VII
De 6de eeuw en later
47 Een terracottasculptuur van een vreemdeling te paard, gevonden te Qianxian in een graf uit de tijd van de Tangdynastie (7de-8ste eeuw n.C.), nu in het museum te Xi’an. De vreemdeling is door baard, gelaatstrekken en kleding te determineren als een Centraal-Aziatische ruiter van een nomadenvolk ergens ten noordwesten en ten westen van China. Andere sculpturen tonen West-Aziaten en negers. Al deze vreemdelingen, ruiters en kameeldrijvers, illustreren het verkeer over de Zijdeweg. In Tang-China waren hof en aristocraten als niet eerder geboeid door het exotische: volgens de bronnen kwamen uit het zuiden ivoor, bijzondere houtsoorten, tropische dieren, kruiden en reukstoffen naar China, uit het noorden paarden, lederwaren, bont en wapens, uit het westen textiel, glas, edelstenen, ertsen en danseressen. En met de objecten kwamen ook gedachtegoed en gebruiken mee: zo vonden manicheïsme, Tochaarse muziek, Turkse kleding enzovoort, ingang in de Tang-hoofdstad Chang’an, een uiterst kosmopolitische stad, waar buitenlanders uit alle windstreken te vinden waren.
STATEN EN CULTUREN IN EURAZIË
De periode van de 5de, 6de en 7de eeuw stond in bijna heel Eurazië in het teken van volksverhuizingen en veroveringen, van de ondergang van oude en de opkomst van nieuwe rijken. China werd na een tijd van verwarring en politieke versnippering, die op de val van de Handynastie in 220 gevolgd was, in het begin van de 4de eeuw feitelijk gesplitst in één helft onder een Chinese dynastie ten zuiden van de Yangzi en een andere ruwweg ten noorden van die rivier, die weer onder verschillende Chinese en uitheemse vorsten verdeeld was. Uiteindelijk zou het noorden als eerste worden herenigd en vervolgens, in 588, onder de kortstondige Suidynastie het zuiden heroveren. Enkele jaren later, in 618, werd deze dynastie afgelost door die van de Tang, waarna een periode begon die in menig opzicht het hoogtepunt van de premoderne Chinese geschiedenis kan worden genoemd: een tijd van ongeveer drie eeuwen waarin de keizers vanuit hun residentie Chang’an een kolossaal rijk regeerden (dat zich door veroveringen en annexaties tot ver in het westen uitstrekte) en waarin de Chinese beschaving op talrijke gebieden een ongekende bloei doormaakte. De uitstraling van de Chinese cultuur over heel Oost- en Zuidoost-Azië in deze tijd was dan ook bijzonder groot. Maar die uitstraling was ook in de periode van politiek verval na de Hantijd nooit verdwenen. Het was juist in de 4de, 5de en 6de eeuw dat een sterke Chinese invloed doordrong in Korea en Japan. Al lang had Korea aan Chinese invloed blootgestaan; in de tijd van de Handynastie was het zelfs grotendeels geannexeerd; maar in de volgende eeuwen kwamen er enkele zelfstandige koninkrijken op. Korea nam het boeddhisme uit China over. In Japan, dat lang in een tamelijk isolement verkeerde, begon in de 3de eeuw een periode van intensieve contacten met China, die grotendeels via Korea liepen. Het was ook via Korea dat in 552 (volgens de traditionele datering) de eerste monniken het boeddhisme naar Japan brachten, waar het, aanvankelijk begunstigd door de keizers, in korte tijd de tweede religie naast het inheemse sjintoïsme werd. Tijdens de Tangdynastie zou de Chinese invloed op Japan op vrijwel alle gebieden (van de gecentraliseerde staatsorganisatie tot de voorliefde voor Chinese poëzie) overweldigend zijn.
Zuidwaarts drong de invloed van de Chinese cultuur tot diep in het noorden van het huidige Vietnam door, maar daar stuitte deze op een minstens zo krachtige invloed vanuit India. Indische kooplieden en brahmanen verbreidden in de tijd van de 3de tot de 8ste eeuw hun godsdienstige en politieke ideeën in Zuidoost-Azië die door de inheemse vorsten daar met graagte werden overgenomen en tot de vestiging van een Indisch-geïnspireerd god-koningschap bij de Khmer en andere Zuidoost-Aziatische volken leidden. Het gebied van Indo-China werd cultureel voor een groot deel gehindoeïseerd; ook architectuur en sculptuur in steen en de verschillende schriftsystemen zijn hier van Indische oorsprong.
Het Indische subcontinent zelf kende vanaf de vierde eeuw een culturele bloeiperiode, waarin onder andere de Sanskrietliteratuur een gouden tijdperk beleefde. Dit gold voor zowel de profane als de religieuze literatuur. Wat die laatste betreft, was het een tijd waarin het boeddhisme in India nog steeds floreerde en het land pelgrims aantrok uit nieuw bekeerde gebieden als China. Tegelijk nam de brahmaanse reactie tegen het boeddhisme zozeer in kracht toe, dat in de 6de en 7de eeuw, in de tijd van politieke versnippering na het uiteenvallen van het Goeptarijk rond 500, de leer van de Boeddha in het land van zijn oorsprong tot een duidelijke minderheidspositie werd teruggebracht. Uit het herstelde brahmanisme kwam het klassieke hindoeïsme voort, met heel zijn spectrum van veelkleurig alledaags polytheïsme tot meer of minder diepzinnige mystieke en wijsgerige scholen. Het waren tegelijk eeuwen van rijke artistieke ontplooiing, waarin de Indische tempels en beeldhouwwerken hun navolgers zouden vinden in de kunst van Zuidoost-Azië tot ver in de Middeleeuwen.
Ten noorden van India vormden de Tibetanen rond 600 een rijk dat zich over de Himalaya en grote delen van het huidige West-China uitstrekte en lange tijd een gevaarlijke nabuur van China zou zijn. Het stond onder zowel Chinese als Indische culturele invloed en zou in de eeuwen na 800, toen het politiek in verval raakte, een geheel eigen vorm van boeddhisme ontwikkelen. Verder noordwaarts in de strook van de Zijdeweg en in de brede gordel van steppen nog weer ten noorden daarvan, vonden in de periode van de 4de tot ver in de 9de eeuw grote veranderingen plaats. De oorzaak daarvan lag in het algemeen in bewegingen en migraties van steppevolken, die van grote invloed op de geschiedenis van de sedentaire culturen van Eurazië waren. De al eerder genoemde Heftalieten (verwant aan de Hunnen: in beide gevallen ging het waarschijnlijk om volken die een vroege vorm van Turks spraken) drongen in de 4de en 5de eeuw vanuit Centraal-Azië het gebied van Sogdiana en Bactrië binnen en oefenden daarna een niet aflatende druk op het Indische Goeptarijk uit. De Hunnen die in 375 binnen de gezichtskring van Romeinse auteurs verschenen, waren vermoedelijk tot hun westwaartse trek aangezet door de expansie van een ander volk in het gebied van het huidige Mongolië: de Avaren. In de 5de eeuw stichtten de Hunnen een groot, maar los georganiseerd rijk in Midden-Europa dat onder Attila een tijd lang een bedreiging voor zowel het West- als het Oost-Romeinse Rijk vormde. Na de dood van Attila viel zijn rijk echter uiteen in kleine staatjes in Zuid-Rusland en de Kaukasus. Vervolgens werden deze staatjes in de 5de en 6de eeuw grotendeels opgeslokt door de Avaren, die vanuit de Mongoolse steppen eveneens westwaarts waren getrokken. Zij bedreigden in de 6de eeuw het Oost-Romeinse Rijk en zijn hoofdstad Constantinopel en deden invallen in Centraalen West-Europa. In de loop van de 7de en 8ste eeuw zouden zij door de Frankische expansie echter worden teruggedrongen en uiteindelijk als zelfstandige groep verdwijnen. Hun westwaartse migratie was overigens evenals die van de Hunnen vóór hen door de opkomst van weer een ander Turks nomadenrijk in Mongolië teweeggebracht. Vanaf de 6de eeuw is er namelijk sprake van een reusachtig rijk van de Kök-Turken in het hele steppegebied van Mongolië tot het Aralmeer. In twee delen uiteengevallen bleef het tot in het midden van de 8ste eeuw bestaan, waarna de expansie van Tang-China enerzijds en de komst van moslimveroveraars anderzijds beide delen ernstig verzwakte.
Verder naar het westen vormden Iran en
Mesopotamië nog tot in de 7de eeuw het rijk van de Sassaniden.
Gedomineerd door een Iraanse adel en een zoroastrische
priesterstand was het een staat die zijn verschillende
bevolkingsgroepen nauwelijks tot een gevoel van eenheid en
onderlinge saamhorigheid kon brengen. De officiële religie van het
zoroastrisme inspireerde de koningen soms tot vervolging van andere
godsdienstige groepen, zoals de manicheeërs en de christenen, maar
kon een sterke groei van met name het aantal christenen in deze
landen toch niet verhinderen. Vanaf het midden van de 5de eeuw was
de meerderheid van de christelijke gemeenten hier nestoriaans. Het
op de Romeinen veroverde Nisibis in Noord-Syrië vormde er sindsdien
een centrum van christelijke en antieke geleerdheid, dat in later
eeuwen een rol zou spelen als bemiddelaar tussen de Griekse
wetenschappelijke en filosofische traditie en de Arabische
veroveraars. Met Rome stond het Sassanidenrijk in de 4de eeuw
dikwijls op voet van oorlog, in de 5de volgde een periode van
betrekkelijke rust aan de grenzen, waarna in de 6de eeuw opnieuw
oorlogen de betrekkingen tussen beide rijken beheersten. Veel winst
leverden deze oorlogen, die meest om het gebied van Noordoost-Syrië
werden gevoerd, de partijen niet op. In de vroege 7de eeuw echter
leek zich een radicale ommezwaai voor te doen
toen de Sassaniden erin slaagden heel Syrië en Palestina onder de
voet te lopen, Egypte binnen te dringen en tot diep in Klein-Azië
te plunderen. Het ergste voor het toen al lang christelijke
Oost-Romeinse Rijk was het verlies van de relikwie van het heilig
kruis dat door de Perzen in triomf uit Jeruzalem werd meegenomen.
De reactie hierop nam de vorm aan van een met grote energie en
verbetenheid uitgevoerde wraaktocht onder keizer Hraklios in de jaren twintig van die eeuw, die
in zekere zin de eerste kruistocht in de geschiedenis zou kunnen
worden genoemd, omdat religieuze begeestering een voorname
drijfveer was. Daarmee kon deze expeditie ook het einde van de
antieke en het aanbreken van een nieuwe, christelijke en
middeleeuwse wereld symboliseren – zichtbaar gemaakt in de grote
iconen van de Moeder Gods die in H
raklios’ leger werden meegevoerd, zoals vroeger
de legioensadelaars. De onderneming werd met succes bekroond: de
verslagen Sassanidenvorst werd kort daarna door eigen volgelingen
vermoord en de restanten van het heilig kruis werden door de vrome
keizer plechtig naar het heroverde Jeruzalem teruggebracht. Deze
oorlog had beide imperia echter zeer verzwakt. Slechts enkele jaren
later begonnen de Arabieren aan hun opmars vanuit de woestijn in
westelijke en noordoostelijke richting tegen het Oost-Romeinse en
tegen het Iraanse Rijk. Het laatste hield al na enkele veldslagen
op te bestaan: rond 650 was het hele gebied tussen de Middellandse
Zee en Sogdiana door de Arabieren veroverd en in de volgende eeuw
drongen de veroveraars in India en tot aan de grenzen van het
Tangrijk door. Daarmee begon in Voor-Azië ook het proces van
islamisering waardoor uiteindelijk zowel christenen als
zoroastriërs in de landen van het voormalige Sassanidenrijk tot
onbeduidende minderheden zouden worden.
Het Romeinse Rijk, het meest westelijke van
de Euraziatische imperia in deze tijd, werd praktisch gehalveerd
toen het West-Romeinse Rijk in de 5de eeuw plaats maakte voor een
aantal Germaanse koninkrijken op zijn grondgebied. Het
Oost-Romeinse Rijk bleek echter krachtig genoeg om zich staande te
houden en in de 6de eeuw zelfs een deel van het westen te
heroveren. De periode van 395 tot aan de tijd van keizer Hraklios was hier in menig opzicht één
lange overgang van Oudheid naar Middeleeuwen, van het Romeinse naar
het Byzantijnse Rijk. In 395 was dit rijk nog Romeins in
laatantieke vorm, dus: streng bureaucratisch en officieel
christelijk; onder H
raklios
had de bestuursorganisatie een ander karakter aangenomen en begon
een proces van feodalisering dat het middeleeuwse Byzantium zou
kenmerken, terwijl tegelijk door het verlies van Egypte, Palestina
en Syrië aan de Arabische veroveraars in de jaren dertig en veertig
van de 7de eeuw, het rijk kleiner én homogener, want grotendeels
Griekstalig en orthodox christelijk werd. Daarmee begon hier de
tijd van de Byzantijnse geschiedenis die tot de val van
Constantinopel in 1453 zou duren.
In het westen was in 476 aan het Romeinse Rijk een einde gekomen, hoewel de keizers in Constantinopel nog lange tijd formeel aanspraken op de voormalige rijksgebieden behielden. Daar groeide uit de Romeinse erfenis en allerlei Germaanse tradities een nieuwe wereld. Hierbij speelde de christelijke Kerk een cruciale rol als bewaarster van delen van de antieke cultuur en als samenbindende kracht die de nieuwe staten tot een zeker besef van culturele eenheid en saamhorigheid bracht, eerst binnen de grenzen van het voormalige Romeinse Rijk, zeer spoedig ook daarbuiten door de bekering van Ieren en Schotten en van de Germaanse volken in Centraal-Europa in de periode van de 5de tot de 8ste eeuw. Aldus ontstond het middeleeuwse Europa, dat als erfenis van de laat-Romeinse wereld een tweedeling kende in een westelijke – Latijnse en Germaanse – en een oostelijke – Byzantijnse en, sinds de late 6de eeuw, Slavische – helft. Want terwijl de Germaanse volken van Centraal- en later ook van Noord-Europa tot het katholieke christendom bekeerd en daarmee binnen de kring van het Latijnse westen getrokken werden, zouden de meeste Slavische volken van Oost-Europa vanuit het Byzantijnse Rijk het christendom, een eigen schrift en allerlei politieke en culturele tradities overnemen en zo tot op zekere hoogte tegenover het Latijnse Europa komen te staan.
HET GERMAANSE WESTEN
De Germanen waren in kleine groepen, van maximaal enkele tienduizenden, het Romeinse Rijk binnengevallen. De stamverbanden die zich op het grondgebied van dat rijk hadden gevestigd, van de Britse eilanden tot in Noord-Afrika, vormden dus in de meeste gebieden relatief kleine gemeenschappen te midden van de grote meerderheid van de inheemse bevolking. Dat ze toch kans zagen gedurende enige tijd hun eigen identiteit te handhaven en als Bourgondiërs, Visigoten enzovoort, koninkrijken te stichten, is het gevolg van een zelfgekozen isolement. Religieus komt dit isolement tot uitdrukking in hun arianisme (alleen de Franken waren katholiek; de Angelsaksen in het geheel geen christenen). Rond 600 bekeerden zij zich allemaal tot de katholieke orthodoxie én zijn vervolgens opgegaan in de onderliggende bevolking.
De Germaanse elite wilde de Romeinse cultuur in haar nieuwverworven rijken bewaren en beschouwde het merendeel van haar gebieden nog altijd als deel van de Romania, de Romeinse wereld. Het streven de band met het verleden niet door te snijden, is bijvoorbeeld te zien in de optekening van wetten. De Romeinse wetgeving was in de late keizertijd een territoriaal recht geweest, dus geldig voor alle inwoners van een bepaald gebied; het werd nu een persoonsgebonden recht, waarnaast verschillende Germaanse rechten stonden. Germaanse vorsten lieten in leges Romanae, ‘Romeinse wetten’, het Romeinse recht voor hun Romeinse onderdanen vastleggen, in leges barbarorum, ‘wetten voor/van de barbaren’, werd het Germaanse gewoonterecht gecodificeerd. Het simpele feit van codificatie (in het Latijn) is al een evident voorbeeld van Romeinse invloed, nog afgezien van inhoudelijke argumenten.
De Germaanse staten, ca. 525 n.C.
De Germaanse staten, ca. 575 n.C.
Zoals gezegd, vormen de Angelsaksen op de Britse eilanden een geval apart. Die laatsten waren dan ook geen ariaanse christenen maar heidenen en stichtten hun rijkjes in een perifeer gebied van het Romeinse Rijk, waar de Romeinse cultuur en het Latijn toch minder overlevingskansen hadden, ook al staat de mate van culturele continuïteit ter discussie. Vanaf het begin van de 7de eeuw, wanneer daar de kerstening begint, wordt dit gebied weer langzaam binnen de kring van de Latijnse cultuur gebracht. Overigens vond deze kerstening niet alleen vanuit het zuiden plaats: aan de randen van de Britse eilanden had zich niet alleen het Keltendom, maar ook een brokje Romeinse cultuur, in de vorm van het christendom, weten te redden, met name in Wales. In de 5de eeuw werd de reeds eerder begonnen kerstening van Ierland krachtig ter hand genomen door de Welshman Patrick en werd daar de grondslag gelegd voor een specifiek Keltische, christelijke cultuur die tussen 550 en 650 expandeerde naar Schotland, Engeland en vervolgens naar het continent, tot in het Alpengebied aan toe.
In de Germaanse rijken veranderde er voor een groot deel van de bevolking slechts weinig: veel families van de lokale elite overleefden onder een nieuw bewind, de kleine boeren of de coloni bleven in veel gevallen waar ze waren. Steden bleven bestaan, de indeling in civitates vormde de grondslag voor de indeling in bisdommen. Wel nam de complexiteit van de samenleving af, ook op het terrein van de bestuurlijke organisatie. De Germaanse vorsten wilden de belastingheffing en andere bestuurlijke mechanismen wel behouden, maar het vermogen daartoe ontbrak hun. Pogingen via gezagdragers als dux, ‘hertog’, en comes, ‘graaf’, een centraal gezag in stand te houden, vormden een aanzet tot verdere fragmentatie. Een proces dat in de late Oudheid reeds op gang was gekomen, ging voort.
De Frankische expansie was vooral het werk van Clovis (Chlodovech), die in 481 zijn vader Childerik opvolgde. Childerik was de zoon van Merovech, de half-mythische naamgever van de dynastie, de Merovingen. Clovis veroverde grote delen van Gallië in strijd met andere Franken, andere Germaanse stammen en Romeinen. Hierbij was de bekering van Clovis en vele van zijn volgelingen tot het katholieke christendom een belangrijke factor: het leverde hem de steun van de in Gallië machtige Kerk op. In 536 was heel het huidige Frankrijk, uitgezonderd Septimanië (de kuststrook tussen Rhône en Pyreneeën) en Bretagne, in Frankische handen, evenals flinke stukken van het huidige Duitsland.
Italië was sinds het einde van de 5de eeuw in handen van de Ostrogoot Theodorik, naast Clovis de grootste naam van de vroege 6de eeuw. Theodorik was de Romeinen goed gezind en werd door de keizer in Constantinopel als koning erkend. Mede op grond van deze erkenning maakte Theodorik aanspraak op een bepaalde mate van hegemonie in het hele westen, een hegemonie waaraan hij door een uitgekiende huwelijkspolitiek ook enige inhoud wist te geven. In 527 veranderde het beeld door de komst van keizer Justinianus, die de idee wilde waarmaken dat de keizer te Constantinopel sinds 476, toen het keizerschap in het westen ophield te bestaan, weer de keizer van het hele Romeinse Rijk was. Justinianus veroverde Italië en kustgebieden rond de Middellandse Zee. Maar wat een herstel van het Romeinse Rijk lijkt, is in feite een laatste stuiptrekking. Zeker na de grote pestepidemie die het rijk in 542-543 trof, heeft Byzantium geen spankracht meer en staat het vast dat de Germanen zijn gekomen om te blijven. Weliswaar verdwijnen de Ostrogoten van het toneel, maar in 568 stuwen de Avaren, een Centraal-Aziatische ruitervolk, de Germaanse Longobarden of Lombarden, woonachtig in Pannonië (het huidige Hongarije), voor zich uit. De Longobarden, eerder binnengehaald als foederati van de Byzantijnen, maken zich meester van vrijwel geheel Italië. Avaren, Bulgaren en Berbers maken de Byzantijnse grenzen onveilig. In Mekka wordt Mohammed geboren. Het westen moet nu echt op eigen benen staan.
De grote militaire successen van de Franken zijn reeds genoemd. Ook zij vormden slechts een kleine bovenlaag. Maar al was het resulterende Merovingische Rijk dus sterk Gallo-Romeins van karakter, toch zijn ook typisch Germaanse trekjes aantoonbaar. Het opvallendst is het ontbreken van een duidelijke rijksidee: het grondgebied werd niet beschouwd als een res publica maar als familiebezit. Verdeling van dit bezit onder erfgenamen deed het rijk van Clovis uiteenvallen in een wisselend aantal koninkrijken, waarvan de vorstelijke families elkaar volgens de regels van de bloedvete uitmoordden, soms met zoveel enthousiasme dat de eenheid tijdelijk hersteld werd bij gebrek aan kandidaten voor de troon. Tegen deze achtergrond van Merovingische machtsstrijd vonden twee belangrijke ontwikkelingen plaats: ten eerste de groei van de macht van de zogenaamde hofmeiers, de majordomussen van de Merovingische hoven, met name van het geslacht van de Karolingen, wat een nieuwe Frankische dynastie zou opleveren; ten tweede de kerstening in de 7de en 8ste eeuw van de Nederlanden en enkele gebieden direct ten oosten daarvan, wat verdergaande Frankische expansie voorbereidde.
De Visigoten waren door de Franken teruggedrongen naar Spanje. Daar wist een Visigotisch Rijk zich zo’n twee eeuwen staande te houden, niet zonder culturele bloei, maar politiek vaak chaotisch. In 711 staken de Arabieren de Straat van Gibraltar over: het Visigotische Rijk, gewikkeld in een troonstrijd en verzwakt door tegenstellingen tussen Goten en Ibero-Romeinen, bood weinig weerstand. In 717-718 overschreden Arabische legers de Pyreneeën, totdat in 732 de Franken hun een halt wisten toe te roepen in de slag bij Poitiers. Het Iberisch schiereiland zou voorlopig in Arabische handen blijven.
De hofmeier Pepijn de Korte zette in 751 de laatste Merovingische vorst af en besteeg zelf als koning de troon. Pepijn werd opgevolgd door zijn zoon Karel de Grote, die van 768 tot 814 regeerde. Deze door mythevorming bijna onzichtbare figuur was in ieder geval een effectief veldheer, die successen behaalde ten zuiden van de Pyreneeën, in Italië, Zuid-Duitsland en Denemarken, tegen de Slaven die waren opgedrongen tot aan de Elbe en tegen de Avaren in de Hongaarse vlakte. Vermoedelijk op initiatief van paus Leo III werd deze veroveraar in Rome in 800 tot keizer gekroond: een kroning die Byzantium weigerde te erkennen als gelijkwaardig aan die van de eigen keizer, maar die een cruciale stap betekende in de emancipatie van het westen.
Na 840 ging de karolingische eenheid weer verloren. De 9de en 10de eeuw vormen in grote delen van Europa een crisisperiode, met invallen door Noormannen, islamieten en, vanaf het einde van de 9de eeuw, de Magyaren of Hongaren, en met een ineenstorting van het centrale gezag, met name in het West-Frankische Rijk. In deze eeuwen wisten alleen Oost-Frankische koningen een bepaalde mate van orde te bewaren, overwinningen te boeken in de strijd tegen Noormannen, Slaven en Magyaren, en zelfs tot expansie in oostelijke richting over te gaan. Vanaf 962 werden de koningen van het Oost-Frankische rijk en Italië tot keizer gekroond; Otto III, aan het einde van de 10de eeuw, zoon van de Duitse koning en een Byzantijnse prinses, beschouwde zijn keizerstitel niet langer als een aanduiding van suprematie over het westen, maar als een uitdrukking van de renovatio Imperii Romanorum, het herstel van het Romeinse Rijk. Dit idee zou nog zeer lang voortleven in het Heilige Roomse (!) Rijk. Vijf eeuwen na de val van het West-Romeinse Rijk was de herinnering aan Rome in het westen nog altijd niet uitgewist.
HET OOST-ROMEINSE OF BYZANTIJNSE RIJK
Terwijl het West-Romeinse Rijk onderging, wist het Oost-Romeinse zich te handhaven. De verklaring hiervoor moet men op verschillende terreinen zoeken. Zo was de oostelijke helft van het Romeinse Rijk vanouds sterker geürbaniseerd dan de westelijke en waren handel en geldcirculatie hier verder ontwikkeld. Bovendien was het regeringsapparaat in het oosten sterker onder controle van de keizers dan in het westen het geval was, omdat het hier voor een belangrijk deel uit personen van betrekkelijk lage sociale afkomst was opgebouwd – terwijl in het westen de senatoriale adel de hoogste posten monopoliseerde en de rijksregering daarmee in feite van binnenuit verzwakte. Bijgevolg kon de regeringsbureaucratie in het oostelijke rijk iets effectiever optreden tegen de grote magnaten die zich in het westen praktisch aan iedere autoriteit en daarmee ook aan belastingheffing onttrokken. De keizers in Constantinopel konden dus over het algemeen krachtiger optreden en de schatkist beter vullen dan hun collega’s in het westen. Die gevulde schatkist kon vervolgens in de 5de eeuw worden gebruikt om door middel van grote sommen de Hunnen om te kopen en van aanvallen op het Oost-Romeinse Rijk te weerhouden en om Germaanse en andere ‘barbaarse’ huurtroepen aan te werven. Dat laatste had echter zijn risico’s en in de loop van de 5de eeuw slaagde de regering in Constantinopel erin om zich van Germaanse huurlingen te ontdoen en uit de inheemse bevolking van met name Klein-Azië nieuwe beroepssoldaten te werven. Daardoor én door de strategisch gunstige ligging van de vestingstad Constantinopel wist het rijk ondanks alle militaire tegenslagen die nog zouden volgen, voor eeuwen de kern van zijn grondgebied tegen aanvallen te verdedigen.
Het Oost-Romeinse Rijk in de 6de eeuw n.C.; heroveringen in het Westen onder Justinianus
Ook al bleef het Oost-Romeinse Rijk na 395 grotendeels intact, het veranderde onmiskenbaar van karakter. De kerstening van het maatschappelijk leven betekende uiteindelijk de verdwijning of transformatie van vele antieke cultuurgoederen, van spelen in de theaters en amfitheaters, van openbare badhuizen en gymnasia, tot de beoefening van veel wetenschappelijk of pseudo-wetenschappelijk onderricht, om van de uitoefening van heidense culten maar te zwijgen, die sinds Theodosius de Grote formeel verboden waren. Kerken, kloosters en als kastelen ommuurde landhuizen van grootgrondbezitters gaven een andere aanblik aan stad en platteland. De grote vlucht die ascetische idealen hadden genomen, leidde tot een vernauwde kijk op huwelijk en seksualiteit, een verheerlijking van maagdelijkheid en celibaat, en het ontstaan van een talrijke klasse van heremieten en kloosterlingen. Tegelijk bleef de keizerlijke regering nog lang vasthouden aan de politieke structuur en ideologie van het oude Romeinse Rijk. Niet alleen hield ze tot ver in de 6de eeuw het regeringssysteem van Diocletianus en Constantijn in essentie in stand (met zijn prefecturen, diocesen, provincies en een scheiding tussen militair en civiel gezag), ook koesterde het de pretentie dat dit rijk in feite met de geciviliseerde wereld behoorde samen te vallen en dat andere staten, zo deze al niet onderworpen konden worden, toch de hoogste soevereiniteit van de keizer in Constantinopel dienden te erkennen, te meer daar deze nu een christelijke keizer en aldus een gezalfde en plaatsbekleder van God zelf op aarde was. In die visie was het ook politiek van belang andere volken tot het christendom te bekeren om hen aldus tot een vorm van onderdanigheid aan het rijk te brengen – vandaar de officieel georganiseerde bekeringsmissies in Nubië en Ethiopië in de 6de en onder de Slaven in de 7de en 8ste eeuw.
In de 6de eeuw probeerde het Oost-Romeinse Rijk onder de regering van Justinianus de aanspraken op het westen sinds 476 en de pretenties van een universeel rijk kracht bij te zetten in een hardnekkige poging het westelijk bekken van de Middellandse Zee daadwerkelijk onder het gezag van Constantinopel te brengen. Noord-Afrika werd rond 540 heroverd op de Vandalen en ingelijfd; vervolgens werd in de jaren veertig en vijftig Italië met grote moeite heroverd op de Ostrogoten en eveneens als een nieuwe prefectuur bij het rijk gevoegd; ten slotte werden er ten koste van de Visigoten in Spanje enkele kustgebieden bezet. Al deze successen, die het einde van twee Germaanse koninkrijken betekenden, waren echter met de grootste krachtsinspanning behaald. Tegenover nieuwe gevaren van een andere kant bleek het Oost-Romeinse Rijk vervolgens te zwak om voorlopig effectief te kunnen optreden. De overwinningen van Justinianus zouden spoedig Pyrrusoverwinningen blijken te zijn, te meer daar de voornaamste aanwinst, Italië, al in 568 door het binnendringen van de Longobarden voor een belangrijk deel weer verloren ging. Niettemin was de regering van Justinianus een hoogtepunt in de geschiedenis van het Oost-Romeinse Rijk. Deze keizer, de laatste die in een Griekse omgeving nog Latijn sprak, ging de geschiedenis in als de man van de grote codificatie van het Romeinse recht in de vorm van het Corpus Iuris Civilis, een verzameling van wetten en rechtsregels en van de interpretaties van de klassieke Romeinse juristen uit de tijd van het principaat, die na zijn introductie in het westen in de 10de eeuw en later van verstrekkende invloed op de ontwikkeling van het recht in de Europese landen zou zijn. Bovendien was Justinianus een van de grootste bouwheren van de oude geschiedenis die talrijke kerken liet bouwen en veel steden liet ommuren. Typerend was daarbij dat dit geheel of grotendeels op rijkskosten geschiedde, omdat de steden sinds kort het beheer over eigen financiën en daarmee een groot deel van hun vroegere autonomie hadden verloren. En natuurlijk was het al evenzeer typerend voor deze tijd dat er geen theaters of andere profane bouwwerken verrezen, maar juist kerken én stadsmuren voor verdediging tegen invallende barbaren. In Constantinopel zelf liet de keizer de grootste kerk van zijn tijd met een imponerende koepelconstructie als monument na: de Hagia Sofia (Aya Sofia) of ‘(Kerk van) de Heilige Wijsheid’.
Justinianus’ pogingen om de oude eenheid van het Romeinse Rijk te herstellen, werden ernstig belemmerd door de grote theologische twisten van deze tijd. Eerst waren de aanhangers van Nestorius uit de Kerk gezet, vervolgens had het concilie van Chalcedon van 451 in feite een splitsing teweeggebracht tussen degenen die vasthielden aan een mystieke ‘tweeheid’ van goddelijke en menselijke natuur in de ene persoon van Christus (het standpunt van de meeste Grieksorthodoxen en van de Latijnse Kerk onder leiding van Rome) en degenen die één goddelijke natuur van Christus verdedigden: de zogenoemde monofysieten, die vooral in Egypte en Syrië te vinden waren. Daarmee kreeg de tegenstelling een gevaarlijk politiek aspect, omdat de monofysitische overtuiging van de meeste christenen in die laatste gebieden tegelijk hun loyaliteit aan het staatsgezag van Constantinopel dreigde te ondermijnen. Justinianus’ veroveringen in het westen stelden hem voor het dilemma hoe monofysieten en katholieken in één rijk en één Kerk te verenigen. Keizerlijke wetten noch een algemeen concilie in Constantinopel konden het probleem oplossen en de spanningen bleven bestaan toen de keizer na een bijna veertigjarige regering stierf.
De laatste jaren van de 6de en het begin van
de 7de eeuw brachten een diepe crisis voor het Oost-Romeinse Rijk,
een crisis waaruit het getransformeerd tot een andere staat, het
Byzantijnse Rijk, te voorschijn zou komen. Ernstig verzwakt door de
oorlogsinspanningen van Justinianus in het westen en door de
economische en demografische gevolgen van een grote pestepidemie
(waarschijnlijk de eerste manifestatie van de builenpest in Europa)
die het rijk in de jaren veertig van de 6de eeuw teisterde, kreeg
het in de tweede helft van die eeuw te maken met grootschalige
invallen van de Slaven over de Beneden-Donau. De Slaveninvallen
brachten een etnische verandering op de Balkan teweeg: praktisch
het hele vasteland, op enkele versterkte steden als
Thessalonik na, werd door
Slavische stammen – voorouders van de latere Serven, Kroaten en
andere Zuid-Slavische volken – onder de voet gelopen. In de 7de
eeuw kwamen daar nieuwe indringers bij: de Bulgaren (naar
afstamming verwant aan de Hunnen). Zo had de regering in
Constantinopel omstreeks 600 en gedurende het grootste deel van de 7de eeuw praktisch alle gezag
op de Balkan verloren. Pas in de loop van de 8ste en 9de eeuw zou
het vasteland van Griekenland weer grotendeels gerehelleniseerd
worden; de rest van de Balkan bleef, op Albanië na, Slavisch en
Bulgaars – al zouden die laatstgenoemde volken wel het orthodoxe
christendom van het Byzantijnse Rijk overnemen. De crisis op de
Balkan ging in het begin van de 7de eeuw gepaard met een andere
crisis in het oosten. De grote en onverwachte successen van de
Sassaniden in die tijd deden het rijk op zijn grondvesten schudden.
Een staatsgreep bracht in 610 de energieke H
raklios op de troon, waarna de al eerder genoemde
kruistochtachtige oorlog tegen de Perzen een schitterende
overwinning voor Constantinopel en een ernstige verzwakking van het
Sassanidenrijk bracht. H
raklios zag echter de grootste triomf én de
diepste vernedering van het rijk. Want in de jaren dertig en
veertig braken de islamitische Arabieren op uit de woestijn van
Arabië en begonnen aan een djihad of heilige oorlog ter
verbreiding en tot meerdere glorie van hun nieuwe geloof. In enkele
jaren werden Palestina en Syrië veroverd en toen H
raklios in 641 stierf, drongen Arabische
legers Armenië binnen en stonden andere voor de poorten van
Alexandrië in Egypte. Enkele jaren later was Egypte definitief in
Arabische handen, viel ook de noordkust van Libië en maakten
Arabische vloten de Egeïsche Zee onveilig. Het oude Oost-Romeinse
Rijk schrompelde ineen tot Klein-Azië, enkele kuststroken op de
Balkan met onder andere de steden Constantinopel en
Thessalonik
, de Egeïsche
eilanden en enkele ‘buitengewesten’ als Sicilië en het gebied rond
Ravenna in Italië – de rest van Justinianus’ imperium was in handen
van Arabieren, Slaven en Longobarden.
Dit ineengekrompen rijk had in de 7de eeuw
een ander karakter aangenomen. Men kan niet langer spreken van een
Oost-Romeins Rijk, ook al bleven de bewoners zich steeds hardnekkig
‘Romeinen’ noemen, maar voor deze veranderde staat is sinds de 17de
eeuw de term Byzantijns Rijk in zwang geraakt. Op vele gebieden
voltrokken zich veranderingen. In de staatsorganisatie nam
Hraklios definitief afscheid
van de erfenis van Diocletianus en Constantijn; er verschenen
nieuwe beambten en nieuwe titels, er werd een begin gemaakt met een
nieuwe provinciestructuur waarin de scheiding tussen militair en
civiel gezag weer grotendeels werd opgeheven en die de weg zou
banen voor de eerder genoemde feodalisering van de maatschappij. De
taal was nu onveranderlijk Grieks, op alle niveaus; al sinds
Justinianus waren nieuwe wetten in het Grieks uitgevaardigd, maar
met H
raklios maakte ook de
oude Latijnse titulatuur van de keizers zelf plaats voor de ene
Griekse term basileus (koning of keizer). Zo werd het
kleiner geworden rijk tegelijk homogener, ook in religieus opzicht,
want met het verlies van de oostelijke provincies waren ook de
monofysieten buiten het rijk gekomen en was de noodzaak verdwenen
hen met gecompliceerde theologische compromissen tot samengaan met
de orthodoxen te bewegen. Als een Grieks en orthodox rijk zou de
Byzantijnse staat de grote crisis van de 7de en vroege 8ste eeuw
(waarin de hoofdstad zelf tot tweemaal toe door de Arabieren werd
bedreigd) te boven weten te komen om in de 9de en 10de nog eenmaal
glorieus de hele Balkan en een groot deel van
Syrië te heroveren en voor de laatste maal het oostelijke
Middellandse Zeegebied te beheersen. De komst van Turkse volken in
Voor-Azië zou vanaf de 11de eeuw het langzame maar definitieve
proces van afbrokkeling van dit rijk in gang zetten – totdat de
Ottomanen met de inname van Constantinopel in 1453 aan het bestaan
van dit laatste restant van het Romeinse Rijk een einde zouden
maken.
DE CHRISTELIJKE KERK
Uit de wereld van de Oudheid is meer dan één nieuwe wereld voortgekomen: in het westen de kring van Latijns-Germaanse staten, verenigd in de katholieke Kerk onder leiding van Rome; daarnaast het Byzantijnse Rijk op de Balkan en in Klein-Azië, dat door middel van de orthodoxe Kerk verschillende Oost-Europese volken onder zijn invloed heeft gebracht; ten slotte de christenheid in Noord-Afrika en in Azië, die vanaf de 7de eeuw onder islamitische overheersing geleidelijk in een minderheidspositie raakt en op veel plaatsen in de loop van de Middeleeuwen uiteindelijk zal verdwijnen. De islam in deze gebieden neemt dan de rol van erfgenaam van de oude wereld gedeeltelijk over – gedeeltelijk, omdat de islam óók welbewust een tegenhanger van de Grieks-Romeinse cultuur van de late Oudheid heeft willen zijn en op veel terreinen geheel eigen structuren heeft gebracht.
Waarschijnlijk de duidelijkste erfgename van het Romeinse Rijk was de katholieke Kerk, geleid door de paus in Rome, zoals ooit het rijk door de keizer. In haar structuur van bisdommen en aartsbisdommen heeft de katholieke Kerk eeuwenlang de bestuursorganisatie in civitates en provinciae van het laat-Romeinse Rijk bewaard. De positie van de bisschop van Rome als hoofd van de Kerk is bijna vanzelf tot stand gekomen dankzij het prestige van de christelijke Kerk in Rome als grootste en rijkste en als stichting van de apostelen Petrus en Paulus, van wie de graven aan de rand van de stad aan de gelovigen werden getoond. Anders dan in het Griekse oosten bestonden er in het westen van het Romeinse Rijk geen grote en prestigieuze bisschopszetels die met die van Rome zouden kunnen concurreren. Het gezag van de bisschop van Rome werd in de 4de eeuw formeel door de hele Kerk aanvaard, maar was feitelijk, gezien het uiteenvallen van het rijk in twee helften, tot de Latijnse Kerk beperkt. De afwezigheid van een keizer in het westen sinds 476 heeft vervolgens sterk bijgedragen aan de vestiging van het pauselijk gezag over de westerse christenheid – alweer in onderscheid tot de situatie in het Griekse oosten. Geleidelijk aan hebben de pausen dit gezag ook in liturgische en leerstellige kwesties opgebouwd, waarbij met name de pausen Leo I de Grote (midden 5de eeuw) en Gregorius de Grote (rond 600) genoemd mogen worden. Zoals veel bisschoppen in het westen fungeerden de pausen ook als feitelijke bestuurders van hun stad, een positie die zij in de 8ste eeuw met hulp van de Frankische koning tot die van vorst over een groot stuk van Midden-Italië (de zogenaamde Kerkelijke Staat) wisten te verbeteren.
De Kerk in het westen vertoonde een opmerkelijke eenheid, die niet alleen te danken was aan de eenhoofdige leiding vanuit Rome, maar ook aan het gebruik van het Latijn als kerktaal. Het voortleven van het Latijn op deze wijze (terwijl het gesproken Latijn in de vroege Middeleeuwen zich daar steeds verder van verwijderde en in de Romaanse volkstalen zou uitmonden) garandeerde tevens het voortleven van de kennis die vereist was om de antieke Latijnse literatuur te lezen. Daarmee heeft de Kerk de continuïteit op dit terrein in belangrijke mate gediend, ook al was een groot deel van die literatuur onvermijdelijk reeds verloren gegaan. Op haar beurt heeft de Kerk tot het ontstaan van een nieuwe Latijnse literatuur geïnspireerd, niet alleen in de vorm van prozaverhandelingen over theologische onderwerpen, maar ook in de vorm van kerkelijke en liturgische poëzie.
Tegen het einde van de 4de eeuw was ook de nieuwe beweging van het heremieten- en monnikendom in het westen doorgedrongen. De eerste kloosters in Gallië waren naar die in het Griekse oosten gemodelleerd. Maar in de 6de eeuw stichtte de Italiaan Benedictus op de Monte Cassino in Zuid-Italië het eerste van een nieuw type kloosters, waarin behalve voor gebed en contemplatie veel tijd en aandacht voor werk werd gereserveerd. Dit werk kon allerlei vormen aannemen, maar de voorkeur had intellectuele arbeid, waarbij het kopiëren van manuscripten een belangrijke plaats innam. Deze benedictijner ordening van het kloosterleven zou van grote invloed zijn op de geestesgeschiedenis van West-Europa. De kloosters werden hierdoor tot op zekere hoogte plaatsen waar boeken en een intellectuele traditie enigszins bewaard konden blijven, ook in tijden van intellectuele achteruitgang en wijd verbreid analfabetisme, zoals in de periode van de 6de tot de 11de eeuw.
De Latijnse Kerk kende geen traditie van zending onder heidenen, totdat rond 600 paus Gregorius de Grote zijn missionarissen uitzond ter bekering van de Angelsaksen in Engeland. Sindsdien werd door pausen gestimuleerde zendingsarbeid een bekend verschijnsel, al hadden de missionarissen niet zelden de steun en bescherming nodig van wereldlijke heren. In die rol boden zich de Frankische hofmeiers en later de Karolingische koningen aan, zodat er tussen die laatsten en het pausdom een innige band ontstond. Het succes van de bekeringsarbeid in Duitsland, Polen en Scandinavië betekende dat de wereld van de katholieke Kerk tot ongeveer het jaar 1000 sterk vergroot zou worden, en het prestige van de paus – op den duur – navenant zou toenemen.
In vergelijking met de Latijnse Kerk en haar uniformiteit en zelfstandigheid bezat vanaf de 4de en 5de eeuw de Griekse Kerk in het Oost-Romeinse Rijk een duidelijk zwakkere positie. Hier betwistten verschillende patriarchen (aartsbisschoppen over grote gebieden die verscheidene provincies omvatten) elkaar de autoriteit. Wel gold de patriarch van Constantinopel als de hoogste in rang, maar diens zelfstandigheid werd doorgaans beknot door de aanwezigheid van een keizer wiens woord ook in kerkelijke zaken wet was. Van een ‘cesaropapisme’ (een keizer als hoofd van de Kerk) mag men echter niet of nauwelijks spreken, omdat verreweg de meeste keizers van het Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk zich in theologische zaken lieten leiden door hun bisschoppen en synodes. Niettemin waren conflicten tussen patriarch en keizer geen zeldzaamheid en deze situatie alleen al heeft het ontstaan van een op het pausdom gelijkend kerkelijk gezag in de oosterse Kerk verhinderd. Ook verschilde de Kerk hier van het westen door de grote splitsing in orthodoxen en monofysieten sinds de 5de eeuw. Daarbij hadden de laatsten veelal een voorkeur voor een liturgie in de landstaal (aansluitend bij al bestaande tendensen in die richting in Syrië en Egypte), zodat in plaats van de ene Kerk er in de 5de eeuw een Griekse, Koptische (in Egypte), Syrische en Armeense Kerk ontstond (later in de 8ste, 9de en 10de eeuw in Europa ook nog een orthodoxe Bulgaarse, Servische en Russische).
48 In het jaar 525 werd in Ravenna begonnen met de bouw van een kathedraal gewijd aan de heilige Vitalis; in 548 was deze voltooid, toen Italië intussen was veroverd door de troepen van keizer Justinianus. In het koor van de kerk werden nu mozaiëken aangebracht die aan één kant de keizer en een aantal hoogwaardigheidsbekleders en aan de andere kant keizerin Theodora met haar gevolg uitbeelden. Deze mozaïeken behoren tot de hoogtepunten van de vroeg-Byzantijnse kunst. Justinianus, in het midden, domineert de scène. Hij is grotendeels gehuld in een purperen gewaad (purper is de kleurstof die aan de keizer was voorbehouden) en draagt aan zijn voeten met edelstenen afgezette muilen en op het hoofd de zware met juwelen en parels getooide, laatantieke diadeem waaruit zich de middeleeuwse keizerskroon zal ontwikkelen. De keizer draagt een gouden schaal, zijn geschenk aan deze kerk ter gelegenheid van de inwijding. De gelaatstrekken zijn, evenals die van Theodora in het andere mozaïek, tot op zekere hoogte levensecht, want gemodelleerd naar de vele portretten van de keizer die naar de provincies waren gezonden (bovendien zijn deze mozaïeken, anders dan de rest van de kerk, in 548 vrijwel zeker door kunstenaars uit Constantinopel vervaardigd). Aan Justinianus’ rechterhand staan de vertegenwoordigers van het wereldlijke gezag: twee hovelingen in witte gewaden die voorzien zijn van purperen aanhechtsels, bedoeld om de handen te bedekken wanneer zij iets van de keizer in ontvangst nemen of aan hem overreiken. In de figuur met baard heeft men wel Belisarius willen herkennen, de generaal die de verovering van Italië begon, maar dit is allerminst zeker. Aan de rand staat een groep soldaten, keizerlijke garde, hun schilden voorzien van het christelijke monogram XP dat al op Constantijn de Grote teruggaat. Links van Justinianus staan, op de achtergrond, een andere hoveling en de kerkelijke dignitarissen: allereerst Maximianus, de aartsbisschop van Ravenna, met een kruis, en naast hem twee priesters, de één met een zwaar met juwelen versierde codex, de ander met een wierookbrander. De achtergrond straalt van hemels goud, waarbinnen het hoofd van de keizer nog weer extra oplicht door de nimbus of stralenkrans die hem van gewone stervelingen onderscheidt.
Het kloosterwezen was ontstaan in het Oost-Romeinse Rijk en altijd zouden monniken en kloosters in dit rijk en in zijn hoofdstad Constantinopel een grote rol blijven spelen. Maar de kloosters hadden er over het algemeen een ander karakter dan in het westen. Sinds de invoering van een kloosterregel door de bisschop en theoloog Basileios van Caesarea (in Cappadocië in oostelijk Klein-Azië) tegen het einde van de 4de eeuw beantwoordden vrijwel alle kloosters in de oostelijke provincies aan diens ordening. Daarin was zeer veel ruimte weggelegd voor liturgie en contemplatie, en relatief weinig voor arbeid en dan zeker nog niet per se voor intellectuele arbeid. Het gevolg was dat de Grieks-orthodoxe kloosters eerder mystieke dan intellectuele centra werden. Van een rol in het kopiëren van handschriften was hier, anders dan in het westen, dan ook minder sprake. Bovendien waren de kloosters hier nauw gebonden aan de bisschop ter plaatse en behoorden alle kloosters tot dezelfde ‘orde van Basileios’, terwijl de westerse kloosters van de bisschoppen praktisch onafhankelijk en spoedig over verscheidene elkaar soms beconcurrerende orden verdeeld waren, en een soort aparte stand (reguliere geestelijkheid) vormden naast de gewone (seculiere) clerus.
Ook op het terrein van de missie onderscheidden de Griekse of orthodoxe Kerken zich van de Latijnse sinds de tijd van Gregorius de Grote. Na aanvankelijke zending in Nubië en onder de Slavische volken bedreef men vanuit Constantinopel nauwelijks georganiseerde missiearbeid om ‘barbaarse’ volken binnen de Kerk te brengen. In dat opzicht zette deze Kerk in zekere zin een heidense en Grieks-Romeinse traditie voort die de barbaren over de grenzen van het Romeinse Rijk als in wezen onbelangrijk, zo niet verachtelijk beschouwde en die, in christelijke gedaante, geneigd was de grenzen van de Kerk met die van het rijk en dus de ‘beschaafde wereld’ te identificeren.
De monofysieten in Syrië en Egypte organiseerden zich in de 6de eeuw tot een aparte Kerk, die nagenoeg van die van Constantinopel afgescheiden was. Onder de Arabische verovering in de 7de eeuw werd die scheiding volledig. In de eeuwen die volgden, nam het aantal monofysitische christenen gestadig af, hoewel zij tot op de huidige dag een aanzienlijke minderheid vormen in Egypte (de Koptische christenen) en de nationale Armeense Kerk eveneens nog monofysitisch is. In Syrië en elders is deze Kerk in de loop van de Middeleeuwen tot een onbeduidend groepje geworden. Dat gold lange tijd niet voor de oudere afsplitsing: de nestoriaanse Kerk, die, zoals al eerder is vermeld, een sterke missionaire activiteit aan de dag legde en tot in de 9de eeuw talrijke aanhangers telde over bijna heel Azië tot in China toe. Ze was in zekere zin de oostelijkste uitloper van de tradities van de antieke wereld en zou pas door vervolgingen van de zijde van Mongools-islamitische vorsten sinds de late 13de eeuw sterk in betekenis worden teruggebracht.
DE ISLAM
De geschiedenis van de islam in de vroegste periode is gebaseerd op geschreven bronnen uit de 8ste eeuw of later. Eerdere gebeurtenissen worden daarin geïnterpreteerd vanuit een contemporain gezichtspunt, wat mogelijk een wezenlijke vertekening met zich meebrengt. De wetenschappelijke opinies inzake de 6deen 7de-eeuwse geschiedenis van de islam variëren van een lezing van die geschiedenis die dicht bij die van de islamitische orthodoxie ligt, tot de opvatting dat de islam als religie vorm kreeg tijdens de periode van veroveringen buiten Arabië en eerst eind 7de, begin 8ste eeuw een eigen identiteit ontwikkelde. Hieronder is gekozen voor een nogal traditioneel geschiedverhaal dat dichter bij de eerst- dan bij de laatstgenoemde variant ligt, maar deze interpretatie wordt vooralsnog al evenmin bevestigd door onafhankelijk bronnenmateriaal als welke andere versie van de vroegste islamitische geschiedenis ook.
Als verklaring voor de aaneensluiting van vele Arabische stammen in een umma, een gemeenschap, wordt veelal gewezen op pressie van de zijde van Byzantium en Perzië, de opdringerige buurlanden, en Ethiopië, dat in de 6de eeuw Zuid-Arabië veroverde. Na een periode waarin vele eeuwen lang grotere politieke eenheden aan de noord- en zuidrand van het Arabisch schiereiland – zoals de koninkrijken van Nabatea, Petra en Palmyra in het noorden, en Jemen in het zuiden – een bepaalde mate van politieke en economische integratie van het gehele Arabische gebied hadden weten te bewerkstelligen, was in de 6de eeuw een fragmentatie opgetreden. De Arabische wereld werd door Grieken, Sassaniden en Ethiopiërs belaagd, maar kon daar weinig tegenover stellen, want een eigen politiek centrum ontbrak. De imperia van de genoemde tegenstanders werden bovendien geschraagd door een samenbindend monotheïsme, of dat nu christendom, jodendom of (naar monotheïsme tenderend) zoroastrisme was. De Arabische stammenreligies konden geen vergelijkbare rol vervullen. De enige nog bindende kracht werd gevormd door Mekka, dat een belangrijk handelscentrum was en tevens een centraal heiligdom, de Ka’ba, herbergde. Maar ook Mekka werd in de 6de eeuw geplaagd door problemen ten gevolge van de algehele toestand op het Arabisch schiereiland.
De wereld van de islam, ca. 750 n.C.
In deze situatie trad Mohammed (Muhammad) op, telg uit een Mekkaanse familie: een religieus bewogen man die zich vanaf 610, toen hij ongeveer veertig jaar oud was, ontpopte als profeet. Aan hem zou, door tussenkomst van de engel Gabriël, gedurende vele jaren het woord Gods geopenbaard worden, later neergeschreven in al-Kur’an (de Koran, waarschijnlijk: ‘Wat voorgedragen wordt’). Op basis van deze openbaringen begon Mohammed een sterk joods beïnvloed monotheïsme te prediken, aanvankelijk zonder veel succes. De vijandige houding van de inwoners van Mekka leidde tot Mohammeds vertrek naar Madina (Medina): de hidjra (‘migratie’) van 622, het jaar dat later werd gekozen als het begin van de islamitische jaartelling. In Madina scheidde, althans volgens de gangbare overlevering, de umma van Mohammed en de door hem bekeerden zich af van de joden en christenen, zodat er vanaf dat moment een nieuwe monotheïstische religie tot ontwikkeling kwam, de islam (‘Overgave aan God’).
Mohammed bepleitte tezamen met zijn sterk monotheïstische geloofsboodschap ook de Arabische eenheid, die door een combinatie van oorlogvoering en diplomatie daadwerkelijk tot stand begon te komen. Na Mohammeds dood, in 632, dreigde alles wat bereikt was weer verloren te gaan, met name door de vraag aan wie de leidende rol die de Profeet had vervuld, diende toe te komen. Dit werd opgelost door de instelling van de khalifa, het kalifaat: een khalifa is een stadhouder, vicaris of opvolger. Eerst betrof dit een khalifa rasul Allah: een opvolger van de gezant van God (Mohammed), later werd ook gesproken van een khalifa Allah: een plaatsvervanger van God op aarde. Tussen 632 en 661 regeerden de vier orthodoxe kaliefs, uit de directe omgeving van Mohammed afkomstig, van 661 tot 750 de dynastie van de Umaiyaden. Het is in deze periode dat een ongelooflijk snelle expansie plaatsvond.
Direct na de dood van Mohammed werden alle Arabische stammen definitief geïncorporeerd. Vervolgens brachten martiale tradities, plunderzucht en de religieuze plicht een djihad, een heilige oorlog, tegen de ongelovigen te voeren, Arabische legers in 636 naar Damascus, in 637 naar Ktesifon, in 638 naar Jeruzalem, in 641 naar Mosul. In 643 vielen Alexandrië en Tripolis; tussen 640 en 660 werden heel Iran en delen van Afghanistan veroverd, tussen 643 en 711 Noord-Afrika, vanaf 711 Spanje. In 720, nog geen eeuw na de dood van Mohammed, reikte de islamitische macht van de Indus tot aan de Pyreneeën. Alleen het Byzantijnse Rijk hield stand: in 674-678 en 717-718 ondernamen de Arabieren pogingen Constantinopel te veroveren, maar deze bleven zonder succes. Opmerkelijk is dat waar nomadische stammen die vanuit de periferie rijken binnenvielen veelal snel geabsorbeerd werden, zoals in China het geval was en ook in het Romeinse Rijk gebeurde, de Arabieren hieraan althans voorlopig wisten te ontsnappen, zodat zij ook zelf kans zagen een duidelijk stempel op de veroverde gebieden te drukken. De verklaring moet liggen in het feit dat zij, toen zij hun veroveringen begonnen, reeds voorzien waren van een zeer krachtig en exclusief eigen waardestelsel. Integratie bleef dan ook lange tijd uit: zeker in het Nabije Oosten hadden de Arabieren als heersende elite een puur fiscale relatie met een lokale bevolking die nog zeker twee eeuwen overwegend niet-islamitisch was.
Tegenover de enorme reeks veroveringen stonden ernstige interne troebelen. Reeds in de 7de eeuw vochten de islamitische Arabieren hun eerste burgeroorlog uit. Deze eindigde in 661 met de moord op de vierde kalief ‘Ali: deze strijd om het kalifaat was een traumatische gebeurtenis die leidde tot een tweedeling tussen de aanhangers van ‘Ali en diens nazaten: de Shi’a, en degenen die de nu volgende Umaiyadendynastie als wettig erkenden: de Sunna. Deze tegenstelling tussen enerzijds Shi’ieten en anderzijds Sunnieten zou blijken een blijvende te zijn. Onder de Umaiyaden bleef de politieke situatie instabiel. De dynastie poogde deze instabiliteit het hoofd te bieden door te streven naar een centralisering, waarbij niet de persoon van de kalief maar de staat centraal stond. Onderdeel van deze politiek was een terugdringen van het Arabisch karakter van het rijk, onder meer door Arabieren in het leger te vervangen door anderen, met name Syriërs. De hoofdstad werd van Madina verlegd naar Damascus. Maar Arabisch bleef wel de lingua franca, de verkeerstaal; zo stapte men, toen de Byzantijnse en Sassanidische bureaucratieën, die grotendeels intact waren gebleven, in de 8ste eeuw werden omgezet in een eigen Arabische bureaucratie, van Grieks en Perzisch over op Arabisch.
De jaren 730-750 vormden een periode van diepe crisis: er moesten ernstige tegenslagen worden geïncasseerd op slagvelden van de Amoe Darja tot Frankrijk, van Noord-Afrika tot Anatolië. Daarnaast was er sprake van grote religieuze en politieke onrust. De Umaiyaden werden opzij geschoven door de ‘Abbasieden. Deze gingen, daar waar de Umaiyaden waren opgehouden, verder met de opbouw van een islamitisch (niet: Arabisch) imperium. De Arabische umma werd nu definitief vervangen door een islamitische umma. Symbool voor het nieuwe rijk was het nieuwgestichte Bagdad, de kosmopolitische hoofdstad die in de 9de eeuw uitgroeide tot de grootste stad in de wereld, China uitgezonderd. De verlegging van het zwaartepunt van Damascus naar Bagdad maakte dat de islam geen mediterrane cultuur werd, maar eerder opvolger van het Perzische rijk van de Sassaniden. De grote bloei onder het ‘Abbassiedenkalifaat was echter van korte duur. In de 9de en 10de eeuw begon het rijk in provincies uiteen te vallen, wat overigens soms slechts een bevestiging van de status quo betekende: Spanje bijvoorbeeld was al autonoom sinds halverwege de 8ste eeuw. Politieke versplintering betekende ook economische regressie. Het imperium hield definitief op te bestaan ten gunste van kleinere staten. De gemeenschappelijke religie bleef echter borg staan voor een vrij grote mate van culturele eenheid.
De wereld ca. 800 n.C.
HET ANTIEKE ERFGOED
Wanneer men spreekt over het erfgoed van de Grieks-Romeinse wereld, dan staat daarbij veelal ‘de Renaissance’ centraal. In het Italië van de 14de en 15de eeuw zou een ‘wedergeboorte’ hebben plaatsgevonden, waarvan de ‘herontdekking van de klassieken’ een belangrijk aspect was. ‘Renaissance’ is een term uit de 18de eeuw, in de 19de eeuw ingeburgerd geraakt; de reeks Oudheid-Middeleeuwen-Renaissance impliceerde een culturele conjunctuur: bloei, een duistere tussentijd en een wederopbloei. In de 19de eeuw echter groeide in plaats van afkeer ook bewondering voor de Middeleeuwen, wat enkelen inspireerde op zoek te gaan naar de wortels van wat er in de 14de en 15de eeuw in Italië gebeurde, ten einde de Renaissance te onttronen ten gunste van de Middeleeuwen. Het debat is sindsdien geen moment stilgevallen. Al moet worden erkend dat er in de Renaissance opmerkelijke ontwikkelingen plaatsvonden, en dat ook het tempo en de intensiteit van de veranderingen sterk toenamen, toch is in de loop van het debat meer en meer duidelijk geworden dat het gaat om ontwikkelingen waarvoor de grondslagen al eerder, zelfs veel eerder, waren gelegd – dat we nu ook spreken van de Renaissance van de 12de eeuw en van de Karolingische Renaissance.
Hiermee is het begrip ‘Renaissance’ zelf problematisch geworden: in feite is de breuk die door het begrip wedergeboorte verondersteld wordt, nooit opgetreden. De ‘westerse cultuur’ bouwt voort op een Grieks-Romeinse culturele erfenis (waaronder natuurlijk ook het christendom, al is dat zelf slechts voor een deel van Grieks-Romeinse oorsprong) en maakt in feite samen met de Griekse en Romeinse cultuur deel uit van één samenhangend cultuurcomplex dat zich laat onderscheiden van bijvoorbeeld het Oost-Aziatische cultuurcomplex. Dat buiten het Grieks-Romeinse nog ander ‘erfelijk materiaal’ heeft bijgedragen aan het aanzien en innerlijk van de ‘westerse cultuur’ is onmiskenbaar; maar dat de Grieks-Romeinse genen op veel punten dominant zijn of gedurende lange tijd waren, eveneens.
Het voorgaande is geen pleidooi voor het toekennen van een bijzondere status aan de wereld van de Grieks-Romeinse Oudheid omdat daar ‘de oorsprong van onze cultuur’ zou liggen: het is simpelweg het constateren van een genetische verwantschap. Het erfgoed in kwestie is voortdurend opnieuw geïnterpreteerd, verwerkt, bewerkt (en daarmee verandert natuurlijk ook ons beeld van de erflaters). De antieke erfenis is een springlevende erfenis, geen statische nalatenschap. De erfgenamen doen er wat mee. Het is de inhoud van al de herinterpretaties, gezien binnen hun contemporaine context, die maakt dat deze onze aandacht verdienen, niet het pure feit dat ze in de een of andere verwantschapsrelatie tot de Oudheid staan. Het omgekeerde geldt ook: de Grieks-Romeinse wereld is om haar intrinsieke waarde van belang: niet als voorloper van modern Europa.
Ten slotte moet hier nog aan worden toegevoegd dat ook de hoeveelheid erfgoed geen statisch gegeven is: aan het geestelijk en materieel erfgoed zoals dat in een bepaalde periode op een bepaalde plaats bestond of bestaat, werden en worden voortdurend zaken toegevoegd: in de Middeleeuwen betrof dit vooral het weer bekend worden van vergeten teksten, in de Renaissance begon naast teksten ook de archeologie (avant la lettre) een rol te spelen, een rol die de volgende eeuwen steeds belangrijker werd. De epigrafiek, papyrologie en de klassieke filologie ontsluiten nieuwe teksten en herinterpreteren reeds bekende. De archeologen (en de illegale opgravers) werken gestaag door. Ook momenteel groeit de antieke erfenis nog dagelijks aan.
We moeten een verschil maken tussen enerzijds een voortzetten van en anderzijds een teruggrijpen op antieke tradities. In het eerste geval is er sprake van continuïteit. Dat wil zeker niet zeggen dat alle aspecten van de antieke cultuur in alle delen van wat ooit de Grieks-Romeinse wereld was, in de ene of de andere gedaante bleven voortbestaan. Het ene element overleefde hier en het andere daar, om zich vervolgens eventueel via verplaatsing of diffusie weer te verbreiden over het gebied van de Grieks-Romeinse cultuur en daarbuiten. In het tweede geval is er sprake van discontinuïteit. Bepaalde zaken raakten in de vergetelheid. Soms werd dan, meer en minder bewust, de draad later weer opgepakt. In gevallen waarin dit bewust gebeurde, speelde de gedachte van het weer ‘tot leven wekken’ van een bepaald aspect van de Oudheid. Dat laatste bleef natuurlijk altijd een wensdroom, maar er zijn wel verschillen: in bijvoorbeeld de classicistische architectuur werden gebouwen opgetrokken die, indien al geen regelrechte imitaties, toch de antieke architectonische idealen dicht benaderen; de opera daarentegen heeft, hoewel ontstaan uit pogingen het Griekse drama te herscheppen, ongetwijfeld weinig gemeen met de Griekse inspiratiebron.
De continuïteit wordt belichaamd door de Romania: de wereld die in velerlei opzicht een voortzetting is van het Romeinse Rijk van de late Oudheid, en waarin velen dat ook zo voelden. Tot de Romania behoren de Germaanse staten. Deze droegen een Romeinse erfenis in hun constitutionele en gerechtelijke instellingen, tot en met het groeiende rijksdenken aan toe. Bovendien waren het, of werden het op afzienbare termijn, christelijke staten. En het christendom was de belangrijkste kracht die zorgde voor continuïteit in de overgang van Oudheid naar Middeleeuwen. De Kerk, zelf een institutie uit de Oudheid, was een plaats waar antieke cultuur en antieke geleerdheid konden overleven. Met name de kloosters en hun monniken speelden hierin de hoofdrol, en tevens in de verspreiding van het christendom, dat het Latijn en de mediterrane cultuur met zich meevoerde, ook naar gebieden buiten de grenzen van wat het Romeinse Rijk was geweest.
In het oosten hoedden Byzantium en het oostelijke christendom de antieke erfenis. Daar geldt voor de Griekse en Syrische Kerk wat zojuist voor de Latijnse Kerk in het westen is opgemerkt. De continuïteit is in Byzantium zeer evident: niet alleen feitelijk, maar ook in het Byzantijnse zelfbeeld was het Byzantijnse Rijk de voortzetting van het Romeinse Rijk. Ook de Byzantijnen vormen een deel van de Romania, zij het een in toenemende mate exclusief Griekse Romania, zoals het westen in toenemende mate exclusief Latijns was. Uit de crisisperiode tussen de dood van Justinianus en het eerste kwart van de 7de eeuw resulteerde een Grieks Byzantium, dat niet langer de blik op het westen gericht hield. De politieke scheiding was reeds definitief, maar ook de religieuze contrasten werden langzaam aan onoverbrugbaar.
Ten slotte is daar de islam. Zoals eerder opgemerkt, wisten de Arabische veroveraars een krachtig stempel op de veroverde gebieden te drukken. Maar zij ondergingen natuurlijk ook zelf, volgens de wetten van de acculturatie, de nodige invloeden vanuit de veroverde gebieden. Dat was niets nieuws: dankzij contacten via de karavaanwegen hadden in ieder geval delen van de Arabische wereld tot de hellenistisch-Romeinse wereld behoord, zij het als uiterste randgebieden. Ook in de late Oudheid bleven die contacten en invloeden bestaan, vooral in de gedaante van christelijke missionering in de volkstaal. Maar nu kwam de acculturatie in een stroomversnelling: door hun eerste veroveringen kwamen de Arabieren in het bezit van sterk gehelleniseerde gebieden: Syrië, Egypte en het westelijke deel van het Sassanidenrijk. Onder de orthodoxe kaliefs en de Umaiyaden zien we nog dat de Arabieren zich vooral afzetten tegen het Grieks en de Griekse cultuur, geassocieerd met heidendom, maar toch zijn in deze periode de eerste vertalingen van Griekse en Syrische teksten geproduceerd, op het terrein van de alchemie en de medicijnen.
De ‘Abassieden, die het centrum van hun rijk verlegden naar Bagdad, weg van de Griekse wereld, waren zelfbewuster en daarom juist minder geneigd de eigen cultuur te benadrukken. Er werd (veelal door polyglotte christenen) meer en meer vertaald, uit het Grieks en Syrisch, maar ook uit het Indisch en Perzisch. Naast de wens praktische vaardigheden op te doen uit (pseudo-)wetenschappelijke literatuur, speelden er nu ook theologische behoeften: het christendom beschikte over een hoge mate van (antieke) filosofische kennis en de islam spiegelde zich daaraan. Bovendien werd Mohammed geacht de centrale plaats van kennis in de religie en in het hele leven benadrukt te hebben, zodat de studie toch al een groot goed was. In de 8ste en 9de eeuw vond op deze wijze de geboorte van een specifieke, islamitische cultuur plaats, een cultuur die zich voor een aanzienlijk deel baseerde op de antieke erfenis, zij het voornamelijk in een laatantieke gedaante. Ook dit is een Renaissance genoemd. De islamitische wereld kan, zeker ook dankzij de aanwezigheid van grote aantallen joden en christenen, betiteld worden als een deel van de Romania, al was dit in dit geval geen door de islam zelf uitgedragen ideologie.
Het westen leerde veel Griekse wetenschappelijke en filosofische literatuur, waarvan de kennis hier verloren was gegaan of die hier in een aantal gevallen misschien nooit bekend geweest was, kennen door contacten met de islamitische wereld, met name op Sicilië en in Spanje. Ook de kruistochten brachten natuurlijk contacten tussen west en oost tot stand, maar cultureel gesproken heeft dit niet bijzonder veel opgeleverd. Zelfs de verovering van Constantinopel door de kruisvaarders bracht meer relieken dan Griekse handschriften naar het westen. Overigens betrof het ook in de contacten in Zuid-Europa zelden de oorspronkelijke Griekse tekst: meestal ging het om Latijnse of Hebreeuwse vertalingen van Arabische vertalingen. Maar hoe indirect ook, het materiaal was van groot belang voor de ontwikkeling van wetenschap en filosofie in het westen. De Arabieren fungeerden hier trouwens niet alleen als doorgeefluik, maar leverden ook zelf belangrijke nieuwe bijdragen.
In het westen kunnen we twee bijzondere
oplevingen van belangstelling voor de antieke erfenis
onderscheiden: de Karolingische Renaissance (late 8ste-9de eeuw) en
de Renaissance van de 12de eeuw. Maar ook de tussenliggende 10de en
11de eeuw waren niet van een dergelijke belangstelling verstoken.
Overigens zijn de mate waarin men kennis had van de Oudheid, de
betekenis van een ‘middeleeuws humanisme’ en het karakter van de
‘eigen bijdrage’ allemaal omstreden. In ieder geval bleef de kennis
beperkt tot Latijns materiaal of dat Griekse materiaal dat men uit
Arabische bron had verkregen. Aristotels’ logica (in Latijnse versie) was daar het
belangrijkste voorbeeld van.
In de 14de eeuw begon in Noord-Italië een heel nieuwe fase in dit verhaal: men ging er over tot een systematisch verzamelen van antieke handschriften, Latijnse én Griekse. Contacten met Byzantium leverden zowel teksten als leraren die de Griekse taal konden onderrichten. Bovendien kreeg men belangstelling voor literaire teksten uit de Oudheid, een belangstelling die tot op dat moment buiten Byzantium grotendeels had ontbroken. Deze ontsluiting van een grote hoeveelheid reeds lang vergeten materiaal was één van de fundamenten van wat wij ‘de Renaissance’ zijn gaan noemen: de opmerkelijke culturele opbloei in het 15de-eeuwse Noord-Italië, die al snel uitstraalde naar het Europa ten noorden van de Alpen. In de Renaissance ligt ook het beginpunt van bewuste herschepping: pogingen discontinuïteiten op het vlak van de beeldende kunst, de architectuur, de literatuur en de muziek op te heffen door antieke voorbeelden na te volgen. In 1453, toen Constantinopel door de Ottomaanse Turken werd ingenomen en het Byzantijnse Rijk ophield te bestaan, was in Italië de fakkel reeds overgenomen.