6
6 Piramidebouwers
De agrarische revolutie is een van de meest controversiële gebeurtenissen uit de geschiedenis. Sommige hardliners houden vol dat dit de eerste stap op de weg naar welvaart en vooruitgang was. Anderen verkondigen dat deze weg naar de ondergang leidde. Dit was het keerpunt, zeggen ze, waarop sapiens zijn hechte symbiose met de natuur de rug toekeerde en regelrecht op hebzucht en vervreemding afstevende. Maar waarheen de weg ook leidde, er was geen weg terug. Dankzij de landbouw is de bevolking zo radicaal en zo snel gegroeid dat geen enkele complexe agrarische gemeenschap zichzelf nog in stand kon houden als ze teruggreep op jagen en verzamelen. Rond 10.000 v.Chr., voor de overstap naar de landbouw, huisvestte de aarde tussen de vijf en acht miljoen nomadische verzamelaars. In de eerste eeuw van onze jaartelling waren er nog maar één of twee miljoen verzamelaars over (voornamelijk in Australië, Amerika en Afrika), maar hun aantallen vielen in het niet bij de 250 miljoen boeren op de wereld.33
De overgrote meerderheid van de boeren leefde in permanente nederzettingen; een minderheid bestond uit nomadische herders. Het dorpsleven perkte de leefruimte van de meeste mensen drastisch in. De oude jager-verzamelaars leefden meestal in territoria die tientallen of zelfs honderden vierkante kilometer besloegen. ‘Thuis’ was het hele territorium, met alle heuvels, riviertjes, bossen en openlucht die daarbij hoorden. Maar boeren bewerkten het grootste deel van de tijd een kleine akker of boomgaard en hun huiselijk leven speelde zich af in een krap bouwsel van hout, steen of leem, niet meer dan enkele tientallen meters groot: het huis. De gemiddelde boer ontwikkelde een ontzettend sterke gehechtheid aan zo’n bouwsel. Dit was een verregaande revolutie, met een impact die niet alleen architectonisch, maar ook psychologisch van aard was. Voortaan werden de gehechtheid aan ‘mijn huis’ en een grotere afstand tot de buren het psychologische kenmerk van een individu dat veel meer voor zichzelf leefde.
De nieuwe agrarische territoria waren niet alleen veel kleiner dan die van de vroegere verzamelaars, maar ook veel kunstmatiger. Afgezien van het gebruik van vuur brachten jager-verzamelaars geen opzettelijke veranderingen aan in het landschap waarin ze rondzwierven. Boeren leefden daarentegen op kunstmatige menselijke eilandjes die ze moeizaam bevochten op de omringende wildernis. Ze hakten bossen om, groeven kanalen, ontgonnen akkers, bouwden huizen, ploegden voren en plantten nette rijtjes vruchtbomen. De resulterende kunstmatige habitat was alleen bedoeld voor mensen en ‘hun’ planten en dieren, en werd vaak omheind met muren en heggen. Boerenfamilies deden hun uiterste best om lastig onkruid en wilde dieren buiten de deur te houden. Als dat soort indringers zich toch aandienden, werden ze verdreven. Als ze het bleven proberen, zochten hun menselijke tegenstanders manieren om ze uit te roeien. Vooral rond het woonhuis werd een sterke verdediging opgetrokken. Vanaf het eerste begin van de landbouw tot op heden voeren miljarden mensen, gewapend met takken, vliegenmeppers, schoenen en gifspuiten, genadeloze oorlogen tegen de vlijtige mieren, stiekeme kakkerlakken, avontuurlijke spinnen en verdwaasde kevers die continu de menselijke domicilie infiltreren.
Het grootste deel van de geschiedenis bleven deze door mensenhand gemaakte enclaves heel klein en werden ze omringd door uitgestrekte lappen ongetemde natuur. Het aardoppervlak bedraagt zo’n 510 miljoen vierkante kilometer, waarvan 155 miljoen uit land bestaat. Zelfs in het jaar 1400 zat de overgrote meerderheid van de boeren nog samen met hun planten en dieren opgepropt op in totaal slechts elf miljoen vierkante kilometer, oftewel twee procent van het aardoppervlak.34 Alle andere plekken waren te koud, te heet, te droog, te nat of anderszins ongeschikt voor het verbouwen van gewassen. Deze minuscule twee procent van het aardoppervlak werd het toneel waarop de geschiedenis zich afspeelde.
Het viel de mensen zwaar om hun kunstmatige eilandjes te verlaten. Ze konden hun huizen, akkers en graanschuren niet zomaar alleen laten, want dan liepen ze een levensgroot risico om ze te verliezen. Bovendien vergaarden ze gaandeweg steeds meer bezittingen, met name voorwerpen die niet makkelijk te vervoeren waren en hun eigenaars dus op één plek hielden. De eerste boeren komen ons misschien straatarm voor, maar een gemiddeld gezin bezat meer voorwerpen dan een hele stam verzamelaars.
De intrede van de toekomst
De leefruimte van de landbouwer kromp dus, maar zijn tijd breidde zich juist uit. Verzamelaars verspilden meestal niet veel tijd aan gedachten over volgende week of volgende maand. Boeren gingen juist jaren of zelfs decennia vooruitdenken.
Verzamelaars deden niet aan de toekomst, omdat ze van de hand in de tand leefden en alleen met veel moeite voedsel konden verduurzamen of eigendommen konden verwerven. Natuurlijk hadden ze onmiskenbaar wel een soort toekomstplanning. De makers van de grotschilderingen in Chauvet, Lascaux en Altamira wilden vast en zeker dat hun kunst generaties lang zou overleven. Sociale verbonden en politieke rivaliteit waren langdurige aangelegenheden. Het kostte vaak jaren om een gunst te vergoeden of onrecht te wreken. Maar in de economie van het dagelijkse jagen en verzamelen zat er een duidelijke grens aan dat soort langetermijnplanningen. Paradoxaal genoeg bespaarde dat de verzamelaars een hoop kopzorgen. Het had geen zin om je zorgen te maken over dingen die je toch niet kon beïnvloeden.
De agrarische revolutie maakte de toekomst veel belangrijker dan hij ooit was geweest. Boeren moeten altijd met één oog naar de toekomst kijken en daarnaar werken. De agrarische economie was gebaseerd op een seizoensgebonden productiecyclus, waarin lange maanden van akkerbouw werden gevolgd door korte perioden van topproductie waarin werd geoogst. Op de avond na het eind van een overvloedige oogst konden de boeren feesten tot ze erbij neervielen, maar binnen een week of wat stonden ze alweer bij het krieken van de dag op voor een lange werkdag op het land. Hoewel er genoeg voedsel was voor vandaag, volgende week en zelfs de volgende maand moesten ze zich alweer zorgen maken over het volgende jaar en het jaar daarna.
Die zorgen om de toekomst kwamen niet alleen voort uit de seizoensgebonden productiecycli, maar ook uit de fundamentele onzekerheden van de landbouw. De meeste dorpen leefden van de teelt van een heel beperkt assortiment gedomesticeerde planten en dieren, en dus waren ze erg kwetsbaar voor droogte, overstromingen en ziekte. Boeren moesten meer produceren dan ze consumeerden om reserves op te bouwen. Zonder graan in de silo, kruiken olijfolie in de kelder, kaas in de voorraadkamer en worsten aan de dakspanten zouden ze in slechte jaren omkomen van de honger. En vroeg of laat zouden er geheid slechte jaren komen. Een boer die leefde vanuit het idee dat er nooit slechte jaren zouden komen, leefde niet lang.
Vanaf het allereerste begin van de landbouw speelden zorgen om de toekomst dus al een grote rol in het theater van de menselijke geest. Waar boeren afhankelijk waren van regen om hun akkers te irrigeren betekende het begin van het regenseizoen het begin van een hoop zorgen. Elke ochtend keken de boeren uit naar de horizon, besnuffelden ze de wind en tuurden ze hun ogen scheel. Is dat een wolk? Zou de regen op tijd komen? Zou er genoeg vallen? Zouden hevige onweersbuien de zaden van de akkers spoelen en de zaailingen neersabelen? Intussen hielden andere boeren in de rivierdalen van de Eufraat, de Indus en de Gele Rivier al net zo angstvallig het waterpeil in de gaten. Het rivierwater moest stijgen om de vruchtbare grond die uit de bergen werd meegevoerd te verspreiden en om de uitgebreide irrigatiesystemen met water te vullen. Maar overstromingen die al te hevig waren of op het verkeerde moment kwamen, konden hun akkers net zo goed verwoesten als droogte.
Boeren waren niet alleen bezorgd om de toekomst omdat ze meer reden tot zorg hadden, maar ook omdat ze er iets aan konden doen. Ze konden een nieuwe akker ontginnen, een nieuw irrigatiekanaal graven, meer gewassen zaaien. De zorgelijke boer was net zo’n hardwerkende zenuwpees als de oogstmier in de zomer. Hij werkte zich in het zweet om olijfbomen te planten waarvan de olie geperst zou worden door zijn kinderen en kleinkinderen en bewaarde het eten waar hij nu naar hongerde voor de winter of het volgende jaar.
De stress van het boeren had verstrekkende gevolgen. Het was de hoeksteen van grootschalige politieke en sociale systemen. Triest genoeg bereikten de vlijtige landbouwers bijna nooit de toekomstige economische zekerheid waar ze zo naarstig voor werkten. Overal ontstonden heersers en elites die leefden van het voedselsurplus van de boeren, die daardoor niet meer restte dan een karig bestaan.
Deze verbeurde voedseloverschotten voedden politiek, oorlogen, kunst en filosofie. Ze bouwden paleizen, forten, monumenten en tempels. Tot in de laatmoderne tijd bestond de bevolking voor meer dan negentig procent uit boeren die elke ochtend opstonden om in het zweet huns aanschijns op het land te ploeteren. Het extra voedsel dat ze produceerden voedde de kleine minderheidselite van koningen, regeringsfunctionarissen, soldaten, priesters, kunstenaars en denkers die de geschiedenisboeken vullen. Geschiedenis is iets waar maar heel weinig mensen iets aan hebben gedaan, terwijl de rest akkers ploegde en water sjouwde.
Een imaginaire orde
De voedseloverschotten die de boeren produceerden leidden er samen met de nieuwe transporttechnologieën toe dat er steeds meer mensen op één plek konden gaan wonen, eerst in grote dorpen, toen in stadjes en uiteindelijk in steden, die allemaal verbonden waren door nieuwe koninkrijken en commerciële netwerken.
Maar om die nieuwe kansen te benutten, waren voedseloverschotten en verbeterd transport niet genoeg. Het simpele feit dat je duizend mensen in één stad of een miljoen mensen in één koninkrijk van voedsel kunt voorzien, garandeert nog niet dat ze het erover eens kunnen worden hoe land en water verdeeld moeten worden, hoe geschillen en conflicten opgelost moeten worden en wat er gedaan moet worden in tijden van droogte of oorlog. En als er geen overeenstemming wordt bereikt, komt er gedonder van, zelfs als de pakhuizen uitpuilen. De meeste oorlogen en revoluties uit de geschiedenis zijn niet veroorzaakt door voedseltekorten. De Franse Revolutie werd aangevoerd door welvarende juristen, niet door uitgehongerde landarbeiders. De Romeinse Republiek bereikte het toppunt van zijn macht in de eerste eeuw van onze jaartelling, toen zilvervloten uit het hele Middellandse Zeegebied de Romeinen rijker maakten dan hun voorouders ooit hadden durven dromen. Maar net op dat moment van maximale rijkdom stortte de politieke orde van Rome in onder een reeks dodelijke burgeroorlogen. Joegoslavië had in 1991 meer dan genoeg voorraden om alle inwoners te voeden en het viel desondanks uiteen in een gruwelijk bloedbad.
Het probleem dat aan de basis van dergelijke calamiteiten ligt, is dat mensen miljoenen jaren zijn geëvolueerd in kleine groepjes van enkele tientallen individuen. De paar millennia die de agrarische revolutie scheiden van de opkomst van steden, koninkrijken en imperia waren niet genoeg tijd om een instinct voor massale samenwerking te ontwikkelen.
Ondanks het gebrek aan die biologische instincten konden honderden vreemden in de tijd van de verzamelaars samenwerken dankzij hun gemeenschappelijke mythen. Maar dat waren losse, beperkte samenwerkingsverbanden. Afzonderlijke sapiensgemeenschappen bleven onafhankelijk opereren en voorzagen grotendeels in hun eigen behoeften. Een archaïsche socioloog van twintigduizend jaar geleden zou zonder kennis van de gebeurtenissen na de agrarische revolutie makkelijk kunnen concluderen dat mythologie een tamelijk beperkt bereik had. Verhalen over geesten van voorvaderen en stamtotems waren sterk genoeg om vijfhonderd mensen schelpen te laten ruilen, nu en dan samen een feest te laten vieren en samen te werken om een bende neanderthalers uit te roeien, maar dan had je het ook wel zo’n beetje gehad. Mythologie zou volgens deze oersocioloog waarschijnlijk volkomen ontoereikend zijn om miljoenen vreemden dagelijks met elkaar samen te laten werken.
Maar dat bleek niet te kloppen. Mythen bleken wel degelijk sterker te zijn dan wie dan ook had kunnen voorspellen. Toen de agrarische revolutie kansen schiep voor het ontstaan van overvolle steden en machtige wereldrijken, verzonnen mensen verhalen over machtige goden, vaderlanden en vennootschappen om de benodigde sociale verbanden te smeden. De evolutie van de mens kroop in zijn gebruikelijke oude slakkengangetje voort, maar de menselijke fantasie bouwde verbluffende, massale samenwerkingsnetwerken zoals die nog nooit eerder waren vertoond.
Rond 8500 v.Chr. waren de grootste nederzettingen ter wereld dorpen als Jericho, waar een paar honderd individuen woonden. In 7000 v.Chr. telde de stad Çatal Höyük in Anatolië tussen de vijf- en tienduizend individuen. Het zou heel goed kunnen dat dit indertijd de grootste nederzetting ter wereld was. In het vijfde en vierde millennium v.Chr. ontstonden er steden met tienduizenden inwoners in de Vruchtbare Halve Maan en die steden heersten elk voor zich over vele naburige dorpen. In 3100 v.Chr. werd het hele gebied rond de benedenloop van de Nijl verenigd in het eerste Egyptische koninkrijk. De farao’s heersten over een gebied van duizenden vierkante kilometer en honderdduizenden mensen. Rond 2250 v.Chr. stichtte Sargon de Grote het eerste echte imperium: het Akkadische rijk. Het kon bogen op meer dan een miljoen onderdanen en een staand leger van 5400 soldaten. Tussen 1000 v.Chr. en 500 v.Chr. verschenen de eerste megarijken in het Midden-Oosten: het Nieuw-Assyrische rijk, het Babylonische rijk en het Perzische rijk. Deze rijken hadden vele miljoenen onderdanen en voerden het bevel over tienduizenden soldaten.
In 221 v.Chr. verenigde de Qin-dynastie China en kort daarna bracht Rome het Middellandse Zeebekken onder één bestuur. De belastingen die geheven werden onder veertig miljoen Qin-onderdanen bekostigden een staand leger van honderdduizenden soldaten en een complexe bureaucratie, die meer dan honderdduizend ambtenaren in dienst had. Het Romeinse rijk haalde op zijn hoogtepunt belastingen op bij honderd miljoen onderdanen. Die inkomsten financierden een staand leger van 250.000 tot 500.000 soldaten, een wegennet dat vijftienhonderd jaar later nog steeds in gebruik is en theaters en amfitheaters waar vandaag de dag nog steeds voorstellingen worden opgevoerd.
Indrukwekkend, absoluut, maar we moeten geen rooskleurige illusies koesteren over de ‘massale samenwerkingsverbanden’ in het Egypte van de farao’s of het Romeinse rijk. ‘Samenwerking’ klinkt heel altruïstisch, maar het is niet altijd vrijwillig en zelden egalitair van aard. De meeste menselijke samenwerkingsverbanden neigden eerder tot onderdrukking en uitbuiting. De boeren betaalden voor die opbloeiende samenwerkingsverbanden met hun kostbare voedseloverschotten en konden alleen maar wanhopen als de belastingontvanger een heel jaar hard werken met één keizerlijke pennenstreek wegvaagde. De beroemde Romeinse amfitheaters werden veelal gebouwd door slaven, zodat rijke, luie Romeinen andere slaven bloeddorstige gladiatorengevechten konden zien opvoeren. Zelfs gevangenissen en concentratiekampen zijn samenwerkingsverbanden en ze kunnen alleen functioneren als duizenden vreemden om de een of andere reden hun krachten weten te bundelen.
Al die samenwerkingsverbanden – van de steden in het oude Mesopotamië tot de imperia van de Qin-dynastie en de Romeinen – waren ‘imaginaire ordes’. De sociale normen waarop ze berustten waren niet gebaseerd op ingebakken instincten of persoonlijke vriendschappen, maar op een geloof in gemeenschappelijke mythen.
Hoe kunnen mythen hele wereldrijken in stand houden? We hebben al zo’n voorbeeld voorbij zien komen in de vorm van Peugeot. Laten we nog eens twee van de bekendste mythen uit de geschiedenis onder de loep nemen: de Code van Hammurabi uit ca. 1776 v.Chr., die fungeerde als een soort handboek voor samenwerking tussen honderdduizenden oude Babyloniërs, en de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring uit het jaar 1776 van onze jaartelling, die heden ten dage nog steeds fungeert als samenwerkingshandleiding voor honderden miljoenen moderne Amerikanen.
In 1776 v.Chr. was Babylon de grootste stad ter wereld. Het Babylonische rijk was waarschijnlijk het grootste op aarde, met meer dan een miljoen onderdanen. Het besloeg het grootste deel van Mesopotamië, inclusief het leeuwendeel van het huidige Irak en delen van het huidige Syrië en Iran. De Babylonische koning die het beroemdst is geworden was Hammurabi. Zijn roem is deels te danken aan de tekst die zijn naam draagt, de Code van Hammurabi. Dit was een verzameling wetten en juridische beslissingen die Hammurabi moesten neerzetten als een toonbeeld van rechtvaardig koningschap. De Code moest tevens dienen als uitgangspunt voor een uniformer rechtssysteem in het hele Babylonische rijk en hij moest toekomstige generaties leren wat rechtvaardigheid was en hoe een rechtvaardige koning handelt.
De toekomstige generaties namen er nota van. De intellectuele en bureaucratische elite van het oude Mesopotamië canoniseerden de wetteksten en klerken in opleiding bleven ze nog lang na Hammurabi’s dood en de ondergang van zijn rijk kopiëren. De Code van Hammurabi is dus een goede bron om meer te weten te komen over het oud-Mesopotamische ideaal van een sociale orde.35
De tekst begint met de mededeling dat de goden Anu, Enlil en Marduk – de hoofdgoden van het Mesopotamische pantheon – Hammurabi hadden aangesteld om ‘rechtvaardigheid te doen zegevieren in het land, om een eind te maken aan kwaad en slechtheid, om te voorkomen dat de sterken de zwakken onderdrukken’.36 Vervolgens worden er zo’n driehonderd juridische uitspraken opgesomd, allemaal volgens een vaste formule: ‘Als dit of dat gebeurt, volgt daarop deze straf.’ De uitspraken 196-199 en 209-214 luiden bijvoorbeeld als volgt:
196 - Als een hooggeplaatst man het oog van een andere hooggeplaatste man blind maakt, zal men zijn oog blind maken;
197 - Als hij het bot van een andere hooggeplaatste man breekt, zal men zijn bot breken;
198 - Als hij het oog van een gewone man blind maakt of het bot van een gewone man breekt, zal hij zestig zilveren sjekels afwegen en overhandigen;
199 - Als hij het oog van een slaaf van een hooggeplaatste man blind maakt of het bot van een slaaf van een hooggeplaatst man breekt, zal hij de helft van de waarde van de slaaf (in zilver) afwegen en overhandigen;37
209 - Als een hooggeplaatst man een vrouw uit de hogere klasse slaat en ze daardoor haar ongeboren kind verliest, zal hij tien zilveren sjekels afwegen en overhandigen als compensatie voor haar kind;
210 - Als die vrouw sterft, zal men zijn dochter doden;
211 - Als hij een vrouw uit de lagere klasse slaat en ze daardoor haar ongeboren kind verliest, zal hij vijf zilveren sjekels afwegen en overhandigen;
212 - Als die vrouw sterft, zal hij dertig zilveren sjekels afwegen en overhandigen;
213 - Als hij de slavin van een hooggeplaatst man slaat en zij daarbij haar ongeboren kind verliest, zal hij twee zilveren sjekels afwegen en overhandigen;
214 - Als die slavin sterft, zal hij twintig zilveren sjekels afwegen en overhandigen.38
Na deze opsomming van rechterlijke uitspraken verklaart Hammurabi nogmaals:
Dit zijn de rechtvaardige beslissingen die de verstandige koning Hammurabi heeft uitgevaardigd en waarmee hij het land op het pad van de waarheid en de enige juiste manier van leven heeft gebracht. […] Ik ben de nobele koning Hammurabi. Ik ben niet onverschillig of onachtzaam omgegaan met de mensen die aan mijn zorgen zijn toevertrouwd door de god Enlil en die ik als een herder moet beschermen op last van de god Marduk.39
De Code van Hammurabi stelt dat de Babylonische sociale orde is geworteld in universele, eeuwige rechtvaardigheidsbeginselen die gedicteerd zijn door de goden. Het hiërarchische principe is van het opperste belang. Volgens deze code zijn mensen verdeeld in twee geslachten en drie klassen: hooggeplaatste personen, gewone mensen en slaven. Leden van elk geslacht en elke klasse verschillen in waarde. Het leven van een gewone vrouw is dertig zilveren sjekels waard en dat van een slavin twintig zilveren sjekels, terwijl het oog van een gewone man zestig zilveren sjekels waard is.
De code vestigt ook een strikte gezinshiërarchie, waarin kinderen geen onafhankelijke individuen zijn, maar eerder het bezit van hun ouders. Dus als een hooggeplaatst man de dochter van een andere hooggeplaatste man doodt, wordt de dochter van de moordenaar terechtgesteld bij wijze van straf. In onze ogen mag het vreemd lijken dat de moordenaar ongedeerd blijft terwijl zijn onschuldige dochter wordt gedood, maar Hammurabi en de Babyloniërs vonden dit volkomen gerechtvaardigd. De Code van Hammurabi stoelde op de premisse dat de miljoen inwoners van het rijk effectief konden samenwerken als de onderdanen van de koning allemaal hun positie in de hiërarchie kenden en zich daar ook naar gedroegen. Zo kon hun samenleving genoeg voedsel produceren voor alle leden, al het voedsel effectief distribueren, zichzelf beschermen tegen vijanden en het eigen territorium uitbreiden om nog meer rijkdommen en zekerheid te verwerven.
Zo’n vijfendertighonderd jaar na Hammurabi’s dood vonden de inwoners van dertien Britse koloniën in Noord-Amerika dat de koning van Engeland hen onrechtvaardig behandelde. Hun vertegenwoordigers kwamen bijeen in de stad Philadelphia en op 4 juli 1776 verklaarden de koloniën dat hun inwoners voortaan geen onderdanen van de Britse kroon meer waren. Hun Onafhankelijkheidsverklaring verwees naar universele, eeuwige rechtvaardigheidsprincipes die, net als die van Hammurabi, geïnspireerd waren op een goddelijke macht. Maar het belangrijkste principe dat de Amerikaanse god dicteerde week ietwat af van het principe dat de goden van Babylon dicteerden. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring meldt het volgende:
Wij houden deze waarheden voor vanzelfsprekend, dat alle mensen gelijk zijn geschapen, dat ze door hun Schepper zijn begiftigd met zekere onvervreemdbare rechten, waaronder het recht op leven, vrijheid en het nastreven van geluk.
Net als de Code van Hammurabi belooft het document waarop Amerika zich als staat baseerde dat mensen die deze heilige principes volgen met miljoenen tegelijk effectief kunnen samenwerken en veilig en vreedzaam kunnen samenleven in een rechtvaardige, welvarende maatschappij. Net als de Code van Hammurabi was de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring niet alleen een document voor een bepaalde tijd en plaats, maar werd de inhoud ook geaccepteerd door toekomstige generaties. Amerikaanse schoolkinderen schrijven deze tekst al meer dan tweehonderd jaar over en leren hem uit hun hoofd.
Deze twee teksten stellen ons voor een duidelijk dilemma. Zowel de Code van Hammurabi als de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring beroept zich op universele, eeuwige rechtvaardigheidsprincipes, maar volgens de Amerikanen zijn alle mensen gelijk voor de wet, terwijl ze dat volgens de Babyloniërs helemaal niet zijn. De Amerikanen zouden natuurlijk zeggen dat zij gelijk hebben en Hammurabi niet. Hammurabi zou daar uiteraard tegen inbrengen dat hij gelijk heeft en de Amerikanen niet. Maar in wezen hebben ze allebei ongelijk. Hammurabi en de grondleggers van de vs zagen allebei een realiteit voor zich die werd geregeerd door universele, onveranderlijke rechtvaardigheidsbeginselen, zoals gelijkheid of hiërarchie. Maar de enige plek waar dergelijke universele principes bestaan, is in de vruchtbare fantasie van sapiens en in de mythen die ze concipiëren en aan elkaar doorvertellen. Deze principes hebben geen objectieve geldigheid.
Wij kunnen makkelijk accepteren dat de verdeling van mensen in ‘hooggeplaatsten’ en ‘gewone mensen’ een verzinsel is. Maar het idee dat alle mensen gelijkwaardig zijn is ook een mythe. In welk opzicht zijn alle mensen gelijk aan elkaar? Is er een objectieve realiteit, buiten de menselijke fantasie om, waarin we waarlijk gelijk zijn? Zijn alle mensen biologisch gelijk aan elkaar? Laten we de beroemdste regel uit de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring eens proberen te vertalen in biologische termen:
Wij houden deze waarheden voor vanzelfsprekend, dat alle mensen gelijk zijn geschapen, dat ze door hun Schepper zijn begiftigd met zekere onvervreemdbare rechten, waaronder het recht op leven, vrijheid en het nastreven van geluk.
Volgens de wetenschappelijke discipline die we biologie noemen zijn mensen niet ‘geschapen’. Ze zijn geëvolueerd. En ze zijn absoluut niet geëvolueerd als ‘gelijken’. Het idee van gelijkheid is onlosmakelijk verbonden met het idee van de schepping. De Amerikanen hebben het gelijkheidsidee ontleend aan het christendom, dat stelt dat iedereen een door God geschapen ziel heeft en dat alle zielen gelijk zijn voor God. Maar als we niet geloven in de christelijke mythen over God, de schepping en zielen, wat houdt het dan in dat alle mensen ‘gelijk’ zijn? Evolutie is gebaseerd op verschillen, niet op gelijkheid. Iedereen heeft een genetische code die ietwat verschilt van die van anderen en iedereen wordt van geboorte af aan blootgesteld aan verschillende omgevingsfactoren. Dat leidt tot de ontwikkeling van verschillende kwaliteiten die verschillende overlevingskansen met zich meebrengen. ‘Gelijk geschapen’ moet dus vertaald worden als ‘verschillend geëvolueerd’.
Volgens de biologie zijn mensen niet alleen niet geschapen, maar is er ook geen ‘Schepper’ die hen met wat dan ook ‘begiftigt’. Er is alleen een blind evolutionair proces zonder enig doel dat leidt tot de geboorte van individuen. ‘Door hun Schepper begiftigd’ moet dus simpelweg vertaald worden met ‘geboren’.
Evenmin bestaat er in de biologie zoiets als rechten. Er zijn alleen organen, vermogens en eigenschappen. Vogels vliegen niet omdat ze het recht hebben om te vliegen, maar omdat ze vleugels hebben. En het is ook niet waar dat deze organen, vermogens en eigenschappen ‘onvervreemdbaar’ zijn. Veel van die dingen zijn continu onderhevig aan mutaties en gaandeweg kunnen ze helemaal verdwijnen. De struisvogel is een vogel die zijn vliegvermogen kwijt is. Dus ‘onvervreemdbare rechten’ moet vertaald worden als ‘veranderlijke eigenschappen’.
En wat zijn de eigenschappen die in de mens zijn geëvolueerd? ‘Leven’, allicht. Maar ‘vrijheid’? Er bestaat helemaal niet zoiets in de biologie. Net als gelijkheid, rechten en naamloze vennootschappen is vrijheid iets wat door mensen is uitgevonden en alleen bestaat in hun verbeelding. Vanuit biologisch perspectief is het betekenisloos om te zeggen dat mensen in democratische samenlevingen vrij zijn en mensen in dictatoriale landen onvrij. En wat te denken van ‘geluk’? Tot dusver is er uit biologisch onderzoek nog geen duidelijke definitie van geluk gedestilleerd, of een manier om geluk objectief te meten. De meeste biologische studies bevestigen alleen het bestaan van genot of welbehagen, dat makkelijker vast te stellen en te meten is. Dus ‘leven, vrijheid en het nastreven van geluk’ zou vertaald moeten worden met ‘leven en het nastreven van genot’.
En zo luidt dan deze regel uit de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring, vertaald in biologische termen:
Wij houden deze waarheden voor vanzelfsprekend, dat alle mensen verschillend zijn geëvolueerd, dat ze zijn geboren met zekere veranderlijke eigenschappen, waaronder leven en het nastreven van genot.
Pleitbezorgers van gelijkheid en mensenrechten zullen waarschijnlijk verontwaardigd reageren op deze manier van redeneren en iets zeggen als: ‘We weten heus wel dat mensen in biologisch opzicht niet gelijk zijn! Maar als we geloven dat we allemaal gelijkwaardig zijn, kunnen we tenminste een stabiele, welvarende samenleving opbouwen.’ Daar heb ik niets tegen in te brengen. Dat is precies wat ik bedoel met ‘imaginaire orde’. We geloven niet in een bepaalde orde omdat hij objectief waar is, maar omdat het geloof erin ons in staat stelt om effectief samen te werken en een betere samenleving op te bouwen. Imaginaire ordes zijn geen kwaadaardige complotten of zinloze luchtspiegelingen. Ze zijn de enige manier waarop grote aantallen mensen effectief kunnen samenwerken. Maar laten we daarbij niet vergeten dat Hammurabi zijn hiërarchische principes met dezelfde logica had kunnen onderbouwen: ‘Ik weet wel dat hooggeplaatsten, gewone mensen en slaven geen inherent verschillende mensen zijn. Maar als we geloven dat het wel zo is, kunnen we een stabiele, welvarende samenleving vormen.’
Ware gelovigen
Vermoedelijk hebben verscheidene lezers een ongemakkelijk gevoel gekregen bij de voorafgaande alinea’s. De meeste moderne mensen hebben geleerd om zo te reageren. Het is makkelijk te accepteren dat de Code van Hammurabi een mythe was, maar we willen niet horen dat mensenrechten ook een mythe zijn. Als mensen beseffen dat mensenrechten alleen bestaan in onze verbeelding, lopen we dan niet het risico dat onze samenleving zal instorten? Voltaire zei over God: ‘Er is geen God, maar vertel dat vooral niet aan mijn dienaar, anders vermoordt hij me straks nog in mijn slaap.’ Hammurabi zou hetzelfde zeggen over zijn hiërarchische principes en Thomas Jefferson over mensenrechten. Homo sapiens heeft geen aangeboren rechten, evenmin als spinnen, hyena’s en chimpansees aangeboren rechten hebben. Maar vertel dat vooral niet aan onze dienaren, anders vermoorden ze ons straks nog in onze slaap.
Dergelijke angsten zijn volkomen gerechtvaardigd. Een natuurlijke orde is een stabiele orde. Er is geen enkel risico dat de zwaartekracht morgen niet meer zal functioneren, zelfs niet als de mensen er niet meer in geloven. Een imaginaire orde loopt daarentegen altijd de kans dat hij instort, omdat hij in stand wordt gehouden door mythen, en mythen verdwijnen zodra mensen er niet meer in geloven. Er moet doorlopend aan de weg worden getimmerd om een imaginaire orde in stand te houden. Soms neemt dat de vorm aan van geweld en dwang. Legers, politiemachten, rechtbanken en gevangenissen zijn aan de lopende band in de weer om mensen te dwingen zich te gedragen volgens de imaginaire orde. Als een Babyloniër zijn buurman blind maakte, was er meestal het nodige geweld voor nodig om de wet van ‘oog om oog’ uit te voeren. Toen een meerderheid van Amerikaanse burgers in 1860 tot de slotsom kwam dat Afrikaanse slaven mensen waren en dus recht hadden op vrijheid, was er een bloedige burgeroorlog voor nodig voor de zuidelijke staten zich daarin schikten.
Maar een imaginaire orde kan niet in stand worden gehouden met geweld alleen. Er zijn ook ware gelovigen voor nodig. Prins Talleyrand, die zijn kameleontische carrière begon onder Lodewijk xvi en daarna diende onder het revolutionaire en het napoleontische regime, waarna hij net op tijd overliep om zijn loopbaan te beëindigen in dienst van de in ere herstelde monarchie, vatte zijn decennia van bestuurlijke ervaring samen in de uitspraak: ‘Je kunt veel dingen doen met bajonetten, maar ze zitten niet erg comfortabel.’ Eén priester doet vaak het werk van honderd soldaten, en nog veel goedkoper en effectiever ook. En hoe efficiënt bajonetten ook zijn, iemand moet ze toch hanteren. Waarom zouden soldaten, cipiers, rechters en politieagenten een orde handhaven waarin ze niet geloven? Van alle collectieve activiteiten van de mens is geweld het moeilijkst te organiseren. De uitspraak dat een sociale orde wordt gehandhaafd met militair geweld roept direct de vraag op waardoor de militaire orde dan gehandhaafd wordt. Het is onmogelijk om een leger te laten functioneren op basis van louter dwang. Er moeten in elk geval een paar bevelhebbers en soldaten zijn die echt in iets geloven, of dat nu God, eer, vaderland, mannelijkheid of geld is.
Het wordt nog interessanter als we ons afvragen hoe het dan zit met de mensen aan de top van de sociale piramide. Waarom zouden die een imaginaire orde willen handhaven als ze er zelf niet in geloven? Niet zelden wordt aangevoerd dat zo’n elite kan handelen uit cynische hebzucht. Maar een cynicus die nergens in gelooft zal waarschijnlijk niet erg hebzuchtig zijn. Er is niet zoveel voor nodig om de objectieve biologische behoeften van Homo sapiens te vervullen. Als in die behoeften is voorzien, kan er nog geld besteed worden aan het bouwen van piramides, vakantiereizen naar de andere kant van de wereld, het financieren van verkiezingscampagnes, donaties aan je favoriete terreurorganisatie of investeren in aandelen en nog meer geld verdienen – allemaal activiteiten die een echte cynicus volstrekt zinloos zouden voorkomen. De Griekse filosoof Diogenes, een van de aartsvaderen van de school der cynici, woonde in een ton. Toen Alexander de Grote hem op een dag opzocht toen hij lekker in het zonnetje lag en hem vroeg of hij iets voor hem kon betekenen, zei de cynicus tegen de almachtige veroveraar: ‘Ja, u kunt wel iets voor mij doen. Ga alstublieft een stukje opzij. U staat in mijn zon.’
Daarom vestigen cynici geen wereldrijken en daarom kan een imaginaire orde alleen gehandhaafd worden als grote delen van de bevolking – en dan met name grote delen van de elite en het veiligheidsapparaat – er echt in geloven. Het christendom had het geen tweeduizend jaar volgehouden als de meerderheid van bisschoppen en priesters niet in Christus had geloofd. De Amerikaanse democratie had het geen 250 jaar volgehouden als de meerderheid van de presidenten en congresleden niet geloofde in mensenrechten. Het moderne economische systeem zou het geen dag volhouden als de meerderheid van de investeerders en bankiers niet in het kapitalisme geloofde.
De muren van onze gevangenis
Hoe krijg je mensen zover dat ze geloven in een imaginaire orde als het christendom, de democratie of het kapitalisme? Om te beginnen geef je nooit ofte nimmer toe dat zo’n orde imaginair is. Je blijft bij hoog en bij laag volhouden dat de orde waarop de samenleving is gebaseerd een objectieve realiteit is, die is gecreëerd door de almachtige goden of de wetten van de natuur. Mensen zijn niet ongelijk omdat Hammurabi dat heeft beweerd, maar omdat Enlil en Marduk het zo hebben verordonneerd. Mensen zijn niet gelijk omdat Thomas Jefferson dat heeft beweerd, maar omdat God ze zo heeft geschapen. De vrije markt is het beste economische systeem, niet omdat Adam Smith dat heeft beweerd, maar omdat dat een onveranderlijke natuurwet is.
Daarnaast voed je de mensen stevig op. Van geboorte af aan herinner je ze continu aan de principes van de imaginaire orde, die letterlijk overal mee verweven zijn. Ze zijn ingebed in sprookjes, toneelstukken en films, schilderijen, liederen, etiquette, politieke propaganda, architectuur, recepten en mode. Mensen geloven tegenwoordig bijvoorbeeld in gelijkheid, dus is het onder rijke jongeren modieus om spijkerbroeken te dragen, die oorspronkelijk werden gemaakt als werkmanskledij. In het middeleeuwse Europa geloofden mensen in rangen en standen, dus haalde geen enkele jonge edelman het in zijn hoofd om een boerenkiel aan te trekken. In die tijd was de aanspreekvorm ‘heer’ of ‘mevrouw’ een privilege dat uitsluitend was voorbehouden aan edellieden en vaak verworven werd via bloedbanden. Tegenwoordig begint alle beleefde correspondentie, ongeacht de geadresseerde, met ‘Geachte heer, mevrouw’.
De geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen besteden het merendeel van hun energie aan het uitleggen hoe de imaginaire orde precies is verweven met het web van ons leven. In de beperkte ruimte die we hier hebben, kunnen we daar maar kort op ingaan. Drie grote factoren weerhouden mensen van het besef dat de orde die hun leven in bepaalde banen leidt, alleen in hun verbeelding bestaat:
a. De imaginaire orde is ingebed in de materiële wereld.
Hoewel de imaginaire orde alleen in onze denkwereld bestaat, kan hij wel worden vervlochten met de materiële realiteit om ons heen of zelfs in steen gebeiteld worden. De meeste westerlingen geloven tegenwoordig in het individualisme. Ze geloven dat ieder mens een individu is wiens waarde niet afhangt van wat anderen van hem of haar denken. We hebben stuk voor stuk een helder licht in ons binnenste dat ons leven waarde en betekenis geeft. Op moderne westerse scholen vertellen ouders en leraren de kinderen dat ze pesterijtjes van hun klasgenoten moeten negeren. Alleen zijzelf weten wat ze echt waard zijn, niet de anderen.
In de moderne architectuur komt deze mythe los van de verbeelding en krijgt hij vorm in steen en specie. Het ideale moderne huis is verdeeld in allerlei kleine kamertjes, zodat elk kind zijn eigen privéruimte kan hebben, onzichtbaar voor de anderen, wat hem maximale autonomie verschaft. Deze privékamer heeft steevast een deur en in veel huishoudens is het volkomen geaccepteerd dat het kind die deur dichtdoet en soms zelfs op slot draait. Zelfs ouders mogen niet binnenkomen zonder te kloppen en zonder toestemming. De kamer is ingericht zoals het kind dat wil, met posters van rocksterren aan de muur en vuile sokken op de vloer. Iemand die in zo’n ruimte opgroeit, zal zichzelf onvermijdelijk gaan zien als een ‘individu’, wiens echte waarde aan de binnenkant zit en niet van buitenaf komt.
Middeleeuwse edellieden geloofden niet in individualisme. Iemands waarde werd bepaald door zijn plek in de sociale hiërarchie en door wat anderen van hem zeiden. Uitgelachen worden was een gruwelijke krenking. Edellieden leerden hun kinderen dat ze koste wat het kost hun goede naam moesten beschermen. Net als het moderne individualisme ontsteeg het middeleeuwse waardesysteem de verbeelding en manifesteerde het zich in de stenen van middeleeuwse kastelen. Zo’n kasteel bevatte zelden privékamers voor kinderen (of voor wie dan ook). De tienerzoon van een middeleeuwse baron had geen eigen kamer op de eerste verdieping van het kasteel met posters van Richard Leeuwenhart en koning Arthur aan de muren en een afgesloten deur, die zijn ouders niet zomaar mochten opendoen. Hij sliep samen met een hele club andere jongens in een grote zaal. Hij was altijd in het zicht en moest er altijd rekening mee houden wat anderen zagen en zeiden. Iemand die onder zulke omstandigheden opgroeide kwam vanzelf tot de slotsom dat iemands echte waarde werd bepaald door zijn plaats in de sociale hiërarchie en wat de anderen over hem zeiden.40
b. De imaginaire orde stuurt onze verlangens.
De meeste mensen hebben moeite met het idee dat de orde die hun leven beheerst imaginair is, maar in wezen wordt iedereen geboren in een gevestigde imaginaire orde en zijn of haar verlangens worden van geboorte af aan bijgestuurd door de dominante mythen daarbinnen. Onze persoonlijke verlangens worden zo de belangrijkste verdedigingssystemen van de imaginaire orde.
De diepst gekoesterde verlangens van moderne westerlingen zijn bijvoorbeeld gevormd door romantische, nationalistische, kapitalistische en humanistische mythen die al eeuwen bestaan. Vrienden geven elkaar vaak de goede raad dat ze ‘hun hart moeten volgen’. Maar het hart is een dubbelagent die doorgaans de bevelen opvolgt van de dominante mythen van zijn tijd, en diezelfde aanbeveling om ‘je hart te volgen’ is in ons hoofd geplant door een combinatie van negentiende-eeuwse romantische mythen en de twintigste-eeuwse mythen van de consumptiemaatschappij. Het Coca-Cola-concern maakt bijvoorbeeld wereldwijd reclame voor Coca-Cola light met de slogan do what feels good.
Zelfs verlangens die mensen als diep persoonlijk beschouwen zijn meestal voorgeprogrammeerd door de imaginaire orde. Neem bijvoorbeeld het populaire verlangen naar vakanties in het buitenland. Daar is niets natuurlijks of logisch aan. Een alfachimpansee zou nooit op het idee komen zijn macht te gebruiken om op vakantie te gaan in het territorium van een naburige chimpanseegroep. De elite van het oude Egypte besteedde zijn fortuinen aan het bouwen van piramides en het laten mummificeren van hun lijken, maar het kwam niet in ze op om te gaan winkelen in Babylon of op skivakantie te gaan in Fenicië. Tegenwoordig besteden mensen veel geld aan buitenlandvakanties omdat ze oprecht geloven in de mythen van het romantische consumentisme.
Het romanticisme leert ons dat we zoveel mogelijk moeten meemaken om ons menselijke potentieel ten volle te ontwikkelen. We moeten ons openstellen voor een breed spectrum aan emoties, we moeten verschillende soorten relaties uitproberen, we moeten verschillende keukens ontdekken, we moeten verschillende muziekstijlen leren waarderen. Een van de beste manieren om dat alles te doen is even losbreken uit de dagelijkse routine, onze vertrouwde omgeving achter ons laten en op reis gaan naar verre landen, waar we de cultuur, de geuren, de smaken en de normen van andere mensen kunnen ‘ervaren’. Keer op keer horen we de romantische mythe dat ‘een nieuwe ervaring mijn ogen heeft geopend en mijn leven heeft veranderd’.
Het consumentisme vertelt ons dat we gelukkig kunnen worden door zo veel mogelijk producten en diensten te consumeren. Als we het gevoel hebben dat er iets ontbreekt of niet helemaal klopt, dan moeten we waarschijnlijk een product (een auto, nieuwe kleren, biologisch eten) of een dienst (een schoonmaakster, relatietherapie, yogalessen) aanschaffen. Elke tv-reclame is weer een nieuwe legende over het leven dat beter wordt als je maar een zeker product of een bepaalde dienst consumeert.
Het romanticisme, dat verscheidenheid stimuleert, gaat perfect samen met het consumentisme. Dit huwelijk heeft geleid tot de geboorte van de onmetelijke ‘ervaringsmarkt’ waarop de moderne toeristenindustrie is gebaseerd. De toeristische industrie verkoopt geen vliegtickets en hotelkamers, maar ervaringen. Parijs is geen stad, India is geen land, het zijn allebei ervaringen en de consumptie van die ervaringen moet onze horizon verbreden, ons menselijk potentieel vervullen en ons gelukkiger maken. Dus als de relatie tussen een miljonair en zijn vrouw even wat minder gaat, neemt hij haar mee op een dure vakantie naar Parijs. Dit tripje weerspiegelt geen onafhankelijk verlangen, maar eerder een vurig geloof in de mythen van het romantische consumentisme. Een rijke man in het oude Egypte zou niet eens op het idee komen om een relatiecrisis te bedwingen door zijn vrouw mee op vakantie naar Babylon te nemen. Die zou misschien eerder de weelderige graftombe voor haar bouwen die ze altijd al zo graag wilde.
Net als de elite van het oude Egypte wijden de meeste mensen in de meeste culturen hun leven aan het bouwen van piramides. Alleen de naam, vorm en afmeting van deze piramides verschilt van cultuur tot cultuur. Ze kunnen bijvoorbeeld de vorm aannemen van een buitenhuisje met een zwembad en een immer groen gazon, of een glimmend penthouse met een jaloersmakend uitzicht. Er zijn maar weinig mensen die vraagtekens zetten bij de mythen die dat verlangen naar piramides bij ons veroorzaken.
c. De imaginaire orde is intersubjectief.
Al zou ik mijn persoonlijke verlangens met bovenmenselijke inspanningen weten te bevrijden uit de greep van de imaginaire orde, dan nog ben ik maar één persoon. Om de imaginaire orde te veranderen moet ik miljoenen vreemden mee zien te krijgen. De imaginaire orde is namelijk niet een subjectieve orde die bestaat in mijn verbeelding, maar een intersubjectieve orde die in de gemeenschappelijke verbeelding van duizenden of miljoenen mensen leeft.
Om dat goed te begrijpen, moeten we eerst het verschil kennen tussen ‘objectief’, ‘subjectief’ en ‘intersubjectief’.
Een objectief fenomeen bestaat los van het menselijke bewustzijn en menselijke opvattingen. Radioactiviteit is bijvoorbeeld geen mythe. Radioactieve straling bestond al lang voor de mensen het ontdekten en het is gevaarlijk, ook als mensen er niet in geloven. Marie Curie, een van de ontdekkers van radioactiviteit, heeft in al haar jaren van onderzoek naar radioactieve stoffen niet geweten dat ze haar lichaam konden schaden. Ze geloofde dus niet dat radioactiviteit haar kon doden, maar ze stierf niettemin aan aplastische anemie, een dodelijke ziekte die veroorzaakt wordt door overmatige blootstelling aan radioactieve stoffen.
Een subjectief iets is iets wat afhankelijk is van het bewustzijn en de opvattingen van één individu. Het verdwijnt of verandert als de opvattingen van dat specifieke individu veranderen. Veel kinderen geloven in het bestaan van een imaginair vriendje, dat voor de rest van de mensheid onzichtbaar en onhoorbaar is. Dat imaginaire vriendje bestaat uitsluitend in het subjectieve bewustzijn van het kind en als het kind groot wordt en er niet meer in gelooft, verdwijnt die imaginaire vriend geruisloos.
Het woord intersubjectief slaat op iets wat bestaat binnen het communicatienetwerk dat het subjectieve bewustzijn van een grote groep individuen verbindt. Als één individu zijn of haar opvattingen verandert, of zelfs sterft, is dat niet echt van belang. Maar als de meeste individuen in het netwerk sterven of van mening veranderen, muteert of verdwijnt het intersubjectieve fenomeen. Intersubjectieve fenomenen zijn geen kwaadwillige oplichterij, maar ook geen triviale poppenkast. Ze bestaan op een heel andere manier dan fysieke fenomenen als radioactiviteit, maar hun impact op de wereld kan evengoed enorm zijn. Veel belangrijke aanjagers van de geschiedenis zijn intersubjectief: wetten, geld, goden, naties.
Peugeot is bijvoorbeeld niet het imaginaire vriendje van de algemeen directeur van Peugeot. Het bedrijf bestaat in de gemeenschappelijke verbeelding van miljoenen mensen. De algemeen directeur gelooft in het bestaan van het bedrijf omdat de raad van bestuur er ook in gelooft, net als de juristen die het bedrijf in dienst heeft, de secretaresses op kantoor, de kassiers bij de bank, de effectenmakelaars bij de beurs en autodealers van Frankrijk tot Australië. Als de algemeen directeur als enige ineens niet meer in het bestaan van Peugeot zou geloven, zou hij rap afgevoerd worden naar de dichtstbijzijnde psychiatrische inrichting en zou iemand anders zijn taken overnemen.
Op dezelfde manier bestaan de dollar, mensenrechten en de Verenigde Staten van Amerika in de gemeenschappelijke verbeelding van miljarden mensen en één individu kan nooit een bedreiging vormen voor hun bestaan. Als ik als enige niet meer zou geloven in de dollar, in mensenrechten of in de vs, dan zou dat weinig uitmaken. Deze imaginaire ordes zijn intersubjectief, dus om ze te veranderen moeten we het bewustzijn van miljarden mensen tegelijk veranderen, wat niet zal meevallen. Veranderingen op een dergelijke schaal kunnen alleen doorgevoerd worden met behulp van een complexe organisatie, zoals een politieke partij, een ideologische beweging of een religieuze sekte. Maar om zulke complexe organisaties op te zetten moet je eerst heel veel vreemden zover krijgen dat ze met elkaar samenwerken. En dat gebeurt alleen als die vreemden in een paar gedeelde mythen geloven. Daaruit volgt dat we een bestaande imaginaire orde alleen maar kunnen veranderen als we eerst gaan geloven in een alternatieve imaginaire orde.
Om Peugeot te ontmantelen moeten we bijvoorbeeld eerst iets veel sterkers verzinnen, zoals het Franse rechtssysteem. Om het Franse rechtssysteem te ontmantelen moeten we iets nóg sterkers verzinnen, zoals de Franse staat. En als we die ook zouden willen ontmantelen, moeten we iets verzinnen wat nog weer sterker is.
Er is geen uitweg uit de imaginaire orde. Als we de muren van onze gevangenis afbreken en de vrijheid tegemoet rennen, rennen we in feite alleen maar de iets ruimere luchtplaats van een grotere gevangenis op.