen zich steeds meer met Egyptische aangelegenheden bemoeien. In 1881 kregen Egyptische nationalisten hier zo genoeg van dat ze in opstand kwamen. Ze hieven eenzijdig al hun buitenlandse betalingsverplichtingen op. Koningin Victoria kon er niet om lachen. Een jaar later stuurde ze haar leger en marine naar de Nijl en Egypte bleef tot na de Tweede Wereldoorlog een Brits protectoraat.

Dit waren bij lange na niet de enige oorlogen die werden uitgevochten ten bate van investeerders. Oorlog bleek een handelsartikel op zich te kunnen worden, net als opium. In 1821 kwamen de Grieken in opstand tegen het Ottomaanse rijk. De opstand wekte veel sympathie in liberale en romantische kringen in Groot-Brittannië. Lord Byron, de dichter, ging zelfs naar Griekenland om mee te vechten met de opstandelingen. Maar de Londense financiers zagen ook mogelijkheden. Ze stelden de rebellenleiders voor om verhandelbare obligaties ter bekostiging van de Griekse opstand in omloop te brengen op de Londense beurs. De Grieken zouden het geld dat die obligaties opbrachten met rente moeten terugbetalen als ze onafhankelijk werden. Private investeerders kochten obligaties om winst te maken of uit sympathie voor de Griekse zaak of allebei. De waarde van deze obligaties steeg en daalde op de Londense beurs mee met de militaire successen en nederlagen op de slagvelden van Hellas. De Turken kregen uiteindelijk de overhand. De opstandelingen waren zo goed als verslagen en de obligatiehouders dreigden hun inleg kwijt te raken. Het belang van de obligatiehouders viel samen met het nationale belang, dus organiseerden de Britten een internationale vloot die in 1827 het belangrijkste deel van de Ottomaanse vloot tot zinken bracht in de Zeeslag bij Navarino. Na eeuwen van onderworpenheid was Griekenland eindelijk vrij. Maar de vrijheid bracht een gigantische schuld met zich mee, die het nieuwe land met geen mogelijkheid kon afbetalen. De Griekse economie bleef nog decennia lang in onderpand bij Britse schuldeisers.

De houdgreep tussen kapitaal en politiek heeft verstrekkende implicaties gehad voor de kredietmarkt. De hoeveelheid krediet in een economie wordt niet alleen bepaald door zuiver economische factoren, zoals de ontdekking van een nieuw olieveld of de uitvinding van een nieuwe machine, maar ook door politieke gebeurtenissen, zoals machtswisselingen of een ambitieuzer buitenlandbeleid. Na de slag bij Navarino waren Britse kapitalisten meer bereid om geld te investeren in riskante overzeese deals. Als een buitenlandse investeerder weigerde zijn leningen af te betalen, zou het leger van Hare Majesteit hun geld terughalen, dat hadden ze nu zelf gezien.

Daarom is de kredietrating van een land tegenwoordig veel belangrijker voor de economische welvaart van zo’n land dan eventuele natuurlijke rijkdommen. Kredietratings geven een indicatie van de waarschijnlijkheid dat een land zijn schulden zal afbetalen. Naast zuiver economische gegevens worden politieke, sociale en zelfs culturele factoren meegenomen in de berekening. Een land dat rijk is aan olie, maar tegelijk behept met een despotische regering, een oorlogszuchtige inborst en een corrupt rechtssysteem zal doorgaans een lage kredietrating krijgen. Als gevolg daarvan zal het vaak relatief arm blijven, omdat het niet genoeg kapitaal bijeen kan krijgen om zijn rijkdom aan olie fatsoenlijk uit te buiten. Een land dat geen natuurlijke rijkdommen heeft, maar wel vrede, een eerlijk rechtssysteem en een democratische regering, krijgt doorgaans eerder een hoge kredietrating. Daarmee kan het misschien genoeg goedkoop kapitaal bijeen krijgen om een goed onderwijssysteem te ondersteunen en een florerende hightechindustrie op peil te houden.

De eredienst van de vrije markt

Kapitaal en politiek beïnvloeden elkaar dusdanig dat hun huwelijk inzet is van felle debatten onder economen, politici en de burgerbevolking. Hartstochtelijke kapitalisten voeren vaak aan dat kapitaal de vrijheid moet hebben om de politiek te beïnvloeden, maar dat de politiek niet de kans mag krijgen om haar stempel te drukken op het kapitaal. Als regeringen zich met de markt bemoeien, zullen politieke belangen volgens hen leiden tot onverstandige investeringen die een tragere groei tot gevolg hebben. Een regering kan bijvoorbeeld hoge belastingen heffen voor industriëlen en dat geld gebruiken voor royale werkloosheidsuitkeringen, die populair zijn bij de kiezers. Volgens veel zakenlieden zou het veel beter uitpakken als de regering dat geld bij hen liet. Zij zouden het volgens eigen zeggen gebruiken om nieuwe fabrieken te openen en de werklozen in dienst te nemen.

Vanuit deze zienswijze is het verstandig economisch beleid om de politiek buiten de economie te houden, om belastingheffingen en regulering van bovenaf tot een minimum te beperken en om ruim baan te geven aan het mechanisme van de vrije markt. Particuliere investeerders zullen, ongehinderd door politieke overwegingen, hun geld investeren waar ze de meeste winst verwachten, dus de manier om de meeste economische groei te garanderen – wat ten goede komt aan iedereen, industriëlen én arbeiders – is zorgen dat de regering zo weinig mogelijk doet. Deze vrijemarktdoctrine is tegenwoordig de meest gangbare en gezaghebbende variant van het kapitalistische geloof. De vurigste voorstanders van de vrije markt zijn net zo kritisch op buitenlandse militaire avonturen als op binnenlandse welzijnszorg. Ze geven regeringen hetzelfde advies dat zenmeesters hun novices geven: doe gewoon niets.

Maar dit geloof in de vrije markt is in zijn meest extreme vorm net zo naïef als geloven in Sinterklaas. Er bestaat gewoon geen markt zonder politieke voorkeuren. Het belangrijkste economische hulpmiddel is het geloof in de toekomst en dat wordt continu bedreigd door dieven en oplichters. Markten bieden niet automatisch bescherming tegen fraude, diefstal en geweld. Het is de taak van politieke systemen om het vertrouwen hoog te houden door sancties uit te vaardigen tegen bedriegers en om politiemachten, rechtbanken en gevangenissen te vestigen en onderhouden om de wet te handhaven. Als koningen hun werk niet meer doen en de markt niet fatsoenlijk reguleren, leidt dat tot vertrouwensverlies, kredietafname en economische depressie. Dat was de les die we konden trekken uit de Mississippizeepbel van 1719, en iedereen die dat lesje even vergeten was, is er hardhandig aan herinnerd door de Amerikaanse hypotheekbubbel van 2007 en de daaropvolgende kredietcrisis en recessie.

De kapitalistische hel

Er is een nog fundamentelere reden waarom het gevaarlijk is om de markt volledig de vrije hand te geven. Adam Smith doceerde dat de schoenmaker zijn overtollige winst zou gebruiken om meer personeel in dienst te nemen. Dat impliceert dat egoïstische hebzucht voordelig uitpakt voor iedereen, omdat winst wordt gebruikt om de productie te vergroten en meer employés aan te trekken.

Maar wat gebeurt er als de hebzuchtige schoenmaker zijn winst verhoogt door zijn werknemers minder te betalen en hun werkweek te verlengen? Het standaardantwoord is dat de vrije markt die werknemers zou beschermen. Als onze schoenmaker te weinig betaalt en te veel eist, zouden de beste werknemers automatisch bij hem weggaan en voor zijn concurrent gaan werken. De tirannieke schoenmaker zou overblijven met de slechtste arbeiders, of helemaal geen arbeiders. Hij zou moeten kiezen tussen zijn leven beteren of failliet gaan. Zijn hebzucht zou hem juist dwingen zijn werknemers goed te behandelen.

In theorie klinkt dat allemaal waterdicht, maar in de praktijk sijpelt het water er aan alle kanten doorheen. In een volledig vrije markt, zonder enig toezicht van koningen en priesters, kunnen vrekkerige kapitalisten monopolies vormen of samenspannen tegen de beroepsbevolking. Als er één groot concern is dat alle schoenfabrieken in een land beheerst of als alle fabriekseigenaren samenzweren en tegelijk de lonen verlagen, kunnen arbeiders zichzelf daar niet meer tegen beschermen door gewoon ander werk te zoeken.

Het kan nog erger. Inhalige bazen kunnen de bewegingsvrijheid van hun arbeiders inperken door hen afhankelijk te maken via leningen of door middel van slavernij. Aan het eind van de middeleeuwen was slavernij zo goed als onbekend in het christelijke Europa. In de vroegmoderne tijd ging de opkomst van het Europese kapitalisme hand in hand met de opkomst van de trans-Atlantische slavenhandel. Deze humanitaire ramp is niet veroorzaakt door tirannieke koningen of racistische ideologen, maar door een ongebreideld marktmechanisme.

Toen de Europeanen Amerika veroverden, openden ze goud- en zilvermijnen en vestigden ze suiker-, tabaks- en katoenplantages. Deze mijnen en plantages werden de steunpilaar van de Amerikaanse productie en export. Vooral de suikerplantages waren belangrijk. In de middeleeuwen was suiker in Europa een zeldzame luxe. Het werd tegen exorbitante prijzen geïmporteerd vanuit het Midden-Oosten en heel spaarzaam gebruikt als geheim ingrediënt in delicatessen en kwakzalfjes. Toen er grote suikerplantages kwamen in Amerika, kwamen er steeds grotere hoeveelheden suiker naar Europa. De suikerprijs daalde en Europa werd een continent van onverzadigbare zoetekauwen. Ondernemers speelden hierop in door enorme hoeveelheden zoetigheid te produceren: taart, koekjes, chocolade, snoep en gezoete dranken als chocolademelk, koffie en thee. De jaarlijkse suikerinname van de gemiddelde Engelsman steeg van zo goed als nul in het begin van de zeventiende eeuw tot zo’n acht kilo aan het begin van de negentiende eeuw.

Maar suikerriet telen en er suiker aan onttrekken was een erg arbeidsintensieve aangelegenheid. Er waren maar weinigen die lange dagen in de brandende zon wilden werken in suikerrietvelden vol malariamuggen. Contractarbeiders zouden een product opleveren dat te duur was voor massaconsumptie. Dus de Europese plantage-eigenaren, gevoelig voor marktwerking en belust op winst, schakelden over op slaven.

Van de zestiende tot de negentiende eeuw werden ongeveer tien miljoen Afrikaanse slaven naar Amerika geïmporteerd. Zo’n zeventig procent van hen werkte op de suikerplantages. De werkomstandigheden waren abominabel. De meeste slaven hadden een kort, ellendig leven en nog eens miljoenen stierven in oorlogen die gevoerd werden om slaven te bemachtigen of tijdens de lange reis van de binnenlanden van Afrika naar de Amerikaanse kusten. En dat allemaal zodat Europeanen hun zoete thee en hun snoep konden krijgen en suikerbaronnen gigantische winsten konden maken.

De slavenhandel werd niet gecontroleerd door welke staat of regering dan ook. Het was een zuiver economische onderneming, die door de vrije markt werd opgezet en gefinancierd volgens de wetten van vraag en aanbod. Particuliere slavenhandelsmaatschappijen verkochten aandelen op de beurzen van Amsterdam, Londen en Parijs. Europese burgers die op zoek waren naar een goede investering kochten die aandelen. Met dit geld kochten de bedrijven schepen, huurden ze matrozen en soldaten in, kochten ze slaven in Afrika en transporteerden die naar Amerika. Daar verkochten ze de slaven aan plantage-eigenaren en met de opbrengst kochten ze plantageproducten als suiker, cacao, koffie, tabak, katoen en rum. Ze keerden terug naar Europa, verkochten de suiker en katoen tegen een goede prijs en voeren weer naar Afrika voor een nieuwe ronde. De aandeelhouders waren dik tevreden met deze gang van zaken. In de hele achttiende eeuw lag het rendement op investeringen in de slavenhandel op zo’n zes procent per jaar. Uiterst winstgevend, zoals iedere moderne consultant direct zou beamen.

Dit is dus de keerzijde van het vrijemarktkapitalisme. Het kan niet garanderen dat er op een eerlijke manier winst wordt gemaakt of dat die winst eerlijk wordt verdeeld. Integendeel, de sterke hang naar stijgende winst en productie maakt mensen blind voor alles wat hun in de weg staat. Als groei het hoogste goed wordt, ongehinderd door andere ethische overwegingen, kan dat maar al te gemakkelijk leiden tot grote rampen. Sommige religies, zoals het christendom en het nazisme, hebben miljoenen mensen omgebracht uit brandende haat. Het kapitalisme heeft miljoenen mensen omgebracht uit kille berekening en hebzucht. De trans-Atlantische slavenhandel vloeide niet voort uit racistische haat jegens Afrikanen. De mensen die de aandelen kochten, de effectenmakelaars die ze verkochten en de bestuurders van de slavenhandelsmaatschappijen maakten zelden een gedachte vuil aan de Afrikanen. Evenmin als de eigenaren van de suikerplantages. Veel eigenaren woonden ver van hun plantages en de enige informatie die ze nodig hadden, waren nette grootboeken met winst-en-verliesrekeningen.

Het is belangrijk om te bedenken dat de trans-Atlantische slavenhandel niet één klein smetje was op een anderszins vlekkeloos blazoen. De Grote Bengaalse Hongersnood uit het vorige hoofdstuk is veroorzaakt door eenzelfde dynamiek: de Britse East India Company gaf meer om haar winsten dan om de levens van tien miljoen Bengali. De militaire campagnes van de voc in Indonesië werden gefinancierd door keurige Hollandse burgers die van hun kinderen hielden, geld aan goede doelen gaven en genoten van goede muziek en kunst, maar geen belang hechtten aan het leed van de inwoners van Java, Sumatra en Malakka. En in andere delen van de wereld ging de groei van de moderne economie gepaard met talloze andere misdaden en vergrijpen.

De negentiende eeuw bracht geen verbetering in de ethiek van het kapitalisme. De industriële revolutie die door Europa waarde, verrijkte bankiers en kapitaalkrachtigen, maar veroordeelde miljoenen arbeiders tot een leven in diepe armoede. In de Europese koloniën was alles nog erger. In 1876 zette koning Leopold ii van België een particuliere humanitaire organisatie op met als zelfverklaard doel om Centraal-Afrika te verkennen en de slavenhandel rond de Kongorivier te bestrijden. De organisatie moest ook de leefomstandigheden van de plaatselijke bevolking verbeteren door de bouw van wegen, scholen en ziekenhuizen. In 1885 kwamen de Europese grootmachten overeen om deze organisatie de beheersing over 2,3 miljoen vierkante kilometer in het stroomgebied van de Kongo te geven. Dit gebied, dat vijfenzeventig keer zo groot was als België, werd voortaan Congo-Vrijstaat genoemd. Niemand vroeg de twintig tot dertig miljoen inwoners van het gebied om hun mening.

Binnen de kortste keren werd de humanitaire organisatie een zakelijke onderneming die eigenlijk alleen maar groei en winst najoeg. De scholen en ziekenhuizen raakten vergeten en het gebied werd in plaats daarvan volgeplempt met mijnen en plantages die voornamelijk werden gerund door Belgische beambten, die de plaatselijke bevolking genadeloos uitbuitten. Vooral de rubberindustrie was berucht. Rubber werd al snel een belangrijk industrieel artikel en de rubberexport was Congo’s belangrijkste bron van inkomsten. De Afrikaanse dorpelingen die het rubber wonnen, moesten steeds hogere quota halen. Mensen die het quotum niet haalden, werden wreed afgestraft wegens ‘luiheid’. Hun armen werden afgehakt en nu en dan werden er hele dorpen uitgemoord. Volgens de meeste moderne schattingen kostte het streven naar groei en winst tussen 1885 en 1908 aan zo’n zes miljoen individuen het leven (minstens 20 procent van de Congolese bevolking). Sommige schattingen komen uit op tien miljoen doden.94

Na 1908 en vooral na 1945 werd de kapitalistische hebzucht enigszins ingetoomd, niet in het minst door de angst voor het communisme. Maar de ongelijkheid is nog steeds buitensporig. De economische taart van nu is veel groter dan die van 1500, maar hij is zo ongelijk verdeeld dat veel Afrikaanse boeren en Indonesische arbeiders aan het eind van een dag hard werken thuiskomen met minder eten dan hun voorouders vijfhonderd jaar geleden. Net als de agrarische revolutie zal de groei van de moderne economie misschien ook een kolossale fraude blijken. De menselijke soort en de wereldeconomie zullen misschien blijven groeien, maar misschien zullen er ook veel meer mensen in honger en armoede leven.

Het kapitalisme heeft twee antwoorden op deze kritiek. Ten eerste heeft het kapitalisme een wereld geschapen die alleen kapitalisten kunnen runnen. De enige serieuze poging om de wereld anders te bestieren – het communisme – was in bijna elk denkbaar opzicht zo afgrijselijk veel erger dat niemand het in zijn hoofd zal halen om nog eens een poging te wagen. In 8500 v.Chr. konden we wel bittere tranen wenen om de agrarische revolutie, maar was het al te laat om de landbouw op te geven. Op dezelfde manier kunnen we iets tegen het kapitalisme hebben, maar we kunnen niet meer zonder.

Het tweede antwoord is dat we gewoon wat meer geduld moeten hebben. Het paradijs – de kapitalistische belofte – ligt in het verschiet. Er zijn natuurlijk fouten gemaakt, zoals de trans-Atlantische slavenhandel en de uitbuiting van de Europese arbeidersklasse, maar we hebben ons lesje geleerd en als we nog heel eventjes wachten en zorgen dat de taart nog een klein beetje groter groeit, zal iedereen er een dikker stuk van krijgen. De verdeling van de buit zal nooit helemaal eerlijk gaan, maar er zal genoeg zijn om iedere man, vrouw en kind tevreden te stellen, zelfs in Congo.

Er zijn inderdaad positieve voortekenen. Als we puur en alleen naar materiële criteria kijken, zoals levensverwachting, kindersterfte en calorische inname, was de levensstandaard van de gemiddelde mens in 2013 aanzienlijk hoger dan in 1913, ondanks de exponentiële groei van het aantal mensen.

Maar kan de economische taart tot in het oneindige blijven groeien? Voor elke taart zijn grondstoffen en energie nodig. Onheilsprofeten waarschuwen dat Homo sapiens de grondstoffen en energiebronnen op aarde vroeg of laat zal uitputten. En wat gebeurt er dan?