15
15 Het huwelijk tussen wetenschap en wereldmacht
Hoe ver is de zon van de aarde verwijderd? Dat is een vraag die veel vroegmoderne astronomen intrigeerde, vooral na de bewering van Copernicus dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van het universum vormde. Een aantal astronomen en wiskundigen probeerden de afstand te berekenen, maar hun methoden leverden heel verschillende uitkomsten op. Medio achttiende eeuw werd eindelijk een betrouwbare meetmethode voorgesteld. Om de paar jaar komt de planeet Venus pal tussen de zon en de aarde langs. De duur van die passage verschilt op het oog vanaf ver uiteen liggende punten op het aardoppervlak, vanwege de kleine verschillen in de hoek van waaruit je kijkt. Als verschillende waarnemingen van dezelfde passage gedaan werden vanaf verschillende continenten, kon met een simpele trigonometrische berekening onze precieze afstand tot de zon bepaald worden.
Astronomen voorspelden dat de volgende Venusovergangen zouden plaatsvinden in 1761 en 1769, dus werden er vanuit Europa expedities naar de vier windstreken uitgezonden om dit fenomeen vanaf zo veel mogelijk punten te observeren. In 1761 bekeken wetenschappers de transit vanuit Siberië, Noord-Amerika, Madagaskar en Zuid-Afrika. Toen de transit van 1769 eraan kwam, haalde de Europese wetenschappelijke gemeenschap het onderste uit de kan en werden er wetenschappers uitgezonden naar afgelegen gebieden als Noord-Canada en Californië (dat toen nog een wildernis was). Het Londense Koninklijk Genootschap ter Bevordering van Kennis van de Natuur concludeerde dat dit niet genoeg was. Voor de zuiverste meetresultaten moest er een astronoom helemaal naar het zuidwesten van de Stille Oceaan.
Het Koninklijk Genootschap besloot de eminente astronoom Charles Green naar Tahiti te sturen en spaarde kosten noch moeite. Maar nu er toch zo’n dure expeditie op touw werd gezet, leek het onlogisch om die alleen maar te gebruiken voor één kleine astronomische waarneming. Green kreeg dus gezelschap van een team van acht andere wetenschappers uit verschillende disciplines, aangevoerd door de botanisten Joseph Banks en Daniel Solander. Er gingen ook tekenaars mee om afbeeldingen te maken van de nieuwe landstreken, planten, dieren en volkeren die de wetenschappers ongetwijfeld zouden tegenkomen. Uitgerust met de meest geavanceerde wetenschappelijke instrumenten die Banks en het Koninklijk Genootschap konden inslaan, ging de expeditie van start, onder leiding van kapitein James Cook, een ervaren zeeman en een deskundig geograaf en etnograaf.
De expeditie vertrok in 1768 vanuit Engeland, observeerde de Venusovergang in 1769 vanuit Tahiti, verkende verschillende eilanden in de Stille Oceaan, deed Australië en Nieuw-Zeeland aan en keerde in 1771 terug naar Engeland. Er kwamen enorme hoeveelheden astronomische, geografische, meteorologische, botanische, zoölogische en antropologische gegevens mee terug. Al die bevindingen leverden flinke bijdragen aan een aantal disciplines, wakkerden de verbeelding van de Europeanen aan met verbluffende verhalen over de Stille Zuidzee en inspireerden toekomstige generaties naturalisten en astronomen.
Een van de terreinen die profiteerden van Cooks expeditie was de geneeskunde. Indertijd was het een feit dat ruim de helft van alle bemanningsleden op schepen naar verre landen onderweg zou sterven. De grote vijand was niet heimwee, boze inboorlingen of vijandige oorlogsschepen. Het was een mysterieuze aandoening die scheurbuik heette. Mensen die deze ziekte kregen, werden lethargisch en depressief en hun tandvlees en andere weke delen gingen bloeden. In een later stadium van de ziekte vielen hun tanden uit, ontstonden er open wonden en kregen ze koorts, een gelige gelaatskleur en steeds minder controle over hun ledematen. Tussen de zestiende en de achttiende eeuw heeft scheurbuik naar schatting aan ongeveer twee miljoen zeelieden het leven gekost. Niemand wist wat het veroorzaakte en wat voor remedies er ook werden uitgeprobeerd, de matrozen bleven bij bosjes sterven. Het keerpunt kwam in 1747, toen de Britse arts James Lind een vergelijkende proef deed met zeelieden die aan deze ziekte leden. Hij verdeelde ze over verschillende groepjes en gaf elke groep een andere behandeling. Een van de testgroepen moest citrusvruchten eten, een gangbaar huismiddeltje tegen scheurbuik. De patiënten in deze groep herstelden prompt. Lind wist niet wat citrusvruchten hadden dat zeelieden te kort kwamen, maar we weten nu dat het vitamine c is. Het gemiddelde scheepsmenu bevatte in die tijd erg weinig voedsel dat rijk was aan deze essentiële voedingsstof. Op lange reizen leefden zeelieden grotendeels op scheepsbeschuiten en gedroogd vlees en aten ze bijna geen fruit en groente.
De Britse marine was niet overtuigd door de experimenten van dokter Lind, maar Cook wel. Hij was vastbesloten om Linds gelijk te bewijzen. Hij laadde zijn schip vol zuurkool en als het schip ergens aanmeerde, beval hij zijn matrozen om veel vers fruit en groente te eten. Cook verloor niet één bemanningslid aan scheurbuik. In de decennia daarna namen alle marines ter wereld Cooks nautische dieet over, wat talloze zeelieden en passagiers het leven heeft gered.81
Maar de expeditie van Cook had nog een ander, veel minder goedaardig effect. Cook was niet alleen een ervaren zeeman en geograaf, maar ook marineofficier. Het Koninklijk Genootschap nam een groot deel van de kosten van de expeditie op zich, maar het schip zelf werd ter beschikking gesteld door de Britse marine. De marine detacheerde ook vijfentachtig goedbewapende matrozen en mariniers en rustte het schip uit met kanonnen, musketten en ander wapentuig. Een groot deel van de informatie die de expeditie opleverde – vooral de astronomische, geografische, meteorologische en antropologische gegevens – had duidelijk politieke en militaire waarde. De ontdekking van een effectieve behandeling voor scheurbuik droeg sterk bij aan de Britse almacht op de wereldzeeën en maakte het mogelijk om legers naar de andere kant van de wereld te sturen. Cook eiste veel eilanden en landstreken die hij ‘ontdekte’ op voor Groot-Brittannië, met name Australië. De expeditie van Cook legde de basis voor de Britse bezetting van het zuidwesten van de Stille Oceaan, de verovering van Australië, Tasmanië en Nieuw-Zeeland, de vestiging van miljoenen Europeanen in de nieuwe koloniën en de uitroeiing van inheemse culturen en veel inheemse volkeren.82
In de eeuw na de expeditie van Cook werden de vruchtbaarste gebieden in Australië en Nieuw-Zeeland door Europese kolonisten afgepakt van de oorspronkelijke bewoners. De inheemse bevolking liep met soms wel negentig procent terug en de overlevenden kregen te maken met een keihard regime van racistische onderdrukking. Voor de Australische Aboriginals en de Maori’s in Nieuw-Zeeland was de expeditie van Cook het begin van een ramp waarvan ze nooit meer zijn hersteld.
De oorspronkelijke bewoners van Tasmanië verging het nog erger. Na tienduizend jaar in schitterende afzondering te hebben overleefd, werden ze binnen een eeuw na Cooks komst totaal uitgeroeid, tot op de laatste man, vrouw en kind. Eerst verjoegen Europese kolonisten ze uit de vruchtbaarste streken, daarna wilden ze zelfs de resterende wildernis hebben en begonnen ze de inboorlingen systematisch op te jagen en te doden. De weinige overlevenden werden bij elkaar gedreven in een evangelisch concentratiekamp, waar goedbedoelende doch niet erg ruimdenkende missionarissen ze probeerden te indoctrineren met de ideeën van de moderne wereld. De Tasmaniërs kregen les in lezen en schrijven, het christendom en verscheidene ‘productieve vaardigheden’, zoals kleren naaien en het land bewerken. Maar ze weigerden te leren. Ze werden steeds melancholieker, hielden op met kinderen krijgen, verloren hun belangstelling voor het leven en kozen uiteindelijk voor de enige ontsnappingsroute uit de moderne wereld van wetenschap en vooruitgang: de dood.
Helaas, de wetenschap en de vooruitgang achtervolgden ze zelfs tot in het graf. De lijken van de laatste Tasmaniërs werden door antropologen en curatoren opgeëist in naam van de wetenschap. Ze werden ontleed, gewogen, gemeten en geanalyseerd in geleerde artikelen. De schedels en skeletten werden vervolgens tentoongesteld in musea en antropologische collecties. Pas in 1976 gaf het Tasmaans Museum het skelet van Truganini, de laatste inheemse Tasmaanse, die honderd jaar eerder was overleden, vrij om het te laten begraven. Het Britse Royal College of Surgeons hield delen van haar huid en haar in bezit tot 2002.
Was Cooks reis een wetenschappelijke expeditie die beschermd werd door een militaire macht of een militaire expeditie met een paar wetenschappers aan boord? Je kunt net zo goed vragen of je benzinetank halfvol of halfleeg is. Het klopte allebei. De wetenschappelijke revolutie en het moderne imperialisme gingen onafscheidelijk samen. Mensen als kapitein James Cook en de botanist Joseph Banks konden de wetenschap nauwelijks los zien van het kolonialisme. Evenmin als de onfortuinlijke Truganini.
Waarom Europa?
Het feit dat mensen van een groot eiland in de noordelijke Atlantische Oceaan een groot eiland ten zuiden van Australië veroverden is een van de bizarste voorvallen uit de geschiedenis. Tot relatief kort voor de expeditie van Cook waren de Britse eilanden en West-Europa in het algemeen hoogstens een achtergebleven buitengewest van de mediterrane wereld. Er gebeurde zelden iets belangrijks. Zelfs het Romeinse rijk – het enige belangrijke premoderne rijk in Europa – haalde zijn rijkdommen vooral uit provinciën in Noord-Afrika, de Balkan en het Midden-Oosten. De West-Europese provinciën van Rome waren een armzalig Wilde Westen dat weinig bijdroeg, behalve wat mineralen en slaven. Noord-Europa was zo desolaat en barbaars dat het de moeite van het veroveren niet eens waard was.
Pas aan het eind van de vijftiende eeuw werd Europa een broeinest van belangrijke militaire, politieke, economische en culturele ontwikkelingen. Tussen 1500 en 1750 kwam West-Europa op stoom en werd het de meester van de wereld daarbuiten, dus van de twee Amerikaanse continenten en de oceanen. Maar zelfs toen was Europa nog geen partij voor de Aziatische grootmachten. Dat de Europeanen Amerika konden veroveren en de zeeën gingen beheersen kwam vooral doordat de Aziaten er weinig belangstelling voor toonden. De vroegmoderne tijd was een gouden eeuw voor het Ottomaanse rijk in het Middellandse Zeegebied, het Safavidenrijk in Perzië, het Mogolrijk in India en de Chinese Ming- en Qing-dynastie. Ze breidden hun territorium flink uit en maakten een ongeëvenaarde demografische en economische groei mee. In 1775 tekende Azië voor tachtig procent van de wereldeconomie. De economieën van India en China stonden samen alleen al garant voor tweederde van de mondiale productie. In vergelijking daarmee was Europa een economische dwerg.83
Het mondiale centrum van de macht verschoof pas tussen 1750 en 1850 naar Europa, nadat de Europeanen de Aziatische grootmachten een paar vernederende klappen hadden toegebracht in een reeks oorlogen en grote delen van Azië hadden veroverd. In 1900 beheersten Europeanen de wereldeconomie en het grootste deel van het aardoppervlak. In 1950 waren West-Europa en de Verenigde Staten samen goed voor meer dan de helft van de wereldproductie en was China’s aandeel gezakt tot vijf procent.84 Onder de vlag van Europa ontstond een nieuwe wereldorde, en ook een nieuwe wereldcultuur. Tegenwoordig zijn mensen overal ter wereld veel Europeser wat betreft kleding, opvattingen en smaak dan ze doorgaans willen toegeven. Ze kunnen fel van leer trekken tegen Europa, maar bijna iedereen op aarde heeft een Europese kijk op politiek, gezondheidszorg, oorlog en economie en luistert naar Europese muziekstijlen met teksten in Europese talen. Zelfs de ontluikende Chinese economie, die zijn mondiale toppositie binnenkort misschien zal heroveren, is opgebouwd volgens een Europees model van productie en financiën.
Hoe wisten de inwoners van dit koude uitlopertje van Eurazië zich aan hun afgelegen hoekje van de wereld te ontworstelen en de hele wereld te veroveren? Deze prestatie wordt vaak toegeschreven aan de Europese wetenschappers. Het valt niet te betwisten dat de Europese dominantie vanaf 1850 voor een groot deel steunde op het militair-industrieel-wetenschappelijk complex en de technologische genialiteit van Europa. Alle succesvolle laatmoderne grootmachten cultiveerden wetenschappelijk onderzoek in de hoop om technologische innovaties te kunnen oogsten, en veel wetenschappers hebben het grootste deel van hun carrière gewerkt aan wapens, medicijnen en machines voor hun kolonialistische meesters. Een gangbare uitspraak onder Europese soldaten die tegenover Afrikaanse vijanden kwamen te staan was: ‘Wat er ook gebeurt, wij hebben machinegeweren en zij niet.’ De civiele techniek was al even belangrijk. Blikvoedsel voedde soldaten, spoorwegen en stoomschepen transporteerden soldaten en hun materieel, en een nieuw arsenaal aan geneesmiddelen genas soldaten, zeelieden en spoorwegtechnici. Die logistieke voordelen waren nog belangrijker voor de Europese verovering van Afrika dan het machinegeweer.
Maar voor 1850 was dat nog niet zo. Het militair-industrieel-wetenschappelijk complex stond nog in de kinderschoenen, de technologische vruchten van de wetenschappelijke revolutie waren nog niet rijp en de technologische kloof tussen Europese, Aziatische en Afrikaanse grootmachten was klein. In 1770 had James Cook zeker veel hoogstaandere techniek in huis dan de Australische Aboriginals, maar hetzelfde gold voor de Chinezen en de Ottomanen. Waarom is Australië dan toch verkend en gekoloniseerd door kapitein James Cook en niet door kapitein Wan Zhengse of kapitein Hussein Pasha? En belangrijker nog, als de Europeanen in 1770 geen significante technologische voorsprong hadden op moslims, Indiërs en Chinezen, hoe wisten ze in de eeuw daarna dan zo’n grote kloof tussen zichzelf en de rest van de wereld te creëren?
Waarom bloeide het militair-industrieel-wetenschappelijk complex op in Europa en niet in India? Toen Groot-Brittannië de grote sprong voorwaarts maakte, waarom gingen Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten daar dan zo snel in mee, terwijl China achterbleef? Toen de kloof tussen industriële en niet-industriële naties een duidelijke economische en politieke factor werd, waarom wisten Rusland, Italië en Oostenrijk die dan wel te overbruggen en Perzië, Egypte en het Ottomaanse rijk niet? De technologie van de eerste industriële golf was al met al toch relatief simpel. Was het zo moeilijk voor Chinezen of Ottomanen om stoommachines te ontwerpen, machinegeweren te produceren en spoorrails neer te leggen?
De eerste commerciële spoorwegmaatschappij ter wereld begon in 1830 te rijden in Groot-Brittannië. In 1850 werden de westerse landen al doorkruist door bijna 40.000 kilometer aan spoorwegen, maar in heel Azië, Afrika en Latijns-Amerika lag maar 4000 kilometer spoor. In 1880 kon het Westen bogen op meer dan 350.000 kilometer aan treinrails, terwijl de rest van de wereld maar 35.000 kilometer had (waarvan het merendeel door de Britten was gelegd in India).85 De eerste spoorlijn in China werd pas in 1876 operationeel. Hij was 25 kilometer lang, en gebouwd door Europeanen; de Chinese overheid vernietigde hem het jaar erop. In 1880 reed er in het Chinese rijk geen enkele trein. De eerste spoorlijn in Perzië werd pas in 1888 aangelegd en die verbond Teheran met een islamitisch heiligdom dat een kilometer of tien ten zuiden van de hoofdstad lag. Hij werd aangelegd en beheerd door een Belgische maatschappij. In 1950 besloeg het hele spoornetwerk in Perzië nog steeds maar een luttele 2500 kilometer, en dat in een land dat zeven keer zo groot was als Groot-Brittannië.86
Het ontbrak de Chinezen en Perzen niet aan technologische uitvindingen als stoommachines (die simpelweg gekopieerd of aangekocht konden worden). Het ontbrak hen aan de waarden, de mythen, het justitieapparaat en de sociaal-politieke structuren die door de eeuwen heen waren gegroeid en gerijpt in het Westen en die niet een-twee-drie gekopieerd en overgenomen konden worden. Frankrijk en de Verenigde Staten volgden het Britse voorbeeld wel meteen, omdat de Fransen en Amerikanen de belangrijkste Britse mythen en sociale structuren al deelden. De Chinezen en Perzen konden niet zo snel volgen, omdat ze anders dachten en hun samenlevingen op een andere manier georganiseerd waren.
Deze verklaring werpt een nieuw licht op de periode tussen 1500 en 1850. In die tijd had Europa geen duidelijke technologische, politieke, militaire of economische voorsprong op de Aziatische grootmachten, maar het continent bouwde wel een uniek potentieel op, waarvan de waarde plotseling duidelijk werd rond 1850. De schijnbare gelijkwaardigheid tussen Europa, China en de islamitische wereld in 1750 was een luchtspiegeling. Stel je twee aannemers voor die elk bezig zijn met het bouwen van enorm hoge torens. De ene aannemer gebruikt hout en lemen bakstenen, terwijl de ander staal en beton gebruikt. Eerst zie je niet veel verschil tussen die twee methoden, want beide torens groeien ongeveer even snel en worden even hoog. Maar zodra een kritieke drempel wordt overschreden, houdt de toren van hout en leem het niet meer en stort hij in, terwijl de toren van staal en beton verdieping na verdieping blijft groeien, zo hoog als je maar kijken kunt.
Wat voor potentieel ontwikkelde Europa in het vroegmoderne tijdperk dat het de laatmoderne wereld kon gaan domineren? Er zijn twee elkaar aanvullende antwoorden op deze vraag: de moderne wetenschap en het kapitalisme. De Europeanen waren al gewend om wetenschappelijk en kapitalistisch te denken voor ze daar significante technologische voordelen mee behaalden. Toen de technologische meevallers eenmaal op gang kwamen, konden Europeanen die beter in goede banen leiden dan wie dan ook. Het is dus nauwelijks toeval dat de wetenschap en het kapitalisme de belangrijkste erfenis vormen die het Europese kolonialisme de post-Europese, eenentwintigste-eeuwse wereld heeft nagelaten. Europa en de Europeanen heersen niet meer over de wereld, maar de wetenschap en het kapitaal winnen nog steeds aan kracht. De overwinningen van het kapitalisme worden in het volgende hoofdstuk bekeken. Dit hoofdstuk is gewijd aan de liefdesgeschiedenis tussen het Europese kolonialisme en de moderne wetenschap.
De veroveraarsmentaliteit
De moderne wetenschap floreerde in en dankzij Europese wereldrijken. De discipline dankt overduidelijk heel veel aan klassieke wetenschappelijke tradities, zoals die van het oude Griekenland, China, India en de islamitische wereld, maar het unieke karakter ervan kreeg pas in de vroegmoderne tijd vorm, tegelijk met de imperialistische expansie van Spanje, Portugal, Groot-Brittannië, Frankrijk, Rusland en Nederland. In het vroegmoderne tijdperk bleven Chinezen, Indiërs, moslims, Amerikaanse Indianen en Polynesiërs belangrijke bijdragen leveren aan de wetenschappelijke revolutie. De inzichten van islamitische economen werden bestudeerd door Adam Smith en Karl Marx, remedies die waren uitgevonden door Indiaanse artsen belandden in Engelse medische verhandelingen en gegevens van Polynesische informanten brachten een revolutie teweeg in de westerse antropologie. Maar tot het midden van de twintigste eeuw waren de mensen die al die wetenschappelijke ontdekkingen verzamelden en er gaandeweg wetenschappelijke disciplines mee vormden de heersende en intellectuele elites van de Europese wereldrijken. Het Verre Oosten en de islamitische wereld produceerden net zulke intelligente en weetgierige geesten als Europa. Maar tussen 1500 en 1950 produceerden ze niets wat zelfs maar in de buurt kwam van de newtoniaanse natuurkunde of de darwinistische biologie.
Dat wil niet zeggen dat Europeanen een uniek wetenschappelijk gen bezitten of dat ze altijd dominant zullen blijven binnen de natuurkunde en de biologie. Zoals de islam begon als een Arabisch monopolie dat vervolgens werd overgenomen door Turken en Perzen, zo begon de moderne wetenschap als een Europese specialiteit, die inmiddels een multi-etnische onderneming aan het worden is.
Wat schiep die historische band tussen moderne wetenschap en Europees kolonialisme? Technologie was een belangrijke factor in de negentiende en twintigste eeuw, maar in de vroegmoderne tijd was het belang ervan beperkt. De grootste factor was dat de plantenzoekende botanist en de koloniezoekende marineofficier min of meer dezelfde denktrant hadden. De wetenschapper en de veroveraar begonnen allebei met het erkennen van hun eigen onwetendheid. Ze zeiden allebei: ‘Ik weet niet wat daar allemaal is.’ Ze voelden zich beiden geroepen om eropuit te trekken en nieuwe ontdekkingen te doen. En ze hoopten allebei dat ze met de nieuwe kennis die ze daarmee konden verwerven de wereld zouden kunnen beheersen.
Het Europese kolonialisme was iets compleet anders dan alle andere veroveringsprojecten uit de geschiedenis. Vroegere heersers van grote rijken namen doorgaans aan dat ze de wereld al doorgrondden. Hun veroveringen waren vooral bedoeld om hun ideeën over de wereld toe te passen en te verspreiden. De Arabieren, om een voorbeeld te noemen, veroverden Egypte, Spanje en India niet om iets te ontdekken wat ze nog niet wisten. De Romeinen, Mongoliërs en Azteken veroverden aan de lopende band nieuwe gebieden vanuit hun hang naar macht en rijkdom, maar niet vanuit een hang naar kennis. Maar de Europese imperialisten gingen verre landstreken verkennen in de hoop dat ze daar nieuwe kennis konden opdoen, evenals nieuwe territoria.
James Cook was niet de eerste die zo dacht. De Portugese en Spaanse ontdekkingsreizigers uit de vijftiende en zestiende eeuw dachten al zo. Prins Hendrik de Zeevaarder en Vasco da Gama verkenden de kusten van Afrika en namen onderweg eilanden en havensteden in. Christoffel Columbus ‘ontdekte’ Amerika en eiste het nieuwe land direct op voor de koningen van Spanje. Ferdinand Magellaan vond een route om de wereld en legde meteen de basis voor de Spaanse verovering van de Filippijnen.
Mettertijd raakten het verwerven van kennis en het verwerven van gebied steeds meer met elkaar verstrengeld. In de achttiende en negentiende eeuw had bijna elke belangrijke militaire expeditie die vanuit Europa op zoek ging naar verre landen, wetenschappers aan boord die niet op reis gingen om te vechten, maar om wetenschappelijke ontdekkingen te doen. Toen Napoleon in 1798 Egypte binnenviel, nam hij 165 geleerden mee. Ze zetten onder meer een compleet nieuwe discipline op, de egyptologie, en leverden belangrijke bijdragen aan de godsdienstwetenschap, de taalkunde en de botanie.
In 1831 stuurde de Britse marine een schip – de hms Beagle – op pad om de kusten van Zuid-Amerika, de Falklandeilanden en de Galapagoseilanden in kaart te brengen. De marine had die kennis nodig om beter voorbereid te zijn in geval van oorlog. De kapitein van het schip, zelf een amateurwetenschapper, besloot een geoloog aan de expeditie toe te voegen om eventuele geologische formaties te bestuderen die ze onderweg konden tegenkomen. Verschillende beroepsgeologen sloegen zijn uitnodiging af, waarna de kapitein de klus aanbood aan een 22-jarige jongeman die afgestudeerd was aan de Cambridge-universiteit. Die jongeman heette Charles Darwin. Darwin had voor predikant gestudeerd, maar toonde veel meer belangstelling voor geologie en de natuurwetenschappen dan voor de Bijbel. Hij greep zijn kans, en de rest is geschiedenis. De kapitein tekende de hele reis lang militaire kaarten, terwijl Darwin empirische gegevens verzamelde en de inzichten formuleerde die uiteindelijk de evolutietheorie zouden worden.
Op 20 juli 1969 landden Neil Armstrong en Buzz Aldrin op de maan. In de maanden voor hun expeditie trainden de astronauten van de Apollo 11 in een kale, afgelegen woestijn in het westen van de vs. In dat gebied woonden verschillende Amerikaanse Indianengemeenschappen en er is een verhaal – of legende – over een ontmoeting tussen de astronauten en een inheemse inwoner:
Op een dag kwamen de astronauten tijdens hun training een oude Indiaan tegen. De man vroeg wat ze daar deden. Ze antwoordden dat ze deel uitmaakten van een onderzoeksexpeditie die binnenkort een verkenningsreis naar de maan zou maken. Toen de oude man dat hoorde, was hij even stil, en daarna vroeg hij de astronauten of ze iets voor hem wilden doen.
‘Wat dan?’ vroegen ze.
‘Nou,’ zei de oude man, ‘de mensen van mijn stam geloven dat er heilige geesten op de maan leven. Ik vroeg me af of u ze een belangrijke boodschap kunt doorgeven namens mijn volk.’
‘Wat voor boodschap?’ vroegen de astronauten.
De man zei iets in zijn eigen taal en vroeg de astronauten toen om het een paar keer te herhalen, tot ze het goed in hun hoofd hadden.
‘Wat betekent het?’ vroegen de astronauten.
‘O, dat kan ik u niet vertellen. Het is een geheim dat alleen onze stam en de maangeesten mogen weten.’
Toen de astronauten op hun basis terugkeerden, zochten ze stad en land af tot ze iemand hadden gevonden die de Indianentaal sprak en vroegen hem om de geheime boodschap te vertalen. Toen ze opzeiden wat ze uit hun hoofd hadden geleerd, barstte de vertaler in bulderend gelach uit. Toen hij gekalmeerd was, vroegen de astronauten hem wat het betekende. De man legde uit dat het zinnetje dat ze zo netjes uit hun hoofd hadden geleerd het volgende betekende: ‘Geloof geen woord van wat die mensen hier zeggen. Ze komen je land inpikken.’
Lege kaarten
De moderne mentaliteit van verkennen en veroveren wordt aardig geïllustreerd door de ontwikkeling van de wereldkaart. Veel culturen tekenden al lang voor de moderne tijd wereldkaarten. Uiteraard kenden ze geen van alle de hele wereld. Geen enkele Afrikaans-Euraziatische cultuur kende Amerika en geen enkele Amerikaanse cultuur was op de hoogte van het bestaan van Afrika-Eurazië. Maar onbekende gebieden werden gewoon weggelaten of opgevuld met fantasiemonsters en wonderen. Deze kaarten vertoonden geen lege plekken. Ze wekten de indruk dat de hele wereld bekend terrein was.
In de vijftiende en zestiende eeuw begonnen Europeanen wereldkaarten te tekenen met volop lege plekken. Dit is al een indicatie van de ontwikkeling van de wetenschappelijke denkwijze en de Europese veroveringsdrift. Die lege kaarten waren een psychologische en ideologische doorbraak, een duidelijke erkenning van het feit dat Europeanen over grote delen van de wereld helemaal niets wisten.
In 1492 zeilde Christoffel Columbus vanuit Spanje westwaarts, op zoek naar een nieuwe route naar Oost-Azië. Columbus geloofde nog in de oude, ‘complete’ wereldkaarten. Aan de hand daarvan berekende hij dat Japan zo’n 7000 kilometer ten westen van Spanje zou moeten liggen, terwijl er tussen Spanje en Oost-Azië in werkelijkheid meer dan 20.000 kilometer zat, plus nog een compleet, volkomen onbekend continent. Op 12 oktober 1492, rond twee uur ’s nachts, stuitte de expeditie van Columbus op het onbekende continent. Juan Rodriguez Bermejo, die op de uitkijk stond in de mast van het schip de Pinta, ontwaarde een eiland in wat we nu de Bahama’s noemen en riep: ‘Land! Land!’
23. Een Europese wereldkaart uit 1459. De kaart is heel gedetailleerd ingevuld, zelfs waar hij delen van de wereld afbeeldt die volstrekt onbekend waren bij Europeanen, zoals Zuid-Afrika.
Columbus geloofde dat hij een eilandje voor de kust van Oost-Azië had bereikt. Hij noemde de mensen die hij daar aantrof ‘Indianen’, omdat hij dacht dat hij in Oost-Indië was beland, of de Indonesische archipel, zoals we het nu noemen. Columbus bleef de rest van zijn leven aan die denkfout vasthouden. Het idee dat hij een volslagen onbekend continent had ontdekt was voor hem en vele anderen van zijn generatie niet te bevatten. Duizenden jaren lang hadden niet alleen de grootste denkers en geleerden, maar ook de onfeilbare Bijbelboeken alleen Europa, Afrika en Azië gekend. Konden die er allemaal naast zitten? Kon de Bijbel de helft van de wereld over het hoofd gezien hebben? Het was net zoiets als wanneer de Apollo 11 in 1969, onderweg naar de maan, op zou botsen tegen een tot dan toe onbekende maan die om de aarde draaide en bij alle ruimteobservaties tot dan toe blijkbaar was gemist. Columbus weigerde te geloven dat de menselijke kennis zo tekortschoot, en daarmee was hij nog een echte middeleeuwer. Hij was ervan overtuigd dat hij de hele wereld kende en zelfs zijn eigen gedenkwaardige ontdekking wist hem niet op andere gedachten te brengen.
De eerste moderne mens was Amerigo Vespucci, een Italiaanse zeeman die in de jaren 1499-1504 deelnam aan verscheidene expedities naar Amerika. Tussen 1502 en 1504 werden in Europa twee teksten over die expedities gepubliceerd. Ze werden toegeschreven aan Vespucci en er werd in beweerd dat de nieuwe gebieden die Columbus had ontdekt geen eilanden voor de kust van Oost-Azië waren, maar een heel continent dat onbekend was bij de Bijbel, de klassieke geografen en de Europeanen van die tijd. In 1507 publiceerde de respectabele kaartenmaker Martin Waldseemüller, die overtuigd was geraakt door deze argumenten, een herziene wereldkaart, de eerste waarop de plek waar de westwaarts zeilende Europese vloten op land stuitten werd aangegeven als een apart continent. Toen hij het eenmaal had getekend, moest Waldseemüller het een naam geven. Vanuit de foutieve veronderstelling dat Amerigo Vespucci degene was die het had ontdekt, vernoemde Waldseemüller het continent naar hem: Amerika. De kaart van Waldseemüller werd heel populair en hij werd gekopieerd door veel andere cartografen, zodat de naam die hij het nieuwe land had gegeven her en der in zwang kwam. Het mag wel een subliem staaltje van ironie heten dat een kwart van de wereld en twee van de zeven werelddelen nu de naam dragen van een tamelijk obscure Italiaan wiens enige wapenfeit was dat hij het lef had om te zeggen: ‘We weten nog niet alles.’
De ontdekking van Amerika was de openingszet van de wetenschappelijke revolutie. Het leerde Europeanen niet alleen om actuele waarnemingen boven oude tradities te laten gaan, maar het verlangen om Amerika te veroveren dwong hen ook om razendsnel op zoek te gaan naar nieuwe kennis. Als ze die gigantische nieuwe gebieden echt wilden beheersen, moesten ze enorme hoeveelheden nieuwe gegevens verzamelen over de geografie, het klimaat, flora, fauna, talen, culturen en geschiedenis van het nieuwe continent. Aan de christelijke geschriften, oude aardrijkskundeboeken en klassieke orale tradities hadden ze daarbij weinig.
Vanaf dat moment begonnen niet alleen Europese aardrijkskundigen, maar ook Europese geleerden in bijna alle kennisdisciplines kaarten te tekenen met lege plekken die nog moesten worden ingevuld. Ze begonnen toe te geven dat hun theorieën niet volmaakt waren en dat ze allerlei belangrijke dingen niet wisten.
24. De Salviati-wereldkaart uit 1525. De wereldkaart van 1459 stond nog vol continenten, eilanden en gedetailleerde omschrijvingen, maar de Salviati-kaart is grotendeels leeg. Het oog glijdt zuidwaarts langs de Amerikaanse kustlijn, tot het op een leegte stuit. Iedereen die naar deze kaart kijkt en zelfs maar een greintje nieuwsgierigheid in zich heeft, vraagt zich meteen af: ‘Wat komt er daarna?’ De kaart geeft geen antwoorden. Hij brengt de kijker in de verleiding om scheep te gaan en het zelf uit te gaan zoeken.
De blanco plekken op de kaart werkten als een magneet op de Europeanen en ze begonnen ze prompt in te vullen. In de vijftiende en zestiende eeuw voeren Europese expeditieschepen om Afrika heen, ze verkenden Amerika, doorkruisten de Stille Oceaan en de Indische Oceaan en zetten een wereldwijd netwerk van bases en koloniën op. Ze vestigden de eerste echt wereldwijde imperia en zetten het eerste mondiale handelsnetwerk op. De expedities van de Europese grootmachten transformeerden de geschiedenis van de wereld: van een reeks geschiedenissen van geïsoleerde volkeren en culturen werd het de geschiedenis van één grote, geïntegreerde menselijke gemeenschap.
We zijn nu zo vertrouwd met verhalen over deze Europese verkennings- en veroveringstochten dat we vaak over het hoofd zien hoe uitzonderlijk die eigenlijk waren. Er was nog nooit eerder zoiets gebeurd. Verre veroveringstochten zijn niet per se een logische onderneming. De meeste mensengemeenschappen uit de geschiedenis hadden het zo druk met plaatselijke conflicten en burenruzies dat het niet bij ze opkwam om verre streken te verkennen en veroveren. De meeste grote rijken breidden hun invloedsfeer alleen uit in hun nabije omgeving en kwamen alleen in verre landen terecht omdat hun nabije omgeving zich zo uitbreidde. Zo veroverden de Romeinen Etrurië om Rome te verdedigen (ca. 350-300 v.Chr.). Vervolgens namen ze de Povallei in om Etrurië te verdedigen (ca. 200 v.Chr.). Daarna veroverden ze de Provençe om de Povallei te verdedigen (ca. 120 v.Chr.), Gallië om de Provençe te verdedigen (ca. 50 v.Chr.) en Brittannië om Gallië te verdedigen (rond het jaar 50). Ze deden er vierhonderd jaar over om van Rome naar Londen te komen. In 350 v.Chr. zou geen Romein op het idee gekomen zijn om regelrecht naar Brittannië te varen om daar gebied te veroveren.
Soms ondernam een ambitieuze heerser of avonturier wel een verre veroveringscampagne, maar dat soort veldtochten verliep meestal volgens de gebaande rijks- en handelswegen. De veldtochten van Alexander de Grote leidden bijvoorbeeld niet tot de stichting van een nieuw rijk, maar tot het overweldigen van een bestaand rijk, namelijk dat van de Perzen. De enige historische voorgangers van de moderne Europese wereldrijken waren de oude zeerijken van Athene en Carthago en het middeleeuwse koninkrijk Majapahit, dat in de veertiende eeuw een groot deel van Indonesië beheerste. Maar zelfs die rijken waagden zich zelden in onbekende wateren. Hun overzeese prestaties waren lokale aangelegenheden naast de wereldwijde ondernemingen van de moderne Europeanen.
Veel wetenschappers stellen dat de reizen van admiraal Zheng He van de Chinese Ming-dynastie de Europese ontdekkingsreizen inluidden en overschaduwden. Tussen 1405 en 1433 leidde Zheng zeven gigantische armada’s van China naar de uiterste grenzen van de Indische Oceaan. De grootste daarvan bestond uit bijna driehonderd schepen met bijna dertigduizend mensen aan boord.87 Ze deden Indonesië aan, Sri Lanka, India, de Perzische Golf, de Rode Zee en Oost-Afrika. Er gingen Chinese schepen voor anker in Jedda, de belangrijkste haven van westelijk Arabië, en in Malindi aan de Keniaanse kust. De vloot van Columbus uit 1492 – die bestond uit drie kleine schepen met 120 bemanningsleden – was een drietal muggen vergeleken bij Zheng He’s zwerm draken.88
Maar er was een cruciaal verschil. Zheng He verkende de oceanen en assisteerde pro-Chinese heersers, maar hij probeerde de landen die hij bezocht niet te veroveren of koloniseren. Bovendien waren de expedities van Zheng He niet diep geworteld in de Chinese politiek en cultuur. Toen er na 1430 een andere factie aan de macht kwam in Beijing, maakten de nieuwe heersers korte metten met de operatie. De enorme vloot werd ontmanteld, belangrijke technische en geografische kennis ging verloren en er is nooit meer een ontdekkingsreiziger van Zhengs kaliber uitgevaren vanuit een Chinese haven, laat staan met dezelfde middelen die hem ten dienst stonden. De Chinese heersers in de eeuwen daarna beperkten hun belangen en ambities tot de directe omgeving van hun rijk, net als de meeste Chinese heersers in de eeuwen voor hen.
De expedities van Zheng He tonen aan dat Europa geen bijzondere technologische voorsprong had. Wat de Europeanen zo uitzonderlijk maakte, was hun ongeëvenaarde, onverzadigbare ambitie om vreemde landen te verkennen en veroveren. Misschien dat de Romeinen het ook hadden gekund, maar die hebben nooit geprobeerd om India of Scandinavië te bezetten, net zoals de Perzen nooit pogingen hebben ondernomen om Madagaskar of Spanje in te lijven en de Chinezen nooit gepoogd hebben om Indonesië of Afrika te veroveren. De meeste Chinese heersers lieten zelfs het naburige Japan met rust. Daar was ook niets vreemds aan. Het vreemde is juist dat vroegmoderne Europeanen koortsachtig uit gingen zeilen naar verre, volstrekt onbekende landen vol vreemde culturen, om daar voet aan wal te zetten en ogenblikkelijk uit te roepen: ‘Ik eis al deze gebieden op voor mijn koning!’
Invasie uit de ruimte
Rond 1517 begonnen Spaanse kolonisten op de Caribische eilanden vage geruchten te horen over een machtig rijk ergens in de binnenlanden van het Mexicaanse vasteland. Een luttele vier jaar later lag de Azteekse hoofdstad in puin, was het Aztekenrijk verleden tijd en speelde Hernan Cortés de baas over een kolossaal nieuw Spaans rijk in Mexico.
De Spanjaarden namen niet de tijd om zichzelf te feliciteren of zelfs maar even op adem te komen. Ze marcheerden direct alle kanten op om nog meer te verkennen en veroveren. De vorige heersers van Midden-Amerika – de Azteken, de Tolteken, de Maya’s – wisten nauwelijks dat Zuid-Amerika bestond en hadden in tweeduizend jaar tijd nooit pogingen ondernomen om het te onderwerpen. Maar iets meer dan tien jaar na de Spaanse verovering van Mexico had Francisco Pizarro het Zuid-Amerikaanse Incarijk ontdekt, dat hij in 1532 op de knieën dwong.
kaart 6. De rijken van de Azteken en de Inca’s ten tijde van de Spaanse verovering.
Als de Azteken en Inca’s iets meer belangstelling hadden getoond voor de wereld om hen heen – en als ze hadden geweten wat de Spanjaarden met hun buren hadden uitgehaald – dan hadden ze zich wellicht wat fanatieker en succesvoller verzet tegen de Spaanse overheersing. In de jaren tussen de eerste Amerikareis van Columbus (1492) en de aankomst van Cortés in Mexico (1519) veroverden de Spanjaarden het grootste deel van de Caribische eilanden, waar ze een reeks nieuwe koloniën stichtten. Voor de onderworpen inboorlingen waren die koloniën een ware hel op aarde. Ze werden met ijzeren vuist geregeerd door hebzuchtige, gewetenloze kolonisten die hen als slaven tewerkstelden in mijnen en op plantages en iedereen doodden die het maar even waagde zich te verzetten. De meeste oorspronkelijke inwoners stierven al snel, ofwel vanwege de beestachtige werkomstandigheden, ofwel door de virulentie van de ziekten die op de zeilschepen van de veroveraars mee waren gelift naar Amerika. Binnen twintig jaar was bijna de hele inheemse Caribische bevolking uitgeroeid. De Spaanse kolonisten gingen Afrikaanse slaven importeren om die leemte te vullen.
Deze genocide vond plaats op een steenworp afstand van het Aztekenrijk, maar toen Cortés aan land ging aan de oostkust van dat rijk, wisten de Azteken nergens van. De komst van de Spanjaarden was het equivalent van een invasie van marsmannetjes uit de ruimte. De Azteken waren ervan overtuigd dat ze de hele wereld kenden en dat ze het grootse deel daarvan beheersten. Het was onvoorstelbaar voor ze dat er buiten hun domein zoiets kon bestaan als die Spanjaarden. Toen Cortés en zijn mannen aanmeerden bij de zonnige stranden van het huidige Vera Cruz, stonden de Azteken voor het eerst oog in oog met een totaal onbekend volk.
De Azteken wisten niet wat ze daarmee aan moesten. Ze begrepen niet helemaal wie of wat die vreemdelingen waren. Ze hadden een blanke huid, in tegenstelling tot alle bekende volkeren. Ze hadden ook nogal wat gezichtsbeharing. Sommigen hadden haar met de kleur van de zon. Ze stonken afgrijselijk. (De inheemse hygiëne was veel beter dan de Spaanse hygiëne. Toen de Spanjaarden in Mexico arriveerden, werden er inlanders met wierookbranders aangewezen die hen overal waar ze gingen moesten vergezellen. De Spanjaarden beschouwden dit als een goddelijke eer, maar uit inheemse bronnen weten we dat ze de lichaamsgeur van de nieuwkomers ondraaglijk vonden.)
De materiële cultuur van de vreemdelingen was nog verbazingwekkender. Ze kwamen in gigantische schepen, iets wat de Azteken zich nooit hadden kunnen voorstellen, laat staan dat ze ooit zoiets hadden gezien. Ze reden op de ruggen van grote, angstwekkende dieren, zo snel als de wind. Ze konden bliksem en donder uit glimmende metalen stokken laten komen. Ze hadden flitsende lange zwaarden en ondoordringbare harnassen waartegen de houten zwaarden en vuurstenen speren van de inheemse bevolking niets uithaalden.
Sommige Azteken dachten dat het wel goden moesten zijn. Volgens anderen waren het demonen, of de geesten van de doden, of machtige tovenaars. In plaats van alle beschikbare troepen te verzamelen en de Spanjaarden van de aardbodem te vagen, bleven de Azteken delibereren, aarzelen en onderhandelen. Ze zagen geen reden tot haast. Cortés had tenslotte niet meer dan 550 Spanjaarden bij zich. Wat konden 550 man uitrichten in een rijk van miljoenen?
Cortés wist al even weinig over de Azteken, maar hij en zijn mannen waren sterk in het voordeel vergeleken bij hun tegenstanders. De Azteken hadden nooit iets meegemaakt wat hen kon voorbereiden op de komst van die bizar ogende, onwelriekende vreemdelingen, maar de Spanjaarden wisten dat de aarde vol onbekende koninkrijken was en niemand had meer ervaring dan zij in het binnenvallen van vreemde landstreken en het omgaan met situaties waarmee ze volslagen onbekend waren. Voor de moderne Europese veroveraar was het hoogstens opwindend om het onbekende tegemoet te gaan, net als voor de moderne Europese wetenschapper.
Dus toen Cortés in juli 1519 voor anker ging bij dat zonnige strand, aarzelde hij geen seconde. Als een buitenaards wezen uit een sciencefictionfilm dat uit zijn ruimteschip stapt, verklaarde hij ten overstaan van de verblufte inlanders: ‘Wij komen in vrede. Breng ons naar uw leider.’ Cortés zei dat hij een vreedzame afgezant was van de grote koning van Spanje en vroeg om een diplomatiek onderhoud met de Azteekse heerser Montezuma ii (wat een schaamteloze leugen was, want Cortés stond aan het hoofd van een onafhankelijke expeditie van hebzuchtige avonturiers en de koning van Spanje had nooit van Cortés of de Azteken gehoord). Cortés kreeg gidsen, voedsel en wat militaire assistentie van plaatselijke vijanden van de Azteken. Toen marcheerde hij naar de Aztekenhoofdstad, de metropolis Tenochtitlan.
De Azteken lieten de vreemdelingen rustig optrekken naar de hoofdstad en brachten hun leider toen eerbiedig naar keizer Montezuma. Halverwege het gesprek gaf Cortés een teken, waarop met staal bewapende Spanjaarden de lijfwachten van Montezuma afslachtten (die alleen bewapend waren met houten knuppels en stenen messen). De geëerde gast nam zijn gastheer gevangen.
Cortés bevond zich nu in een zeer netelige positie. Hij had de keizer gevangengenomen, maar was omringd door tienduizenden woedende vijandelijke krijgers, miljoenen vijandige burgers en een heel continent waarover hij praktisch niets wist. Hij had maar een paar honderd Spanjaarden tot zijn beschikking en de dichtstbijzijnde Spaanse versterkingen waren in Cuba, meer dan 1500 kilometer verderop.
Cortés hield Montezuma gevangen in het paleis en deed net alsof de keizer nog vrij was en regeerde en alsof de ‘Spaanse ambassadeur’ gewoon een gast was. Het rijk van de Azteken was extreem centraal georganiseerd en deze ongekende situatie verlamde alles. Montezuma bleef zich gedragen alsof hij het rijk bestuurde en de Azteekse elite bleef hem gehoorzamen, wat eigenlijk betekende dat ze Cortés gehoorzaamden. Deze situatie duurde verscheidene maanden, waarin Cortés Montezuma en zijn dienaren uitvroeg en vertalers een heel scala aan plaatselijke talen liet leren, terwijl hij kleine Spaanse expedities naar alle windrichtingen uitzond om meer te weten te komen over het Aztekenrijk en de verschillende stammen, volkeren en steden die eronder vielen.
De Azteekse elite kwam uiteindelijk toch in opstand tegen Cortés en Montezuma. Ze kozen een nieuwe keizer en verdreven de Spanjaarden uit Tenochtitlan. Maar er waren al talloze bressen in de keizerlijke façade geslagen. Cortés gebruikte de kennis die hij had opgedaan om die bressen te vergroten en het rijk van binnenuit af te breken. Hij haalde allerlei volkeren die door het rijk waren onderworpen over om samen met hem tegen de heersende Azteekse elite te vechten. Die onderworpen volkeren vergisten zich deerlijk. Ze haatten de Azteken, maar wisten niets over Spanje of de Caribische genocide. Ze dachten dat ze zich met behulp van de Spanjaarden konden bevrijden van het Azteekse juk. Het idee dat de Spanjaarden de baas zouden worden kwam niet eens bij ze op. Ze wisten zeker dat Cortés en zijn paar honderd trawanten makkelijk te overwinnen zouden zijn als ze lastig werden. De opstandige volkeren gaven Cortés een leger van tienduizenden plaatselijke manschappen en met behulp daarvan belegerde Cortés Tenochtitlan en nam hij de stad in.
Op dit punt begonnen er steeds meer Spaanse soldaten en kolonisten in Mexico te arriveren, sommigen vanuit Cuba, anderen helemaal uit Spanje. Toen de plaatselijke bevolking doorkreeg wat er gebeurde, was het al te laat. Binnen een eeuw na de landing bij Vera Cruz was de inheemse bevolking van Amerika met zo’n negentig procent afgenomen, voornamelijk door onbekende ziekten die Amerika bereikten via de indringers. De overlevenden merkten al snel dat ze onder de knoet zaten bij een hebzuchtig, racistisch regime dat veel erger was dan dat van de Azteken.
Tien jaar na de aankomst van Cortés in Mexico arriveerde Pizarro voor de kust van het Incarijk. Hij had veel minder soldaten dan Cortés; zijn expeditie telde maar 168 man! Maar Pizarro profiteerde van alle kennis en ervaringen die waren opgedaan tijdens vorige invasies. De Inca’s wisten daarentegen niets over het lot van de Azteken. Pizarro plagieerde Cortés. Hij presenteerde zich als een vreedzame afgezant van de Spaanse koning, nodigde de Incaheerser Atahualpa uit voor een diplomatiek onderhoud en ontvoerde hem toen. Daarna veroverde Pizarro het lamgelegde rijk met behulp van plaatselijke bondgenoten. Als de vazallen van het Incarijk hadden geweten hoe het de inwoners van Mexico was vergaan, hadden ze zich nooit achter de indringers geschaard. Maar ze wisten het niet.
De inheemse inwoners van Amerika waren niet de enigen die een hoge prijs betaalden voor hun navelstaarderige instelling. De grote Aziatische rijken – de Ottomanen, de Safaviden, de Mogols en de Chinezen – kwam het al snel ter ore dat de Europeanen iets groots hadden ontdekt. Maar ze toonden weinig belangstelling voor die ontdekkingen. Ze bleven geloven dat de wereld om Azië draaide en deden geen pogingen om met de Europeanen in de slag te gaan om de beheersing van Amerika of de nieuwe zeeroutes over de Atlantische en Stille Oceaan. Zelfs nietige Europese koninkrijkjes als Schotland en Denemarken stuurden een paar verkennings- en veroveringsexpedities naar Amerika, maar vanuit de islamitische wereld, India of China is nooit één expeditie naar Amerika gestuurd om het te verkennen dan wel veroveren. De eerste niet-Europese macht die een militaire expeditie naar Amerika probeerde te sturen was Japan. Dat gebeurde in juni 1942, toen een Japanse expeditie Kiska en Attu veroverde, twee kleine eilandjes voor de kust van Alaska, waarbij ze en passant tien Amerikaanse soldaten en een hond gevangennamen. Dichter bij het vasteland zijn de Japanners nooit gekomen.
We kunnen moeilijk stellen dat de Ottomanen of de Chinezen te ver weg woonden of dat ze de technologische, economische of militaire middelen niet hadden. De middelen waarmee Zheng He rond 1420 van China naar Oost-Afrika voer hadden ook volstaan voor een reis naar Amerika. Het boeide de Chinezen alleen niet. De eerste Chinese wereldkaart waarop Amerika was aangegeven werd pas uitgegeven in 1602, en dan ook nog eens door een Europese missionaris!
Driehonderd jaar lang hadden de Europeanen de onbetwiste heerschappij over Amerika en Oceanië, in de Atlantisch Oceaan en de Stille Zuidzee. De enige conflicten van enig belang in die streken waren die tussen verschillende Europese machten. De rijkdommen en middelen die de Europeanen vergaarden stelden hen uiteindelijk in staat om ook Azië binnen te vallen, de grote rijken daar te verslaan en die onderling te verdelen. Toen de Ottomanen, Perzen, Indiërs en Chinezen wakker werden en eindelijk begonnen op te letten, was het al te laat.
Pas in de twintigste eeuw adopteerden niet-Europese culturen een echt mondiale visie. Dit was een van de cruciale factoren die leidden tot de ineenstorting van de Europese hegemonie. Tijdens de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog (1954-1962) versloegen Algerijnse guerrillastrijders een Frans leger met een overweldigend numeriek, technologisch en economisch overwicht. De Algerijnen wonnen, omdat ze werden ondersteund door een mondiaal antikoloniaal netwerk en omdat ze doorkregen hoe ze de wereldmedia konden inzetten voor hun zaak, evenals de publieke opinie in Frankrijk zelf. De nederlaag die het kleine Noord-Vietnam de Amerikaanse kolos toebracht, was gebaseerd op een vergelijkbare strategie. Deze guerrillatroepen lieten zien dat zelfs supermachten verslagen konden worden als een plaatselijke strijd een mondiale kwestie werd. Het is interessant om te bedenken wat er gebeurd zou zijn als Montezuma de publieke opinie in Spanje had kunnen bewerken en steun had kunnen krijgen van een van de rivalen van Spanje, zoals Portugal, Frankrijk of het Ottomaanse rijk.
Zeldzame spinnen en vergeten schrifttekens
De moderne wetenschap en moderne wereldrijken werden gemotiveerd door het rusteloze gevoel dat er achter de horizon misschien iets belangrijks te ontdekken viel, iets wat je maar beter snel kon gaan verkennen en overmeesteren. Maar de verbintenis tussen wetenschap en wereldmacht ging veel dieper. Niet alleen de motivatie, maar ook de werkwijze van de wereldveroveraars was sterk gerelateerd aan die van de wetenschappers. Voor moderne Europeanen was het opbouwen van een koloniaal imperium een wetenschappelijk project en het opzetten van een wetenschappelijke discipline was een koloniaal project.
Toen de moslims India veroverden, brachten ze geen archeologen mee om systematisch de Indiase geschiedenis te bestuderen, geen archeologen om Indiase culturen te bestuderen, geen geologen om Indiase grondsoorten te bestuderen en geen zoölogen om de Indiase fauna te bestuderen. Toen de Britten India veroverden, deden ze dat allemaal wel. Op 10 april 1802 ging de grote landmeting van India van start. Het duurde zestig jaar. Met de hulp van tienduizenden inheemse arbeiders, geleerden en gidsen brachten de Britten nauwkeurig heel India in kaart. Ze markeerden grenzen, maten afstanden en berekenden zelfs voor het eerst de precieze hoogte van de Mount Everest en andere bergtoppen in de Himalaya. De Britten verkenden de militaire verdedigingsmiddelen van Indiase provincies en de locaties van hun goudmijnen, maar ze namen ook de moeite om informatie over zeldzame Indiase spinnen te verzamelen, kleurige vlinders te catalogiseren, de oerwortels van uitgestorven Indiase talen na te gaan en vergeten ruïnes op te graven.
Mohenjo-daro was een van de belangrijkste steden van de Indusbeschaving, die zijn bloeitijd had in het derde millennium v.Chr. en rond 1900 v.Chr. werd verwoest. Voordat de Engelsen kwamen, had geen enkele overheerser van India – noch de Maurya-dynastie, de Gupta’s en de sultans van Delhi, noch de grote Mogols – zich ooit voor de ruïnes geïnteresseerd. Maar bij een Britse archeologische inspectie in 1922 kwam de stad aan het licht. Een Brits team groef hem vervolgens op en ontdekte de eerste grote beschaving van India, waar geen enkele Indiër van op de hoogte was.
Een ander veelzeggend voorbeeld van Britse wetenschappelijke weetgierigheid was de ontcijfering van het spijkerschrift. Dit was bijna drieduizend jaar lang het belangrijkste schriftsysteem in het hele Midden-Oosten, maar de laatste persoon die het kon lezen is waarschijnlijk aan het begin van het eerste millennium van onze jaartelling overleden. Sedertdien kwamen bewoners van het gebied regelmatig inscripties in spijkerschrift tegen op monumenten, stèles, oude ruïnes en potscherven. Maar ze hadden geen idee hoe ze die rare, hoekige krassen moesten lezen en voor zover wij weten, hebben ze het ook nooit geprobeerd. Het spijkerschrift wekte de belangstelling van Europeanen in 1618, toen de Spaanse ambassadeur in Perzië een excursie maakte naar de ruïnes van het oude Persepolis, waar hij inscripties aantrof waar niemand hem meer over kon vertellen. Het nieuws over het onbekende schrift verspreidde zich onder Europese geleerden, wier belangstelling meteen was gewekt. In 1657 publiceerden Europese deskundigen de eerste transcriptie van een tekst in spijkerschrift uit Persepolis. Er volgden nog meer transcripties en bijna twee eeuwen lang probeerden westerse wetenschappers ze te ontcijferen. Zonder succes.
In de jaren dertig van de negentiende eeuw werd de Britse officier Henry Rawlinson naar Perzië gestuurd om de sjah te helpen zijn leger te hervormen naar Europees voorbeeld. In zijn vrije tijd reisde Rawlinson door Perzië en op een dag werd hij door plaatselijke gidsen naar een rots in het Zagrosgebergte gebracht, waar ze hem de enorme Behistun-inscriptie lieten zien. Deze inscriptie was zo’n 15 meter hoog en 25 meter breed, en was rond 500 v.Chr. hoog in de rotswand gekerfd op bevel van koning Darius i. Hij was opgesteld in spijkerschrift, in drie talen: Oudperzisch, Elamitisch en Babylonisch. De inscriptie was alom bekend onder de plaatselijke bevolking, maar niemand kon hem lezen. Rawlinson raakte bevangen van het volgende idee: als hij het schrift kon ontcijferen, zouden hij en andere geleerden de talloze inscripties en teksten kunnen lezen die indertijd in het hele Midden-Oosten werden ontdekt, wat een deur zou openen naar een oeroude, vergeten wereld.
De eerste stap bij het ontcijferen van de letters was het produceren van een accurate transcriptie om naar Europa te sturen. Rawlinson beklom met gevaar voor eigen leven de steile rotswand om de vreemde letters te kopiëren. Hij huurde wat plaatselijke bewoners in om hem te helpen, met name een Koerdische jongen, die naar de meest ontoegankelijke delen van de rots klom om het bovenste deel van de inscriptie over te schrijven. In 1847 was het project afgerond en werd er een volledige, accurate kopie naar Europa gestuurd.
Rawlinson nam niet de tijd om op zijn lauweren te rusten. Als legerofficier had hij militaire en politieke missies uit te voeren, maar als hij even een momentje vrij had, zat hij te puzzelen op het geheimschrift. Hij probeerde de ene aanpak na de andere en wist uiteindelijk het Oudperzische deel van de inscriptie te ontcijferen. Dit was het gemakkelijkst, omdat Oudperzisch niet al te zeer verschilde van modern Perzisch, dat Rawlinson goed beheerste. Zijn begrip van het Oudperzische deel verschafte hem de sleutel die hij nodig had om de geheimen van de Elamitische en Babylonische delen te ontsluiten. De grote deur zwaaide open en er kwam een koor van oeroude, maar springlevende stemmen uit: de bedrijvigheid van Soemerische bazaars, de uitroepen van Assyrische koningen, het gekissebis van Babylonische bureaucraten. Zonder de inspanningen van moderne Europese imperialisten als Rawlinson hadden we bar weinig geweten over het lot van de oude rijken van het Midden-Oosten.
Een andere vooraanstaande rijkswetenschapper was William Jones. Jones arriveerde in september 1783 in India om een functie als rechter aan het hooggerechtshof van Bengalen te bekleden. Hij raakte zo gefascineerd door de wonderen van India dat hij binnen een half jaar na zijn komst het Aziatisch Genootschap had opgericht. Deze academische organisatie wijdde zich aan de studie van de culturen, geschiedenis en volkeren van Azië en met name die van India. Binnen nog eens twee jaar publiceerde Jones The Sanskrit Language, dat het fundament van de vergelijkende taalwetenschap zou worden.
In zijn boek wees Jones op verbazingwekkende overeenkomsten tussen het Sanskriet, een Indiase oertaal die de heilige taal van het hindoegeloof werd, en het Grieks en Latijn, evenals overeenkomsten tussen al deze talen en het Gotisch, Keltisch, Oudperzisch, Duits, Frans en Engels. In het Sanskriet is moeder matar, in het Latijn is het mater, en in het Oud-keltisch mathir. Jones vermoedde dat al die talen een gemeenschappelijke oorsprong moesten hebben en dat ze waren ontsproten aan een inmiddels vergeten oervoorganger. Hij was daarmee de eerste die ontdekte wat later de Indo-Europese taalfamilie genoemd zou worden.
The Sanskrit Language werd niet alleen een oerstudie vanwege Jones’ gewaagde (en juiste) hypothesen, maar ook vanwege de ordelijke methodologie die hij ontwikkelde voor het vergelijken van talen. Die werd overgenomen door andere geleerden en stelde hen in staat om systematisch de ontwikkeling van alle wereldtalen mee te bestuderen.
De taalkunde werd enthousiast bevorderd van bovenaf. De Europese wereldrijken geloofden dat ze de talen en culturen van hun onderdanen moesten kennen om effectief te kunnen regeren. Van Britse officieren die in India arriveerden werd verwacht dat ze soms wel drie jaar doorbrachten aan een hogeschool in Calcutta, waar ze niet alleen het Britse recht bestudeerden, maar ook hindoeïstische en islamitische wetten, niet alleen Grieks en Latijn, maar ook Sanskriet, Urdu en Perzisch, en naast wiskunde, economie en geografie ook Tamil, Bengaals en Hindoestaans. De taalkundestudie was van onschatbare hulp bij het begrijpen van de structuur en grammatica van plaatselijke talen.
Dankzij het werk van mensen als William Jones en Henry Rawlinson kenden de Europese veroveraars hun wereldrijken bijzonder goed. Veel beter zelfs dan alle vorige veroveraars en soms zelfs de plaatselijke bevolking. Hun superieure kennis had duidelijke praktische voordelen. Zonder die kennis zou een lachwekkend klein aantal Britten waarschijnlijk nooit al die honderden miljoenen Indiërs twee eeuwen lang hebben kunnen overheersen, onderdrukken en uitbuiten. In de negentiende en begin twintigste eeuw waren een kleine vijfduizend Britse officieren, zo’n veertig- tot zeventigduizend Britse soldaten en misschien nog eens honderdduizend Britse zakenlieden, medewerkers, echtgenotes en kinderen genoeg om zo’n driehonderd miljoen Indiërs te overwinnen en overheersen.89
Maar die praktische voordelen waren niet de enige redenen waarom grote rijken het bestuderen van taalkunde, botanie, geografie en geschiedenis bekostigden. Het feit dat de wetenschap de wereldrijken een ideologische rechtvaardiging verschafte, was niet minder belangrijk. Moderne Europeanen gingen geloven dat het verwerven van nieuwe kennis altijd goed was. Het feit dat de grote rijken een constante stroom aan nieuwe kennis voortbrachten, typeerde ze als progressieve en positieve ondernemingen. Zelfs nu nog kunnen historische studies van wetenschappen als de geografie, archeologie en botanie er niet omheen om grote doorbraken op zijn minst indirect toe te schrijven aan de Europese imperia. Botanische geschiedenissen maken weinig woorden vuil aan het leed van de Australische Aboriginals, maar meestal hebben ze wel een goed woordje over voor James Cook en Joseph Banks.
Bovendien maakte de nieuwe kennis die de grote rijken verzamelden het, in theorie althans, mogelijk om de veroverde volkeren te laten meeprofiteren van de vruchten van de ‘vooruitgang’, om ze gezondheidszorg en onderwijs te bieden, om spoorwegen en kanalen aan te leggen, om rechtvaardigheid en welvaart te brengen. Kolonialisten claimden dat hun imperia geen gigantische uitbuitingsmaatschappijen waren, maar eerder altruïstische projecten die werden ondernomen in het belang van niet-Europese rassen. Rudyard Kipling noemde dit ‘de last der blanken’ in zijn gelijknamige gedicht:
Aanvaard de last der blanken
Zend uit de bloem der jeugd
Verplicht hen in hun ballingschap
Aan vreemde nood en deugd
Om in zwaar tuig te dienen
Een volk zo woest en blind
Uw dwarse nieuwe onderdaan,
Half duivel en half kind.
Uiteraard werd deze mythe vaak weersproken door de feiten. De Britten veroverden Bengalen, de rijkste provincie van India, in 1764. De nieuwe heersers hadden weinig belangstelling voor andere zaken dan zelfverrijking. Ze voerden een rampzalig economisch beleid in dat een paar jaar later leidde tot de grote Bengaalse hongersnood. Die begon in 1769, bereikte in 1770 een catastrofale omvang en duurde tot 1773. Ongeveer tien miljoen Bengali – een derde van de bevolking van die provincie – overleefden de ramp niet.90
In wezen komt noch het verhaal over onderdrukking en uitbuiting, noch het verhaal van de ‘last der blanken’ geheel overeen met de feiten. De Europese grootmachten deden op zo’n grote schaal zoveel verschillende dingen dat je volop voorbeelden kunt vinden die relevant zijn voor wat je er maar over wilt zeggen. Denk je dat deze imperia monsterlijke kwaden waren die dood, onderdrukking en onrecht over de wereld verspreidden? Je kunt met gemak een hele encyclopedie vullen met hun wandaden. Wil je aanvoeren dat ze de toestand van hun onderdanen eigenlijk verbeterden met nieuwe medicijnen, betere economische omstandigheden en meer veiligheid? Dan kun je nog weer een nieuwe encyclopedie vullen met hun prestaties. Dankzij hun nauwe samenwerking met de wetenschap hadden deze wereldrijken zoveel macht en veranderden ze de wereld zo gigantisch dat ze misschien niet eens botweg als goed of slecht bestempeld kunnen worden. Ze hebben de wereld zoals wij die kennen geschapen, inclusief de ideologieën die we gebruiken om over ze te oordelen.
Maar imperialisten gebruikten de wetenschap ook voor meer sinistere doeleinden. Biologen, antropologen en zelfs taalkundigen leverden wetenschappelijke bewijzen dat Europeanen superieur zijn aan alle andere rassen en dus het recht hebben (zij het niet per se de plicht) om over hen te heersen. Nadat William Jones had aangevoerd dat alle Indo-Europese talen afstammen van één oertaal stonden veel geleerden te springen om te ontdekken wie de sprekers van die taal dan waren geweest. Ze zagen dat de oudste sprekers van het Sanskriet, die India ruim drieduizend jaar geleden vanuit Centraal-Azië binnen waren gevallen, zichzelf de Arya hadden genoemd. De sprekers van de oudste Perzische taal noemden zichzelf de Airiia. Europese geleerden maakten hieruit op dat de mensen die de oervader van het Sanskriet en het Perzisch (en het Grieks, Latijn, Gotisch en Keltisch) hadden gesproken zichzelf blijkbaar Ariërs noemden. Kon het toeval zijn dat de mensen die de grootse Indiase, Perzische, Griekse en Romeinse beschavingen hadden opgebouwd, allemaal Ariërs waren?
Vervolgens verbonden Britse, Franse en Duitse geleerden de taalkundige theorie over de nijvere Ariërs met Darwins theorie over natuurlijke selectie en poneerden ze dat de Ariërs niet alleen een linguïstische groep vormden, maar ook een biologische entiteit, oftewel een ras. En niet zomaar een ras, maar een onovertroffen ras van lange, blonde, blauwogige, hardwerkende, superrationele mensen die waren ontsproten aan de nevelen van het noorden om overal ter wereld de basis te leggen voor cultuur. Helaas vermengden de Ariërs die India en Perzië overnamen zich met plaatselijke bevolkingsgroepen, waardoor ze hun lichte huid en hun blonde haren kwijtraakten, en daarmee ook hun rationaliteit en hun aangeboren ijver. De beschavingen van India en Perzië raakten als gevolg daarvan in verval. In Europa behielden de Ariërs daarentegen hun raszuiverheid. Daarom wisten de Europeanen de wereld ook te veroveren en waren ze geknipt om die te overheersen, als ze maar waakten voor vermenging met inferieure rassen.
Dergelijke racistische theorieën, die decennia lang heel prominent en respectabel waren, worden inmiddels verafschuwd door wetenschappers en politici. Mensen blijven een heroïsche strijd tegen racisme voeren zonder te merken dat de strijd is verlegd en dat de positie van het racisme in de imperialistische ideologie inmiddels is ingenomen door het ‘culturalisme’. Dat woord bestaat niet, maar het is hoog tijd dat we het invoeren. Onder de elites van nu worden uitspraken over de contrasterende verdiensten van diverse groepen mensen bijna altijd verpakt in termen van historische verschillen tussen culturen in plaats van biologische verschillen tussen rassen. We zeggen niet meer dat het ‘in hun bloed’ zit. We zeggen dat het ‘in hun cultuur’ zit.
De rechtse Europese partijen die ageren tegen islamitische immigranten hoeden zich doorgaans voor raciale terminologie. De spindoctors van Marine Le Pen zouden stante pede de laan uit worden gestuurd als ze de leidster van het Front National op tv lieten verklaren dat ‘we niet willen dat die inferieure semieten ons arische bloed bezoedelen en onze arische beschaving verzieken’. In plaats daarvan zeggen het Franse Front National, de Nederlandse Partij voor de Vrijheid, de Oostenrijkse Bündnis Zukunft Österreich en andere partijen van dat type meestal dat de westerse cultuur, zoals die in Europa is geëvolueerd, wordt gekenmerkt door democratische waarden, tolerantie en seksegelijkheid, terwijl de moslimcultuur, die in het Midden-Oosten is geëvolueerd, wordt gekarakteriseerd door hiërarchische politiek, fanatisme en misogynie. Aangezien die twee culturen zo verschillend zijn en aangezien veel moslim-immigranten niet bereid (en wellicht niet in staat) zijn om de westerse waarden over te nemen, moeten ze niet worden toegelaten, anders zouden ze interne conflicten kunnen aanwakkeren en afbreuk doen aan de Europese democratie en ons liberalisme.
Dergelijke culturalistische argumenten worden gevoed door wetenschappelijke studies van geesteswetenschappers en sociale wetenschappers die de nadruk leggen op de zogenaamde ‘botsing der beschavingen’ en de fundamentele verschillen tussen verschillende culturen. Niet alle historici en antropologen accepteren deze theorieën of verdedigen het politieke gebruik ervan. Maar waar biologen tegenwoordig heel gemakkelijk racistische theorieën kunnen ontkrachten door gewoon uit te leggen dat de biologische verschillen tussen de huidige bevolkingsgroepen verwaarloosbaar zijn, is het een stuk moeilijker voor historici en antropologen om het culturalisme te ontkrachten. Want als de verschillen tussen menselijke culturen triviaal zijn, waarom zouden we historici en antropologen dan betalen om ze te bestuderen?
Wetenschappers hebben het Europese koloniale project versterkt met praktische kennis, ideologische rechtvaardigingen en technologische snufjes. Het is zeer de vraag of de Europeanen de wereld hadden kunnen veroveren zonder die bijdrage. Bij wijze van wederdienst boden de veroveraars de wetenschappers informatie en bescherming, steunden ze allerlei vreemde, fascinerende projecten en verspreidden ze de wetenschappelijke manier van denken tot in de verste uithoeken van de aarde. Het valt te betwijfelen of de moderne wetenschap zonder die steun erg ver gekomen was. Er zijn heel weinig wetenschappelijke disciplines die hun leven niet begonnen als dienaren van koloniale groei en die niet een groot deel van hun ontdekkingen, collecties, gebouwen en beurzen te danken hebben aan de ruimhartige hulp van legerofficieren, marinekapiteins en gouverneurs van overzeese gebiedsdelen.
Dit is natuurlijk niet het hele verhaal. De wetenschap werd ook gesteund door andere instellingen, niet alleen door kolonialistische mogendheden. En de Europese grootmachten groeiden en bloeiden ook dankzij andere dan wetenschappelijke factoren. Achter de bliksemopkomst van zowel de wetenschap als het imperialisme gaat een uitermate belangrijke kracht schuil: het kapitalisme. Zonder winstbeluste zakenlieden was Columbus nooit in Amerika verzeild geraakt, was James Cook nooit in Australië beland en had Neil Armstrong nooit die eerste kleine stap op het maanoppervlak gezet.