3

3 Een dag uit het leven van Adam en Eva

Om onze aard, onze geschiedenis en onze psychologie te begrijpen moeten we een blik werpen in het hoofd van onze jagende en verzamelende voorouders. Sapiens hebben het grootste deel van hun geschiedenis geleefd van wat ze konden verzamelen. De laatste tweehonderd jaar, waarin steeds meer sapiens hun dagelijks brood gingen verdienen in grootsteedse fabrieken en kantoren, en de tienduizend jaar daarvoor, waarin de meeste sapiens leefden als boeren en herders, zijn maar een oogwenk vergeleken met de tienduizenden jaren waarin onze voorouders joegen en verzamelden.

Het bloeiende vakgebied van de evolutionaire psychologie stelt dat veel van onze huidige sociale en psychologische kenmerken zijn gevormd in dit lange preagrarische tijdperk. Volgens evolutionair psychologen zijn ons brein en onze manier van denken nog steeds aangepast aan het leven van jagers en verzamelaars. Onze eetgewoonten, onze conflicten en onze seksualiteit vloeien allemaal voort uit de manier waarop onze jager-verzamelaarshersenen omgaan met onze huidige postindustriële omgeving met zijn megasteden, vliegtuigen, telefoons en computers. Deze omgeving biedt ons meer materiële middelen en een langer leven dan eerdere generaties hadden, maar geeft ons vaak een vervreemd, depressief en gestrest gevoel. Om te begrijpen hoe dat zit, zeggen evolutionair psychologen, moeten we in de wereld duiken die ons heeft gevormd: de wereld van de jager-verzamelaars waarin we onbewust nog steeds leven.

Waarom proppen mensen zich bijvoorbeeld vol met calorierijk voedsel dat hun lichaam weinig goeds te bieden heeft? De rijke landen kampen momenteel met een obesitasplaag die zich rap uitbreidt naar minder ontwikkelde gebieden. Het is een raadsel waarom we ons volvreten met de zoetste, vetste etenswaren die we maar kunnen vinden, totdat we kijken naar de eetgewoonten van onze verzamelende voorzaten. In de bossen en savannes die zij bewoonden waren calorierijke zoetigheden extreem zeldzaam en was voedsel over het algemeen vrij schaars. Een typische verzamelaar had dertigduizend jaar geleden toegang tot slechts één type zoet, namelijk rijp fruit. Als een steentijdvrouw een barstensvolle vijgenboom tegenkwam, kon ze het beste ter plekke zo veel mogelijk vijgen opeten, voor de plaatselijke bavianentroep de boom kaalvrat. Het instinct om hoogcalorisch voedsel snel naar binnen te schrokken zat stevig ingebakken in onze genen. Tegenwoordig wonen we misschien in torenflats met overvolle koelkasten, maar ons dna denkt nog steeds dat we op de savanne zitten. Dat is de reden dat we een hele bak Ben & Jerry’s leeg lepelen als we er eentje aantreffen in de vriezer en dat we die vervolgens wegspoelen met een halve fles cola.

Deze ‘schrokkerige genen’-theorie is vrij algemeen aanvaard. Andere theorieën zijn meer omstreden. Sommige evolutionair psychologen beweren bijvoorbeeld dat groepen verzamelaars niet bestonden uit gezinnen van monogame stellen. Verzamelaars leefden veeleer in communes, zonder privébezit, monogame relaties of zelfs vaderschap. In zulke groepen kon een vrouw intieme banden aanknopen met meerdere mannen (en vrouwen) tegelijk en brachten alle volwassenen samen de kinderen groot. Omdat geen enkele man met zekerheid wist welke kinderen van hem waren, verzorgden de mannen alle kleintjes even goed.

Een dergelijke sociale structuur is geen new age-utopie. Hij is veelvuldig aangetroffen bij dieren, met name bij onze nauwste verwanten, de chimpansees en bonobo’s. Er zijn zelfs nog steeds culturen waarin collectief vaderschap de norm is, zoals bijvoorbeeld bij de Barí-Indianen. In zulke samenlevingen gelooft men dat een kind niet geboren wordt uit het zaad van één man, maar uit de accumulatie van zaad in de buik van een vrouw. Een goede moeder zorgt dat ze seks heeft met verschillende mannen, vooral als ze zwanger is, zodat haar kind niet alleen de kwaliteiten (en vaderlijke zorg) meekrijgt van de beste jager, maar ook van de beste verhalenverteller, de sterkste krijger en de meest attente minnaar. Mocht dit raar klinken, bedenk dan dat de mensheid vóór de ontwikkeling van modern embryologisch onderzoek geen solide bewijzen had dat baby’s altijd verwekt worden door één vader en niet door meerdere.

Verdedigers van deze ‘oercommune’-theorie beweren dat het vele overspel dat moderne huwelijken kenmerkt en het hoge scheidingscijfer – om nog maar te zwijgen van de stortvloed aan psychologische complexen die kinderen én volwassenen daaraan overhouden – allemaal af te leiden zijn uit de huidige dwang om in gezinsverband te leven en monogame relaties te onderhouden die niet stroken met onze biologische software.7

Veel wetenschappers verwerpen deze theorie met kracht en houden vol dat monogamie en gezinsvorming tot de menselijke kerngedragingen behoren. Vroege samenlevingen van jager-verzamelaars neigden weliswaar meer naar het communale en egalitaire dan moderne samenlevingen, zo zeggen deze wetenschappers, maar ze waren wel degelijk opgebouwd uit aparte cellen die elk bestonden uit een jaloers stel en de kinderen die ze samen hadden. Daarom zijn monogame relaties en gezinnen tegenwoordig de norm in de overgrote meerderheid van culturen, daarom zijn mannen en vrouwen doorgaans heel bezitterig waar het hun partners en kinderen betreft en daarom gaat politieke macht zelfs in moderne staten als Noord-Korea en Syrië over van vader op zoon.

Om deze controverse op te lossen en onze seksualiteit, onze samenleving en onze politiek te begrijpen, moeten we meer te weten komen over de leefomstandigheden van onze voorouders en onderzoeken hoe sapiens leefden tussen de cognitieve revolutie van zeventigduizend jaar geleden en het begin van de agrarische revolutie, zo’n twaalfduizend jaar geleden.

Helaas is er weinig bekend over het leven van onze verzamelende voorouders. Het debat tussen de ‘oercommune’-school en de ‘eeuwige monogamie’-school is gebaseerd op flinterdunne aanwijzingen. We hebben uiteraard geen geschreven verslagen uit de tijd van de verzamelaars en de archeologische aanwijzingen bestaan voornamelijk uit fossiele botten en stenen werktuigen. Voorwerpen van minder duurzame materialen – zoals hout, bamboe of leer – overleven het alleen onder unieke omstandigheden. De algemene aanname dat preagrarische mensen in een tijdperk van steen leefden is een misvatting die voortvloeit uit deze archeologische vertekening. Het zou correcter zijn om de steentijd de houttijd te noemen, want de meeste werktuigen die jager-verzamelaars gebruikten waren van hout.

Elke reconstructie van het leven van jager-verzamelaars aan de hand van overgebleven voorwerpen is uitermate problematisch. Een van de meest flagrante verschillen tussen vroege verzamelaars en hun agrarische en industriële nakomelingen is dat verzamelaars erg weinig voorwerpen bezaten, die bovendien een relatief bescheiden rol in hun leven speelden. Een gemiddeld lid van een modern rijk land bezit in de loop van zijn of haar leven miljoenen eigendommen, van auto’s en huizen tot wegwerpluiers en melkpakken. Er is nauwelijks een activiteit, een geloof of zelfs een emotie te vinden die niet samengaat met door onszelf ontworpen voorwerpen. Alleen al onze eetgewoonten brengen een verbijsterende verzameling van dat soort artikelen met zich mee, van lepels en glazen tot labs voor genetische modificatie en gigantische oceaanschepen. De spelende mens gebruikt een overvloed aan speelgoed, van plastic kaarten tot stadions met honderdduizend zitplaatsen. Onze romantische en seksuele verhoudingen worden opgesmukt met ringen, bedden, mooie kleren, sexy ondergoed, condooms, trendy restaurants, goedkope motels, vliegveldfoyers, trouwzalen en cateringbedrijven. Religie brengt het sacrale in ons leven met behulp van gotische kerken, islamitische moskeeën, hindoeïstische ashrams, thorarollen, Tibetaanse gebedsmolens, priestergewaden, kaarsen, wierook, kerstbomen, grafstenen en iconen.

We hebben zelf nauwelijks in de gaten hoe alomtegenwoordig onze spullen zijn, tot we ermee moeten verhuizen. Jager-verzamelaars verhuisden elke maand, elke week en soms elke dag, waarbij ze al hun bezittingen met zich meesjouwden. Er waren geen verhuisfirma’s, wagens of zelfs lastdieren om te helpen dragen. Ze moesten het continu zien te rooien met alleen de meeste essentiële bezittingen. We kunnen dus redelijkerwijs veronderstellen dat het overgrote deel van hun geestelijke, religieuze en emotionele leven zich afspeelde zonder de hulp van kunstvoorwerpen. Over honderdduizend jaar zou een archeoloog een redelijk beeld van het moslimgeloof en het praktiseren daarvan bij elkaar kunnen puzzelen uit de vele voorwerpen die hij opgraaft in een moskeeruïne. Maar we staan grotendeels met onze mond vol tanden als we iets proberen te begrijpen van het geloof en de rituelen van oerjagers en -verzamelaars. Vergelijk het maar met het dilemma waarvoor een toekomstige historicus zou komen te staan als hij het sociale leven van eenentwintigste-eeuwse Amerikaanse tieners moest beschrijven op basis van hun overgebleven snailmail; er zal namelijk niets overblijven van hun telefoongesprekken, e-mails, blogs en sms’jes.

Als we alleen naar voorwerpen kijken, krijgen we dus een vertekend beeld van het leven in de oertijd. Een manier om dit te verhelpen is kijken naar moderne verzamelaarsvolkeren. Die kunnen rechtstreeks onderzocht worden door middel van antropologische observaties. Maar er zijn goede redenen om heel voorzichtig te zijn met het extrapoleren van kennis over moderne verzamelaars naar vroege verzamelaars.

Ten eerste zijn alle foeragerende volkeren die de moderne tijd hebben gehaald beïnvloed door naburige agrarische en industriële maatschappijen. Het is dus een riskante aanname dat wat voor hen opgaat tienduizenden jaren geleden ook opging.

Ten tweede hebben moderne foeragerende volkeren zichzelf voornamelijk in stand weten te houden in gebieden met lastige klimatologische omstandigheden en onherbergzaam terrein dat zich slecht leent voor de landbouw. Gemeenschappen die zich hebben aangepast aan de extreme omstandigheden op plekken als de Kalahariwoestijn in zuidelijk Afrika kunnen een heel misleidend model vormen voor onze ideeën over oersamenlevingen in vruchtbare gebieden als de Yangtzevallei. Om een belangrijk verschil te noemen is de bevolkingsdichtheid in een gebied als de Kalahari veel lager dan die vroeger was in de buurt van de rivier de Yangtze, en dat heeft verstrekkende gevolgen voor cruciale vragen over de omvang en opbouw van groepen mensen en hun onderlinge relaties.

Ten derde is het opvallendste kenmerk van groepen jager-verzamelaars de mate waarin ze van elkaar verschillen. Die verschillen treden niet alleen op in verschillende delen van de wereld, maar zelfs in dezelfde regio. Een goed voorbeeld is de gigantische verscheidenheid die de eerste Europese kolonisten aantroffen onder de Australische Aboriginalvolkeren. Vlak voor de Britse kolonisatie leefden er tussen de drie- en zevenhonderdduizend jager-verzamelaars op het continent, verdeeld over twee- tot zeshonderd stammen, die elk weer onderverdeeld waren in verschillende groepen.8 Elke groep had zijn eigen taal, religie, normen, waarden en gebruiken. Rond het huidige Adelaide in het zuiden van Australië leefden verschillende patrilineaire clans, die meenden dat afstamming via de vaderlijke lijn verliep. Deze clans vormden samen een groter stamverband, dat een zuiver territoriale basis had. Andere stammen in noordelijk Australië hechtten daarentegen meer belang aan iemands afstamming in de moederlijke lijn en de stamidentiteit van het individu hing meer af van zijn of haar totem dan van territorium.

Het lijkt aannemelijk dat de etnische en culturele verscheidenheid onder vroege jager-verzamelaars even indrukwekkend was en dat de vijf tot acht miljoen verzamelaars die de wereld bevolkten aan de vooravond van de agrarische revolutie waren onderverdeeld in duizenden afzonderlijke stammen met duizenden verschillende talen en culturen.9 Dat was per slot van rekening een van de voornaamste erfenissen van de cognitieve revolutie. Dankzij de introductie van fictie konden mensen met hetzelfde genetische format zelfs onder vergelijkbare leefomstandigheden heel verschillende imaginaire realiteiten creëren, die zich manifesteerden in verschillende normen en waarden.

Er zijn bijvoorbeeld redenen te over om te geloven dat een groep jager-verzamelaars die dertigduizend jaar geleden leefde op de plek waar Amsterdam nu ligt een andere taal sprak dan een groep die leefde in het huidige Friesland. Misschien was de ene groep agressief en de andere vreedzaam. Misschien leefde de groep in Amsterdam in communaal verband en die in Friesland in gezinsverband. Mogelijk besteedden de Amsterdammers uren aan het snijden van houten beelden van hun beschermgeesten, terwijl hun Friese tijdgenoten de goden eerden door middel van dans. De eerste groep geloofde misschien in reïncarnatie, terwijl de andere dat grote onzin vond. Wie weet waren homoseksuele relaties in de ene gemeenschap geaccepteerd, terwijl ze in de andere taboe waren.

Met andere woorden: antropologisch onderzoek van moderne jager-verzamelaars kan ons wel helpen iets te begrijpen van de mogelijkheden die openlagen voor archaïsche verzamelaars, maar de vroegere horizon van mogelijkheden was veel weidser en het grootste deel daarvan kunnen wij niet meer zien.2 De verhitte debatten over de ‘natuurlijke leefwijze’ van Homo sapiens gaan voorbij aan het belangrijkste punt. Na de cognitieve revolutie is er geen sprake van één natuurlijke leefwijze voor sapiens. Er zijn alleen nog culturele keuzes uit een duizelingwekkend palet van mogelijkheden.

De oorspronkelijke welvaartsstaat

Wat voor generalisaties kunnen we desondanks maken over het leven in de preagrarische wereld? Waarschijnlijk kunnen we gerust stellen dat de overgrote meerderheid leefde in kleine groepen van enkele tientallen tot hoogstens een paar honderd individuen en dat al die individuen mensen waren. Dat laatste is een belangrijk punt, want zo enorm ligt het nu ook weer niet voor de hand: de meeste leden van agrarische en industriële samenlevingen zijn namelijk huisdieren en vee. Ze zijn natuurlijk niet gelijk aan hun bazen, maar we leven er wel mee samen. De gemeenschap die we Nieuw-Zeeland noemen bestaat tegenwoordig uit 4,5 miljoen sapiens en vijftig miljoen schapen.

Er was maar één uitzondering op deze algemene regel: de hond. De hond was het eerste dier dat werd gedomesticeerd door Homo sapiens en dat gebeurde vóór de agrarische revolutie. Deskundigen zijn het niet eens over het precieze tijdstip, maar we hebben onweerlegbare bewijzen dat er zo’n vijftienduizend jaar geleden al huishonden waren. Mogelijk hebben ze zich duizenden jaren eerder al aangesloten bij de menselijke roedel.

Honden werden gebruikt bij de jacht, bij gevechten en als alarmsysteem tegen wilde dieren en menselijke indringers. Door de generaties heen co-evolueerden de twee soorten zo dat ze steeds beter met elkaar konden communiceren. Honden die het best inspeelden op de behoeften en gevoelens van hun menselijke metgezellen kregen extra zorg en voedsel en konden makkelijker overleven. Tegelijk leerden honden mensen manipuleren voor hun eigen behoeften. Deze vijftienduizend jaar oude band heeft een veel sterkere verstandhouding en veel meer affectie tussen mensen en honden opgeleverd dan tussen mensen en welk ander dier dan ook.10 Soms werden dode honden zelfs met veel ceremonieel begraven, net als mensen.

De leden van een groep kenden elkaar van heel nabij en waren hun leven lang omringd door vrienden en familie. Eenzaamheid en privacy waren een zeldzaamheid. Groepen die in hetzelfde gebied woonden, beconcurreerden elkaar waarschijn­lijk om bestaansmiddelen en bevochten elkaar zelfs, maar er waren ook vriendschappelijke contacten. Ze wisselden leden uit, joegen samen, ruilden zeldzame luxeartikelen met elkaar, sloten politieke allianties en vierden religieuze feesten. Dit niveau van samenwerking was een van de belangrijke handelsmerken van Homo sapiens en het gaf hem een cruciaal voordeel boven andere mensensoorten. Soms waren de betrekkingen met naburige groepen nauw genoeg om samen één stam te vormen, met een gemeenschappelijke taal, gemeenschappelijke mythen en gemeenschappelijke normen en waarden.

6-DogandWoman.jpg

6. Het eerste huisdier? Een 12.000 jaar oude graftombe, opgegraven in het noorden van Israël (Kibbutz Ma’ayan Baruch Museum), met daarin het skelet van een 50-jarige vrouw naast dat van een puppy (rechtsboven). De pup is vlak bij het hoofd van de vrouw begraven. Haar linkerhand ligt op de hond, wat zou kunnen wijzen op een emotionele band, hoewel er natuurlijk ook andere verklaringen mogelijk zijn. Misschien was het hondje bijvoorbeeld een geschenk voor de poortwachter van de volgende wereld.

Maar we moeten het belang van dergelijke externe betrekkingen nu ook weer niet overschatten. Zelfs als het zo was dat naburige groepen in tijden van crisis meer naar elkaar toe trokken en zelfs als ze nu en dan bij elkaar kwamen om te jagen of te feesten, dan nog brachten ze het overgrote deel van hun tijd totaal geïsoleerd en onafhankelijk van elkaar door. Handel bleef grotendeels beperkt tot prestigeartikelen als schelpen, barnsteen en pigmenten. Er zijn geen aanwijzingen dat er gewone levensmiddelen werden geruild, zoals fruit of vlees, of dat het voortbestaan van een groep afhing van de import van goederen uit een andere groep. Sociaal-politieke betrekkingen waren doorgaans ook sporadisch. Het stamverband fungeerde niet als permanent politiek kader en zelfs als bepaalde groepen in een bepaald seizoen bijeenkwamen, waren er nog steeds geen permanente steden of instellingen. De gemiddelde persoon bracht vele maanden door zonder ooit iemand van buiten zijn eigen groep te zien of horen en hij kwam in de loop van zijn leven niet meer dan een paar honderd mensen tegen. De sapienspopulatie was erg dun uitgesmeerd over gigantische gebieden. Voor de agrarische revolutie was de menselijke bevolking van de hele planeet kleiner in aantal dan die van het huidige Nederland.

De meeste sapiensgroepen waren continu op pad en zwierven van hot naar her, op zoek naar voedsel. Hun bewegingen werden beïnvloed door de loop der seizoenen, de jaarlijkse migratie van dieren en de groeicycli van planten. Meestal reisden ze heen en terug door hetzelfde gebied, een territorium van tientallen tot vele honderden vierkante kilometers groot.

Soms trokken zulke groepen de grenzen van hun eigen terrein over en verkenden ze nieuwe gebieden, als gevolg van natuurrampen, gewelddadige conflicten of demografische druk, of op initiatief van een charismatische leider. Deze trektochten waren de stuwende kracht achter de wereldwijde expansie van de mensheid. Als een groep jager-verzamelaars zich elke veertig jaar splitste en een splintergroep honderd kilometer naar het oosten trok, op zoek naar nieuwe territoria, dan kon de afstand tussen Oost-Afrika en China in zo’n tienduizend jaar worden overbrugd.

In bijzondere gevallen, als de voedselvoorziening uitzonderlijk goed was, vestigden groepen zich in seizoenskampen of zelfs permanente kampen. Technieken om voedsel te drogen, roken en (in arctische gebieden) in te vriezen maakten het ook mogelijk om langere tijd op één plek te blijven. Belangrijker nog: bij zeeën en rivieren die rijk waren aan vis en watervogels zetten mensen vissersdorpen op. Dit waren de eerste permanente nederzettingen in de geschiedenis, lang voor de agrarische revolutie. Mogelijk zijn er al vijfenveertigduizend jaar geleden vissersdorpjes ontstaan langs de kusten van Indonesische eilanden. Wie weet vormden die de uitvalsbasis waaruit Homo sapiens zijn eerste transoceanische expeditie ondernam: de invasie van Australië.

In de meeste leefgebieden voedden sapiensgroepen zich op een flexibele, opportunistische manier. Ze scharrelden termieten op, plukten bessen, groeven wortels uit, loerden op konijnen en joegen op bizons en mammoeten. Ondanks het populaire beeld van de ‘oerjager’ waren sapiens vooral druk bezig met verzamelen en dat leverde ook het grootste deel van hun calorieën, plus ruwe grondstoffen als vuursteen, hout en bamboe.

Sapiens verzamelden niet alleen voedsel en grondstoffen. Ze verzamelden ook kennis. Ze moesten een gedetailleerde kaart van hun territorium in hun hoofd hebben om te kunnen overleven. Om hun dagelijkse zoektocht naar voedsel zo efficiënt mogelijk te maken hadden ze informatie nodig over de groeipatronen van elke plant en de gewoonten van elk dier. Ze moesten weten welke etenswaren goed vulden, van welke je ziek werd en hoe je andere als medicijn kon gebruiken. Ze moesten weten hoe de seizoenen elkaar opvolgden en wat voor waarschuwingstekens er voorafgingen aan een onweersbui of een periode van droogte. Ze onderzochten elk riviertje, elke walnotenboom, elke berengrot en elke vuursteenafzetting in hun omgeving. Elk individu moest weten hoe je een stenen mes maakte, hoe je een scheur in een mantel repareerde, hoe je een konijnenval zette en hoe te handelen in geval van lawines, slangenbeten of hongerige leeuwen. Het kostte jaren van leren en oefenen om al die vaardigheden onder de knie te krijgen. De gemiddelde oerverzamelaar kon binnen een paar minuten een vuursteen omvormen tot een speerpunt. Als wij hem dat na willen doen, zullen we doorgaans jammerlijk falen. Het ontbreekt de meesten van ons aan specialistische kennis over de schilferige structuur van vuursteen en basalt en aan de fijne motorische vaardigheden die ervoor nodig zijn om het heel precies te bewerken.

Met andere woorden: de gemiddelde verzamelaar had een bredere, diepere, gevarieerdere kennis van zijn directe omgeving dan de meeste van zijn moderne afstammelingen. Tegenwoordig hoeven de meeste mensen in industriële samenlevingen niet veel over de natuur te weten om te overleven. Wat moet je nu helemaal weten om het te redden als computerdeskundige, verzekeringsagent, geschiedenisleraar of fabrieksarbeider? Je moet van alles weten over je eigen piepkleine specialisme, maar voor de overgrote meerderheid van levensbenodigdheden vertrouw je blind op de hulp van andere experts, wier kennis ook beperkt is tot hun eigen kleine specialisme. In collectief verband weet de mens nu veel meer dan die oerverzamelaars, maar op individueel niveau waren de oerverzamelaars de best geïnformeerde en bekwaamste mensen uit de geschiedenis.

Er zijn aanwijzingen dat de grootte van het gemiddelde sapiensbrein daadwerkelijk is afgenomen sinds de tijd van de verzamelaars.11 In hun tijd waren er buitengewone mentale vermogens voor nodig om te overleven, en dat gold voor iedereen. Met de opkomst van landbouw en industrie konden mensen zich steeds meer verlaten op de vaardigheden van anderen, zodat er nieuwe ‘niches voor imbecielen’ ontstonden. Je kon overleven en je oninteressante genen doorgeven aan de volgende generatie door te werken als waterdrager of lopendebandarbeider.

Verzamelaars waren niet alleen goed op de hoogte van de hen omringende wereld van dieren, planten en voorwerpen, maar ook van de interne wereld van hun eigen lichaam en zintuigen. Ze luisterden naar de kleinste beweging in het gras om te horen of daar wellicht een slang verscholen zat. Ze keken nauwgezet naar het gebladerte van bomen om vruchten, bijennesten en vogelnesten te vinden. Ze bewogen zich met een minimum aan inspanning en geluid en ze wisten hoe ze zo behendig en efficiënt mogelijk moesten zitten, lopen en rennen. Dankzij een gevarieerd en continu gebruik van hun lichaam waren ze zo fit als marathonlopers. Ze hadden een fysieke handigheid die de mensen van nu zelfs na jaren yoga of tai chi niet kunnen evenaren.

De leefwijze van jager-verzamelaars verschilde sterk van gebied tot gebied en van seizoen tot seizoen, maar over het geheel genomen lijkt het erop dat verzamelaars een aangenamer en lonender leven leidden dan de meeste boeren, herders, arbeiders en kantoorklerken die na hen kwamen.

Terwijl mensen in de welvaartsstaten van nu gemiddeld veertig à vijfenveertig uur per week werken, en mensen in ontwikkelingslanden zestig of zelfs tachtig uur per week, werken jager-verzamelaars die tegenwoordig in de meest onherbergzame gebieden wonen – zoals de Kalahariwoestijn – gemiddeld maar vijfendertig à vijfenveertig uur per week. Ze jagen maar eens in de drie dagen en het verzamelen kost ze per dag slechts drie tot zes uur. In normale tijden is dat genoeg om de groep te voeden. Het zou goed kunnen dat vroegere jager-verzamelaars in gebieden die vruchtbaarder waren dan de Kalahari nog veel minder tijd kwijt waren aan het verzamelen van voedsel en ruwe grondstoffen. Daar kwam nog bij dat verzamelaars veel minder huishoudelijke taken hadden. Ze hadden geen borden om af te wassen, geen vloerkleden om te stofzuigen, geen vloeren te boenen, geen luiers te verschonen en geen rekeningen die betaald moesten worden.

De verzamelaarseconomie verschafte de meeste mensen een interessanter leven dan de landbouw of de industrie. Tegenwoordig gaat een Chinese fabrieksarbeidster rond zeven uur ’s ochtends de deur uit om door vervuilde straten naar haar werk te gaan, waar ze voor een slavenloontje dag in dag uit precies hetzelfde doet met dezelfde machine, tien lange, geestdodende uren lang, waarna ze rond zeven uur ’s avonds weer naar huis gaat om potten, pannen en kleren te wassen. Dertigduizend jaar geleden verliet een Chinese verzamelaarster samen met haar metgezellen rond pakweg acht uur ’s ochtends haar kamp. Ze zwierven door de naburige bossen en velden, verzamelden paddenstoelen, groeven eetbare wortels op, vingen kikkers en sloegen nu en dan op de vlucht voor tijgers. Tegen de middag waren ze weer in het kamp om het middageten te maken. Dat liet meer dan genoeg tijd vrij om te roddelen, verhalen te vertellen, met de kinderen te spelen en gewoon wat bij elkaar te zitten. Natuurlijk werden ze soms te grazen genomen door een tijger of gebeten door een slang, maar daar stond tegenover dat ze niet te maken kregen met auto-ongelukken en industriële vervuiling.

Op de meeste plaatsen en in de meeste tijden bracht het verzamelwerk de ideale voeding op. Dat is nauwelijks verbazingwekkend, want dit was al honderdduizenden jaren lang het menselijke voedingspatroon en het menselijk lichaam was er helemaal op ingesteld. Fossiele skeletten lijken erop te wijzen dat oerverzamelaars minder kans hadden op honger of ondervoeding en dat ze doorgaans groter en gezonder waren dan hun boerennakomelingen. De gemiddelde levensverwachting was naar het zich laat aanzien slechts 30 tot 40 jaar, maar dat lag grotendeels aan de hoge kindersterfte. Kinderen die hun eerste gevaarlijke jaren overleefden hadden een goede kans om de zestig te halen, en sommigen werden zelfs in de tachtig. Bij moderne verzamelaars kunnen 45-jarige vrouwen verwachten dat ze nog zo’n twintig jaar zullen leven en zo’n vijf tot acht procent van de bevolking is boven de zestig.12

Het geheim van de verzamelaars, dat hen beschermde tegen hongersnood en ondervoeding, was hun gevarieerde eetpatroon. Boeren neigen tot een zeer beperkte en onevenwichtige voeding. Vooral in premoderne tijden waren de meeste calorieën waarmee de boerenbevolking zich voedde afkomstig van één enkel gewas – zoals tarwe, aardappelen of rijst – dat bepaalde vitamines, mineralen en andere voedingsstoffen ontbeerde die mensen wel degelijk nodig hebben. De gemiddelde boerin in het oude China at rijst bij het ontbijt, rijst bij het middageten en rijst bij het avondeten. Als ze geluk had, kon ze de volgende dag hetzelfde verwachten. De vroegere verzamelaars aten daarentegen regelmatig tientallen verschillende dingen per dag. De verzamelende overgrootmoeder van de boerin at misschien bessen en paddenstoelen als ontbijt, fruit, slakken en schildpad bij het middageten en konijnenvlees met wilde uien bij het avondeten. Het menu van de volgende dag kon er weer heel anders uitzien. Dit gevarieerde menu zorgde dat de oerverzamelaars alle benodigde voedingsstoffen binnenkregen.

Bovendien waren ze zo niet afhankelijk van één bepaald voedingsmiddel, zodat ze minder snel honger leden als de aanvoer van dat voedingsmiddel stagneerde. Boerengemeenschappen worden geteisterd door hongersnood als de jaarlijkse rijst- of aardappeloogst mislukt door droogte, brand of aardbevingen. Verzamelaars waren zeker niet immuun voor natuurrampen en maakten ook perioden van gebrek en honger door, maar meestal doorstonden ze zulke calamiteiten iets gemakkelijker. Als een paar van hun vaste voedingsmiddelen wegvielen, konden ze andere soorten bij elkaar verzamelen of jagen, of verkassen naar een minder zwaar getroffen gebied.

Oerverzamelaars hadden ook minder last van infectieziekten. De meeste infectieziekten die agrarische en industriële gemeenschappen in de loop der tijd hebben getroffen (zoals pokken, mazelen en tuberculose) waren afkomstig van dieren en werden pas na de agrarische revolutie op mensen overgedragen. Bovendien leefden de meeste mensen in agrarische en industriële samenlevingen in dichtbevolkte, onhygiënische permanente nederzettingen – ideale broeinesten voor ziekten dus. Verzamelaars trokken rond in kleine groepen waarin epidemieën niet gedijden.

Het gezonde, gevarieerde voedingspatroon, de relatief korte werkweek en de zeldzaamheid van infectieziekten hebben veel deskundigen ertoe verleid om preagrarische verzamelaarsgemeenschappen te betitelen als ‘de oorspronkelijke welvaartsstaten’. Het zou echter een vergissing zijn om het leven van deze oermensen te idealiseren. Ze hadden een beter leven dan de meeste mensen in agrarische en industriële gemeenschappen, maar het kon er in hun wereld behoorlijk hard en meedogenloos aan toe gaan. Tijden van gebrek en ontberingen waren niet ongewoon, de kindersterfte was hoog en een ongelukje dat tegenwoordig weinig zou voorstellen kon zomaar een doodvonnis inhouden. De meeste mensen gedijden waarschijnlijk goed bij het nauwe samenlevingsverband in rondtrekkende groepen, maar de ongelukkigen die zich de vijandschap of spot van groepsgenoten op de hals haalden, leden daar vermoedelijk vreselijk onder. Moderne verzamelaars laten ouderen of gehandicapten die niet meer mee kunnen komen soms achter, of doden ze zelfs. Ongewenste baby’s en kinderen kunnen gedood worden en er zijn zelfs gevallen bekend van religieus geïnspireerde mensenoffers.

De Ache, een volk van jager-verzamelaars dat tot de jaren zestig van de vorige eeuw in de oerwouden van Paraguay leefde, bieden ons een inkijkje in de duistere kant van het verzamelaarsleven. Bij de dood van een gewaardeerd groepslid doodden de Ache gewoonlijk een klein meisje, waarna de twee doden samen begraven werden. Antropologen die de Ache onderzochten tekenden een geval op waarbij een groep een wat oudere man achterliet, omdat hij ziek werd en niet meer mee kon komen. Hij werd achtergelaten onder een boom. De gieren zaten al boven hem in de takken te loeren, in afwachting van een stevig maal. Maar de man herstelde en zette er stevig de pas in, zodat hij de groep weer wist in te halen. Zijn lichaam was overdekt met de uitwerpselen van de vogels, waardoor hij vanaf dat moment door het leven ging onder de bijnaam ‘Gierenpoep’.

Als een oude Achevrouw een last werd voor de rest van de groep, besloop een van de jongere mannen haar van achteren om haar te doden met een bijlslag op het hoofd. Een Acheman vertelde de leergierige antropologen verhalen over zijn topjaren in het oerwoud. ‘Ik doodde gewoonlijk de oude vrouwen. Ik heb mijn tantes gedood. […] De vrouwen waren bang voor me. […] Nu de blanken hier zijn, ben ik zwak geworden.’ Baby’s die zonder haar geboren werden, werden beschouwd als onderontwikkeld en direct gedood. Een vrouw herinnerde zich dat haar eerste meisjesbaby was gedood omdat de mannen in de groep er niet nog een meisje bij wilden hebben. Een andere keer doodde een man een klein jongetje omdat hij ‘een slecht humeur had en het kind huilde’. Een ander kind werd levend begraven, want ‘het zag er raar uit en de andere kinderen lachten het uit’.13

We moeten echter oppassen dat we de Ache niet te snel veroordelen. Antropologen die jaren bij hen hebben doorgebracht meldden dat geweld tussen volwassenen maar heel zelden voorkwam. Het stond mannen en vrouwen vrij om van partner te wisselen wanneer ze maar wilden. Ze lachten en glimlachten doorlopend, hadden geen leiderschapshiërarchie en als het even kon meden ze bazige types. Ze gingen extreem gul om met hun weinige bezittingen en ze waren niet geobsedeerd door succes of rijkdom. De dingen die ze het meest waardeerden in het leven waren goede sociale betrekkingen en goede vriendschappen.14 Het doden van kinderen, zieken en ouderen zagen ze zoals veel mensen tegenwoordig tegen abortus en euthanasie aan kijken. Bovendien moeten we niet vergeten dat de Ache genadeloos werden opgejaagd en vermoord door Paraguayaanse boeren. De noodzaak om hun vijanden voor te blijven heeft de Ache waarschijnlijk genoopt tot een buitengewoon harde opstelling tegen iedereen die de groep in gevaar kon brengen.

De waarheid is dat de Achegemeenschap, net als alle menselijke gemeenschappen, heel complex in elkaar zat. We moeten zo’n volk vooral niet demoniseren of idealiseren op basis van oppervlakkige kennis. De Ache waren geen engelen en ook geen duivels, het waren mensen. Hetzelfde gold voor de jager-verzamelaars van weleer.

Pratende geesten

Wat kunnen we zeggen over het spirituele en geestelijke leven van de oude jager-verzamelaars? De grondbeginselen van de verzamelaarseconomie kunnen met een vrij redelijke marge van betrouwbaarheid gereconstrueerd worden op basis van meetbare, objectieve factoren. We kunnen bijvoorbeeld berekenen hoeveel calorieën een mens per dag nodig heeft om in leven te blijven, hoeveel calorieën er onttrokken konden worden aan een kilogram walnoten en hoeveel walnoten er verzameld konden worden in een vierkante kilometer bos. Met deze gegevens kunnen we een aardige schatting maken van het relatieve belang van walnoten in hun voedingspatroon.

Maar beschouwden ze walnoten als een delicatesse of als een dagelijkse hap? Geloofden ze dat er geesten in walnotenbomen leefden? Als een jongensverzamelaar een meisjesverzamelaar mee wilde nemen naar een romantisch plekje, was de schaduw van een walnotenboom dan goed genoeg? Hun denk-, geloofs- en gevoelswereld is per definitie veel moeilijker te ontcijferen.

De meeste wetenschappers zijn het er wel over eens dat animistische geloofsovertuigingen standaard waren bij oerverzamelaars. Animisme (van anima, Latijn voor ‘ziel’ of ‘geest’) is het geloof dat bijna elke plek, elk dier, elke plant en elk natuurlijk fenomeen een bewustzijn en gevoelens heeft en rechtstreeks met mensen kan communiceren. Animisten kunnen bijvoorbeeld geloven dat de grote rots boven op de heuvel bepaalde verlangens en behoeften heeft. De rots kan boos zijn om iets wat mensen hebben gedaan en blij worden van iets anders. De rots kan mensen waarschuwen of om gunsten vragen. Mensen kunnen zich op hun beurt tot de rots richten om hem te vermurwen of bedreigen. Niet alleen de rots, maar ook de eik onder aan de heuvel is een bezield wezen, net als het riviertje dat langs de heuvel stroomt, de bron op de open plek in het bos, de bosjes die daaromheen groeien, het pad naar de open plek en de veldmuizen, wolven en kraaien die er komen drinken. In de animistische wereld zijn voorwerpen en levende wezens niet het enige wat bezield is. Er zijn ook immateriële entiteiten, zoals de geesten van de doden, en goedaardige en kwaadaardige wezens van het soort dat we tegenwoordig demonen, feeën en engelen noemen.

Animisten geloven dat er geen grenzen bestaan tussen mensen en andere wezens. Ze kunnen allemaal rechtstreeks communiceren via spraak, zang, dans en ceremonieel. Een jager kan zich tot een kudde herten richten en vragen of een van hen zich wil opofferen. Als de jacht slaagt, kan de jager het dode dier om vergiffenis vragen. Als er iemand ziek wordt, kan een sjamaan de ziekmakende geest aanroepen en proberen hem tot rede te brengen of te verjagen. Zo nodig kan de sjamaan andere geesten om hulp vragen. Wat al deze vormen van communicatie kenmerkt is dat de aangesproken entiteiten allemaal plaatselijke verschijnselen zijn. Het zijn geen universele goden, maar eerder een specifiek hert, een bepaalde boom, een bepaald riviertje, een bepaalde geest.

Er zijn dus geen grenzen tussen mensen en anderen wezens, en er is ook geen strikte hiërarchie. Niet-menselijke wezens bestaan niet uitsluitend om in de behoeften van de mens te voorzien. Evenmin zijn er almachtige goden die de wereld bestieren zoals het hun goeddunkt. De wereld draait niet om mensen of welke andere groep wezens dan ook.

7-Lascaux.jpg

7. Schildering uit de grotten van Lascaux, ca. 15.000-20.000 jaar oud. Wat zien we hier precies en wat is de betekenis van deze schildering? Sommigen voeren aan dat we een man met een vogelkop en een opgerichte penis zien die wordt gedood door een bizon. Onder de man staat een andere vogel, die misschien symbool staat voor de ziel, die op het moment van overlijden vrijkomt uit het lichaam. Als dat zo is, beeldt de schildering geen prozaïsch jachtongeluk af, maar de overgang van deze wereld naar de volgende. Maar we kunnen onmogelijk weten in hoeverre deze speculaties kloppen. Het is een soort rorschachtest die veel onthult over de vooropgezette meningen van moderne wetenschappers en heel weinig over de geloofsopvattingen van oerverzamelaars.

Animisme is geen specifieke religie. Het is een algemene benaming voor duizenden heel verschillende religies, culten en geloofsopvattingen. Wat ze allemaal ‘animistisch’ maakt is die gemeenschappelijke benadering van de wereld en de plaats die de mens daarin inneemt. Zeggen dat oerverzamelaars waarschijnlijk animisten waren is net zoiets als zeggen dat premoderne landbouwers in meerderheid theïsten waren. Het theïsme (van theos, Grieks voor ‘god’) is de opvatting dat de universele orde der dingen gebaseerd is op een hiërarchische relatie tussen mensen en een kleine groep hemelse wezens die goden heten. Het is zeker zo dat premoderne landbouwers vaak theïsten waren, maar dat vertelt ons nog niet veel over de bijzonderheden daarvan. Onder de algemene noemer ‘theïsten’ vallen joodse rabbi’s uit het achttiende-eeuwse Polen, puriteinse heksenverbranders uit het Massachusetts van de zeventiende eeuw, Azteekse priesters uit het vijftiende-eeuwse Mexico, soefimystici uit het twaalfde-eeuwse Iran, tiende-eeuwse Vikingkrijgers, tweede-eeuwse Romeinse legionairs en Chinese bureaucraten uit de eerste eeuw na Christus. Allemaal vonden ze de geloofsopvattingen en riten van de anderen bizar en ketters. De verschillen tussen de religieuze opvattingen en praktijken van ‘animistische’ verzamelaarsgroepen waren waarschijnlijk net zo groot. Hun religieuze leven was misschien wel heel turbulent, vol controverses, reformaties en revoluties.

8-HandsCave.jpg

8. Jager-verzamelaars hebben zo’n 9000 jaar geleden deze handafdrukken gemaakt in de ‘Handengrot’ in Argentinië. Het lijkt alsof die oeroude handen zich naar ons uitstrekken vanuit de rots. Dit is een van de aangrijpendste overblijfselen uit de wereld van de verzame­­lende oermens, maar niemand weet wat het betekent.

Maar we kunnen niet veel verder gaan dan dit soort voorzichtige generalisaties. Elke poging om de bijzonderheden van de archaïsche spiritualiteit te omschrijven is ronduit speculatief, aangezien er zo goed als geen aanwijzingen voor zijn, en de weinige aanwijzingen die we hebben – een stuk of wat voorwerpen en grotschilderingen – kunnen op talloos veel manieren worden uitgelegd. De theorieën van wetenschappers die beweren te weten wat de verzamelaars voelden zeggen meer over de geloofsopvattingen van die wetenschappers zelf dan over oerreligies.

In plaats van bergen theorieën op te bouwen uit een klein hoopje grafrelieken, grotschilderingen en benen beeldjes kunnen we beter eerlijk zijn en toegeven dat we hoogstens een heel vaag idee hebben van de geloofsovertuigingen van de oerverzamelaars. We nemen aan dat ze animistisch ingesteld waren, maar dat is niet erg informatief. We weten niet tot welke geesten ze baden, wat voor feesten ze vierden of wat voor taboes ze erop na hielden. En wat nog belangrijker is: we weten niet wat voor verhalen ze vertelden. Dit is een van de grootste lacunes in onze kennis over de geschiedenis van de mens.

De sociaal-politieke wereld van de verzamelaars is nog zoiets waarover we zo goed als niets weten. Zoals hierboven al werd uitgelegd kunnen wetenschappers het al niet eens worden over de simpelste kwesties, zoals het bestaan van privébezit, gezinsleven en monogame relaties. Het is waarschijnlijk dat verschillende groepen verschillende structuren hadden, sommige wat hiërarchischer en inflexibeler dan andere.

In de Russische vindplaats Soengir ontdekten archeologen in 1955 een dertigduizend jaar oude begraafplaats van een volk van mammoetjagers. In een van de graven vonden ze het skelet van een 50-jarige man, uitgedost in kralenkettingen van mammoetivoor met in totaal zo’n drieduizend kralen. Op het hoofd van de dode zat een hoofddeksel dat was versierd met vossentanden en om zijn polsen zaten vijfentwintig ivoren armbanden. Andere graven op dezelfde plek bevatten veel minder goederen. Wetenschappers maakten hieruit op dat de mammoetjagers van Soengir in een hiërarchische gemeenschap leefden en dat de dode misschien de leider van een groep was, of van een hele stam die uit meerdere groepen bestond. Het is onwaarschijnlijk dat twintig of dertig leden van één groep in hun eentje zoveel grafgiften wisten te produceren.

Archeologen ontdekten vervolgens een graf dat nog interessanter was. Er zaten twee skeletten in, die met de hoofden naar elkaar toe waren begraven. Het ene was van een jongen van 12 à 13 jaar, het andere van een meisje van een jaar of 9 of 10. De jongen was uitgedost in vijfduizend ivoren kralen. Hij had een hoofddeksel met vossentanden en een riem met 250 vossentanden (minstens zestig vossen hebben hun tanden moeten laten trekken om er zoveel bij elkaar te krijgen). Het meisje was versierd met 5250 ivoren kralen. Beide kinderen waren omringd met beeldjes en verschillende ivoren voorwerpen. Een deskundige ambachtsman of -vrouw had waarschijnlijk zo’n drie kwartier nodig om één ivoren kraal te maken. In het vervaardigen van de tienduizend ivoren kralen voor de twee kinderen, om nog maar te zwijgen van de andere voorwerpen, waren dus zo’n 7500 uren van precisievakwerk gaan zitten, oftewel meer dan drie jaar arbeid voor een ervaren ambachtsman!

Het is heel onwaarschijnlijk dat de kinderen uit Soengir zich al zo jong hadden onderscheiden als leiders of mammoetjagers. Culturele opvattingen zijn het enige wat kan verklaren waarom ze zo’n extravagante begrafenis kregen. Eén theorie is dat ze hun rang ontleenden aan hun ouders. Misschien waren het de kinderen van de leider in een cultuur die ofwel geloofde in familiecharisma, of er strikte regels op na hield wat betreft de erfopvolging. Volgens een tweede theorie waren de kinderen bij hun geboorte aangewezen als de incarnaties van lang vervlogen geesten. Een derde theorie stelt dat de begrafenis van de kinderen de manier waarop ze zijn gestorven weergeeft en niet hun status bij leven. Ze waren ritueel geofferd – misschien als onderdeel van de begrafenisceremonie voor de leider – en vervolgens met veel pracht en praal ter aarde besteld.15

Hoe het ook zij, de kinderen van Soengir behoren tot de beste aanwijzingen die we hebben dat sapiens dertigduizend jaar geleden al sociaal-politieke codes kon bedenken die ver uitstegen boven het dictaat van ons dna en de gedragspatronen van andere mens- en diersoorten.

Vrede of oorlog?

Tot slot is daar nog de netelige kwestie van de rol van oorlog in verzamelaarsgemeenschappen. Sommige wetenschappers stellen zich de samenlevingen van oerverzamelaars voor als een vreedzaam paradijs en beweren dat oorlog en geweld pas begonnen na de agrarische revolutie, toen mensen privé-eigendommen begonnen te vergaren. Andere wetenschappers verkondigen dat de oermens in een buitengewoon wrede, gewelddadige wereld leefde. Beide denkwijzen zijn luchtkastelen die aan de grond vastzitten met extreem dunne lijntjes in de vorm van de weinige archeologische resten die we hebben en antropologische onderzoekingen onder verzamelaarsvolkeren van nu.

De antropologische bewijzen zijn intrigerend, maar zeer problematisch. Verzamelaars leven tegenwoordig vooral in afgelegen, onherbergzame gebieden, zoals het poolgebied of de Kalahari, waar de bevolkingsdichtheid bijzonder laag is en de kansen om met andere volkeren te vechten dus beperkt zijn. Bovendien zijn verzamelaars de laatste generaties steeds meer onderworpen aan het gezag van moderne staten, wat de uitbraak van grootschalige conflicten afremt. Europese wetenschappers hebben maar twee kansen gehad om grote, relatief dichtbevolkte populaties van onafhankelijke verzamelaars te observeren: in de negentiende eeuw in het noordwesten van Noord-Amerika, en in het noorden van Australië in de negentiende en begin twintigste eeuw. Zowel de Amerikaans-Indiaanse beschaving als de Australische Aboriginalcultuur maakte geregeld gewapende conflicten mee. Er valt echter over te twisten of dit een ‘tijdloze’ situatie weergeeft of te wijten is aan de impact van het Europese imperialisme.

De archeologische vondsten zijn niet alleen schaars, maar ook moeilijk te doorgronden. Wat voor onthullende aanwijzingen zouden er achtergebleven kunnen zijn van een oorlog die tienduizenden jaren geleden plaatsvond? Er waren toen nog geen forten of stadsmuren, geen granaathulzen, zelfs geen zwaarden en schilden. Een oeroude speerpunt kan in een oorlog gebruikt zijn, maar misschien ook tijdens de jacht. Fossiele menselijke botten zijn al net zo lastig te interpreteren. Een breuk kan wijzen op een oorlogswond of op een ongeluk. En het ontbreken van breuken en snijwonden bij een oeroud skelet is ook al geen onomstotelijk bewijs dat de eigenaar van het skelet geen gewelddadige dood is gestorven. Je kunt ook overlijden door letsel aan zacht weefsel dat geen merktekens op de botten achterlaat. En wat nog belangrijker is: in pre-industriële oorlogen sneuvelde meer dan negentig procent van de oorlogsdoden door honger, kou en ziekte en niet door wapens. Stel je voor dat een stam van dertigduizend jaar geleden een buurstam versloeg en verjoeg uit een zeer gewild foerageergebied. In de beslissende slag zijn tien leden van de verslagen stam gedood. Het jaar erop stierven nog eens honderd leden van de verliezende stam door honger, kou en ziekte. Archeologen die deze 110 skeletten tegenkomen kunnen al te makkelijk concluderen dat de meesten het slachtoffer zijn geworden van een of andere natuurramp. Hoe kunnen wij weten dat het allemaal slachtoffers waren van een genadeloze oorlog?

Met deze waarschuwing in ons achterhoofd kunnen we ons nu gaan richten op de archeologische vondsten. In Portugal is onderzoek gedaan naar vierhonderd skeletten uit de periode vlak voor de agrarische revolutie. Slechts twee skeletten vertonen duidelijke tekenen van geweld. Een vergelijkbaar onderzoek van vierhonderd skeletten uit dezelfde periode in Israël bracht één barst in één schedel aan het licht die toegeschreven kon worden aan intermenselijk geweld. Een derde onderzoek van vierhonderd skeletten op verschillende preagrarische vindplaatsen in de Donauvallei onthulde tekenen van geweld op achttien skeletten. Achttien van de vierhonderd klinkt misschien niet als veel, maar eigenlijk is het een heel hoog percentage. Als ze alle achttien inderdaad door geweld om het leven zijn gekomen, wil dat zeggen dat zo’n 4,5 procent van de sterfgevallen in de Donauvallei in de oertijd te wijten was aan menselijk geweld. Tegenwoordig ligt dat cijfer wereldwijd op slechts 1,5 procent, oorlog en misdaad bij elkaar opgeteld. In de twintigste eeuw vloeide slechts vijf procent van de menselijke sterfgevallen voort uit geweld, en dat in een eeuw die de bloedigste oorlogen en de omvangrijkste genociden van de geschiedenis heeft meegemaakt. Als deze onthulling representatief is, was de Donauvallei heel vroeger net zo gewelddadig als de twintigste eeuw.3

De deprimerende vondsten in de Donauvallei hebben gezelschap gekregen van een reeks al even deprimerende vondsten in andere gebieden. Bij Jabl Sahaba in Soedan is een twaalfduizend jaar oude begraafplaats met negenenvijftig skeletten ontdekt. In of bij de botten van vierentwintig skeletten – veertig procent van het geheel – werden pijlpunten en speerpunten gevonden. Het skelet van één vrouw vertoonde twaalf verwondingen. In de grot van Ofnet in Beieren ontdekten archeologen de resten van achtendertig verzamelaars, voornamelijk vrouwen en kinderen, die in twee grafkuilen waren gegooid. De helft van de skeletten, ook die van kinderen en zuigelingen, vertoonde duidelijke tekenen van schade door menselijke wapens, zoals knuppels en messen. De weinige skeletten van volwassen mannen vertoonden de meeste tekenen van geweld. Hoogstwaarschijnlijk was er bij Ofnet een complete groep verzamelaars afgeslacht.

Wat geeft een beter beeld van de wereld van de oerverzamelaars: de vreedzame skeletten uit Israël en Portugal of de slachthuizen bij Jabl Sahaba en Ofnet? Het antwoord is: geen van beide. Verzamelaars vertoonden een breed scala aan religies en sociale structuren, en waarschijnlijk zullen ze ook verschillende gradaties van gewelddadigheid hebben vertoond. Mogelijk heerste er in sommige gebieden in sommige tijden rust en vrede, terwijl andere gebieden werden verscheurd door hevige conflicten.16

Een gordijn van stilte

Een algemeen beeld van het leven van de oermens is al moeilijk te reconstrueren, maar specifieke gebeurtenissen zijn helemaal nauwelijks te achterhalen. Toen de eerste groep sapiens een door neanderthalers bewoond dal binnentrok, kan zich in de jaren daarna best een adembenemend historisch drama hebben afgespeeld. Helaas zou er niets resteren van zo’n ontmoeting, behalve in het gunstigste geval een paar fossiele botten en een stuk of wat stenen werktuigen die ons zelfs na diepgravend wetenschappelijk onderzoek heel weinig vertellen. We kunnen er informatie uit opmaken over de menselijke anatomie, de technologie van de oermens, zijn voedingspatroon en misschien zelfs zijn sociale structuren. Maar ze geven niets prijs over de politieke alliantie die werd gesloten tussen naburige sapiensgroepen, over de geesten van de doden die deze alliantie zegenden of over de ivoren kralen die in het geheim aan de plaatselijke medicijnman werden gegeven om de zegen van de geesten af te smeken.

Dit gordijn van stilte onttrekt tienduizenden jaren van onze geschiedenis aan het oog. Al die millennia kunnen heel goed oorlogen en revoluties hebben meegemaakt, extatische religieuze bewegingen, diepzinnige filosofische theorieën, unieke kunstzinnige meesterwerken. Wie weet hadden de verzamelaars hun eigen onstuitbare Napoleons die wereldrijken ter grootte van half Luxemburg beheersten, of begaafde Beethovens die geen symfonieorkesten tot hun beschikking hadden, maar mensen in tranen brachten met het geluid van hun bamboefluiten, en Mohammedachtige profeten die de woorden van een plaatselijke oude eik openbaarden in plaats van die van een universele scheppende god. Maar het blijft gissen. Het gordijn van stilte is zo dik dat we niet eens zeker kunnen weten of dat soort dingen ooit bestaan hebben, laat staan dat we ze tot in detail kunnen beschrijven.

Wetenschappers stellen doorgaans alleen vragen waarop ze redelijkerwijs een antwoord kunnen verwachten. Zonder de ontdekking van nu nog onbekende onderzoeksmiddelen zullen we waarschijnlijk nooit weten wat de oerverzamelaars geloofden of wat voor politieke drama’s ze hebben meegemaakt. Maar het is van wezenlijk belang om vragen te stellen waarop geen antwoorden voorhanden zijn, anders komen we misschien in de verleiding om zestig- of zeventigduizend jaar uit de geschiedenis van de mens van tafel te vegen met het excuus dat ‘de mensen die toen leefden niets belangrijks hebben gedaan’.

De waarheid is dat ze allerlei belangrijke dingen hebben gedaan. Eerst en vooral hebben ze de wereld om ons heen in veel hogere mate gevormd dan de meeste mensen beseffen. Reizigers die naar de Siberische toendra, de woestijnen van Midden-Australië of de regenwouden in het Amazonegebied trekken, geloven dat ze ongerepte gebieden betreden, die nauwelijks zijn aangetast door mensen. Maar dat is een illusie. De verzamelaars waren er al eerder dan wij en ze hebben dramatische veranderingen in gang gezet, zelfs in het dichtste oerwoud en de meest afgelegen wildernis. Het volgende hoofdstuk vertelt hoe de verzamelaars de ecologie van onze planeet compleet hebben omgegooid, lang voordat het eerste boerendorpje überhaupt werd gebouwd. De rondtrekkende groepen sapiens, met hun verhalen, waren de belangrijkste en meest destructieve kracht die het dierenrijk ooit had voortgebracht.

2 Een ‘horizon van mogelijkheden’ staat voor het complete spectrum van overtuigingen, gebruiken en ervaringen dat openstaat voor een bepaalde gemeenschap binnen de eigen ecologische, technologische en culturele beperkingen. Elke gemeenschap en elk individu verkent doorgaans maar een fractie van de beschikbare horizon van mogelijkheden.

3 We zouden ook kunnen aanvoeren dat niet alle achttien oerbewoners van de Donauvallei daadwerkelijk zijn gestorven aan het geweld waarvan de tekenen nog te ontwaren zijn in hun resten. Sommigen zijn alleen maar gewond geraakt. Maar daar staan waarschijnlijk evenveel sterfgevallen tegenover door letsel aan de zachte weefsels en de onzichtbare ontberingen die oorlog met zich meebrengt.