2
De grote maatschappelijke structuren

ECONOMISCH LEVEN

De economie van het klassieke Athene is een van de weinige complexere economieën uit de 5de-4de eeuw waarover wij gedetailleerde informatie bezitten. Athene was in vergelijking met andere steden een meer naar buiten gekeerde polis, zelfs in extreme mate, met zijn bewuste keus voor grootschalige import van voedsel en voor een centrale plaats in het handelsverkeer. Veel poleis waren meer naar binnen gekeerd: overwegend agrarisch en een autarkisch ideaal nastrevend. Zo was Sparta zelfvoorzienend op het gebied van voedsel en ook verder slechts in geringe mate van de buitenwereld afhankelijk: het economisch leven droeg er een primitief karakter. Hetzelfde geldt in deze periode voor Rome. Wij concentreren ons dus op Athene.

Uitgaven

In Athene bestond vraag naar voedsel, voor een belangrijk deel in de vorm van graan (tarwe, maar vooral gerst); naar kleding, of grondstoffen voor kleding, vaak in huisnijverheid vervaardigd; naar een dak boven het hoofd; naar brandstof; naar metaalwaren, aardewerk enzovoort, ambachtelijke producten die huishoudens meestal niet zelf produceerden; naar allerlei goederen en diensten ter vervulling van religieuze plichten; en van de kant van de beter gesitueerde families naar luxeartikelen en diensten van de ‘amusementssector’, zodat men door middel van conspicuous spending zijn welvaart en status kon uitdragen. Ook moest de Athener sparen voor incidentele grote uitgaven, zoals een investering in het eigen of andermans bedrijf, een bruidsschat voor de dochter(s), en indien men behoorde tot de groep die vermogend genoeg was om daarvoor in aanmerking te komen, belastingbetaling.

De Atheense burgers betaalden onder normale omstandigheden geen directe belasting. Wel brachten de rijkeren onder hen leitourgiai, liturgieën, op. Een liturgie zou men belasting kunnen noemen, in die zin dat door de verplichting aan het stelsel van de liturgieën deel te nemen, de hoogste Atheense inkomens werden afgeroomd. Naar de vorm was een liturgie echter geen belasting, maar eerder een vorm van weldoen of van patronage. Wie een liturgie op zich nam, of moest nemen, maximaal eens per twee jaar, schonk iets concreets aan zijn medeburgers, en zowel de gevers als de ontvangers zagen dit als een gift. Dit geïnstitutionaliseerde weldoen door de rijken in een burgergemeenschap zullen we ook op andere plaatsen en in andere tijden nog meermalen tegenkomen. De onkosten die een ‘gewone liturgie’ met zich meebracht, beliepen veelal enkele honderden drachmen. De zogenaamde ‘buitengewone liturgieën’, zoals de triërarchie, dat is het uitrusten en in de vaart houden van een triImagesrImagess, waren zeer prijzig: een jaar als triërarch kwam de gulle gever algauw op 1 talent (1 talent is 60 mina, is 6000 drachmen) of meer te staan. Voor liturgieën kwam de groep met een bezit van meer dan 1 talent in aanmerking, een groep van hooguit tweeduizend personen, en vooral de zeer kleine groep met een bezit van meer dan 3 à 4 talenten, zo’n half tot één procent van het totale aantal burgers. Deze zeer kleine, maar door conspicuous consumption opvallende groep had in het politieke leven van Athene vele touwtjes in handen. Over het overig weldoen door rijken valt slechts weinig mee te delen: ongetwijfeld hielpen de rijken hun vrienden en verwanten bij financiële tegenspoed en stopten zij als patroon veel toe aan hun kring van afhankelijken. Maar men bedreef geen speciale liefdadigheid jegens de armen. Een bijzondere gift of liturgie is nooit bedoeld voor alleen de hulpbehoevende leden van de gemeenschap.

Image

Het klassieke Athene geprojecteerd op het moderne stratenplan

Image

Het zuidelijk deel van de vlakte van Athene

Inkomsten

Bij de vraag hoe individuele Atheners zich een inkomen verwierven, kan men de drie productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal als uitgangspunt nemen. Bij de productiefactor natuur gaat het in de eerste plaats om de bodem. De meeste bruikbare gronden waren in handen van particuliere eigenaars. Dit grondbezit was zeer gespreid: een meerderheid van de burgers bezat althans iets. Meestal was dit, ten gevolge van het heersende erfrecht, wel een sterk versnipperd bezit. Binnen Attika bestond nauwelijks echt grootgrondbezit: er is sprake van een duidelijk overwicht van kleine boeren die hun eigen bezit bewerkten, met daarnaast nog een flink aantal burgers in het bezit van kleine eigendommetjes. Daarbij dient men niet uit het oog te verliezen dat de Atheense bovenlaag ook kon beschikken over grondbezit buiten Attika. Naast het in eigendom hebben van grond was ook het pachten van grond een mogelijkheid. De productiefactor arbeid nam in de wereld van de Oudheid een zeer belangrijke plaats in: krachtbronnen anders dan de menselijke arbeid waren relatief zeer onbelangrijk. In Athene werd de arbeidsinspanning geleverd door vrijen, zowel burgers als niet-burgers, en door slaven. Indien men een slaaf inzette, moest, uitgezonderd het onproductieve huispersoneel dat rijkeren erop na konden houden, diens arbeid meer opleveren dan de kosten van zijn levensonderhoud. Onvrijen werkten in de landbouw, de handel en nijverheid, de mijnbouw en als huispersoneel, maar over de aantallen bestaat grote onzekerheid. De productiefactor kapitaal (reëel kapitaal of kapitaalgoederen) omvat de grond- en hulpstoffen die tijdens het productieproces worden verbruikt en de bij herhaling te gebruiken kapitaalgoederen: in de wereld van de Oudheid waren deze laatste een onderontwikkelde categorie. Weliswaar werden alom gereedschappen gehanteerd, maar in het productieproces was de productiefactor arbeid duidelijk veel en veel belangrijker. Juist Athene biedt echter een voorbeeld van een industrie die niet alleen arbeids- maar ook kapitaalintensief was: de zilverextractie.

Het Attische boerenbedrijf op eigen of gepachte grond kon voedsel produceren voor directe, eigen consumptie, in de eerste plaats graan, en verder de opbrengsten van een moestuin en van kudden op de woeste gronden, en een surplus om te kunnen kopen wat niet binnen het eigen huis te produceren viel. Ofwel, het bedrijf concentreerde zich gedeeltelijk of geheel op de productie voor de markt en kocht met de bedrijfswinst een deel van of zelfs vrijwel alle benodigde voedsel en andere zaken. De vele kleine boeren, de zogenaamde autourgoi, ‘zij die hun eigen grond bewerken’, hadden bedrijfjes met een totale omvang van 3, 5 tot 5,5 hectare. Eén hectare kon één persoon gedurende een jaar voeden, na aftrek van opbrengstverlies door braak en zaaigoed. De autourgoi konden dus waarschijnlijk wel in hun eigen onderhoud voorzien, al zal het vaak moeilijk geweest zijn een surplus voor verkoop over te houden en voorraad te vormen met het oog op misoogst. Of zij inderdaad ook altijd in eigen onderhoud voorzagen, is de vraag. Een gedeeltelijke productie voor de markt is niet onwaarschijnlijk, want tuinbouw, olijfboomgaarden en wijngaarden brachten per hectare vermoedelijk heel wat meer op dan de graanverbouw. Overwegingen van gewin zullen overigens niet altijd de doorslag hebben gegeven: tegenover eventuele winstverwachtingen stond een streven naar autarkie, het (onbereikbare) ideaal van ieder huishouden, zoals het ook het ideaal was van iedere polis.

Een andere wijze van geld verdienen was het investeren van besparingen in een eigen of in andermans onderneming, bijvoorbeeld het aankopen van slaven om deze vervolgens weer te verhuren, het verpachten van grond, het verhuren van gebouwen of het opzetten van een bedrijfje, van de eenmanszaak via een werkplaatsje met één of twee slaven tot en met een ‘fabriekje’ (het grootste bedrijf in onze bronnen telt ruim 100 slaven). Men kon ook investeren in schepen en/of lading, maar dat was erg riskant. Atheense burgers traden slechts zelden op als scheepseigenaar en/of handelaar: dat werd aan niet-burgers overgelaten. Wel vinden wij burgers als pachter van de indirecte belastingen, in Athene bovenal havengelden. De polis inde de belastinggelden niet zelf, maar verpachtte, zoals dit ook in verschillende andere culturen gebruikelijk was, deze inning voor een vast bedrag aan een speciaal gevormd syndicaat.

Investering in de mijnbouw geschiedde via een vergelijkbare pachtconstructie: belangstellenden konden in Athene een bestaande of nog te openen zilvermijn pachten van de polis. Het gaat hier kennelijk om een geval van zogenaamd bergregaal, dat wil zeggen dat alles wat onder de oppervlakte wordt gevonden, eigendom is van de staat. Vervolgens ging de pachter met eigen of gehuurde slaven aan het werk, met het doel zoveel mogelijk erts te delven en winst te maken. Die winsten konden zeer hoog zijn, maar mijnbouw was een loterij. Minder riskant was het om geld te steken in de zilverextractie: ertswasserijen en smelterijen vergden echter zeer forse investeringen in kapitaalgoederen en slaven. Sommige Atheners verkozen het niet zelf iets te ondernemen, maar tegen rente aan anderen de fondsen te verstrekken om dat te doen. Banken, tegenwoordig het investeringsinstrument bij uitstek, speelden hierbij geen rol van betekenis.

Besproken zijn nu zelfvoorziening en cash inkomens uit winst, pacht, huuropbrengst of rente. Er was echter ook een grote groep in de polis zonder of vrijwel zonder bezit. Deze groep kon niet in zijn eigen voedselproductie voorzien of op enige schaal landbouwproducten verbouwen voor de markt, had geen grond of huizen om te verpachten of te verhuren, geen geld om uit te lenen of ergens in te investeren, en kon zelfs niet of nauwelijks geld lenen, want er was geen bezit dat als onderpand kon dienen. Deze groep had slechts één ding om een inkomen mee te verwerven: het verhuren van arbeid in ruil voor loon. Loondienst betekende in Athene in de eerste plaats werken als dagloner. Dagloners waren er op velerlei terrein: de bouw, de landbouw, ambacht en handel, maar de grootste werkgever voor dagloners, althans gedurende een deel van het jaar, was toch de Atheense vloot. Eind 5de eeuw bedroeg een dagloon voor ongeschoolde arbeid 3 obolen (een halve drachme), voor geschoolde arbeid 1 drachme. Een dagloon van 3 obolen gedurende 350 dagen leverde een jaarinkomen van 175 drachmen, en dat was geen vetpot. Alleen voor de aankoop van voedingsgranen was zeker een 20-30 drachmen per hoofd per jaar nodig. Iemand die 1 drachme per dag verdiende, kon echter met pakweg 300 dagen werken een gezin op vrij genereuze wijze onderhouden. Het is interessant de genoemde bedragen te vergelijken met de hieronder te bespreken betaling voor politieke activiteiten: die blijkt in dezelfde orde van grootte te liggen.

Uitwisseling

De importen naar Athene omvatten enerzijds de aanvoer van luxeartikelen of de grondstoffen daarvoor, zoals ivoor of goud. Deze handelsstroom was marginaal, want bestemd voor een relatief kleine elite. Anderzijds was er de omvangrijke aanvoer van essentiële grondstoffen. Onder de laatste vielen hout en metaalertsen, beide ook van militair-strategisch belang, en slaven, maar de meest omvangrijke handelsbewegingen betroffen de aanvoer van voedsel, want Attika kon de eigen bevolking niet voeden. Hoeveel voedsel moest worden geïmporteerd, is onbekend; elke som dienaangaande is een opeenstapeling van onzekere factoren: de hoeveelheid cultuurgrond, de gemiddelde opbrengsten, het feitelijk bodemgebruik, de bevolkingsgrootte. Het zal echter om grote hoeveelheden zijn gegaan.

Voor de 5de eeuw (vóór de Peloponnesische Oorlog) heeft men het totale aantal burgers berekend als maximaal 50.000, voor de 4de eeuw als maximaal 30.000. Dit moet met ongeveer 3, 5 vermenigvuldigd worden voor de vrouwen en kinderen van deze burgers, en daarbij moeten dan nog de niet-burgers, zowel vrijen als slaven, worden opgeteld. Naar de aantallen niet-burgers kunnen wij slechts gissen. Schattingen stellen de bevolking van geheel Attika in de 5de eeuw op maximaal 350.000, in de 4de eeuw op maximaal 200.000. Eén ding is zeker: ook met een inwonertal van 200.000 was Athene de meest volkrijke polis van de hele Griekse wereld. De Attische landbouwgronden, zelfs indien geheel gebruikt voor de verbouw van graan, wat niet het geval was, konden een dergelijk aantal mensen niet voeden en structurele voedselimport was dus noodzakelijk. Dit was overigens een unieke situatie: geen andere polis was zo sterk van de buitenwereld afhankelijk.

Welke export hield deze grootschalige import van voedsel vanuit gebieden met een agrarisch surplus, vooral Zuid-Rusland, in evenwicht? Vaak zijn olijfolie en wijn genoemd, maar een flink deel van de productie, overigens van onbekende omvang, moet zijn opgeslokt door de aanzienlijke interne markt. En gesteld dat er toch een groot exporteerbaar surplus zou zijn geweest, dan nog waren de afzetmarkten beperkt: bijna alle poleis hadden zelf wijn- en olijfboomgaarden. Athene zal de importen voor een deel hebben betaald met de export van ambachtelijke producten, waarbij in de eerste plaats te denken valt aan de befaamde keramiek, en van grondstoffen, met name marmer en andere bouwsteen. Maar deze sectoren zijn klein, zodat het grootste deel van de importen naar Athene zal zijn bekostigd met edelmetaal: winsten uit het imperium gedurende de 5de eeuw, winsten voortvloeiend uit de positie van Piraeus als centrale transitohaven en entrepot gedurende de 5de en, in wat mindere mate, de 4de eeuw, en bovenal inkomsten uit de zilvermijnen van het Laureiongebergte gedurende beide eeuwen.

Image

21 In de antieke landbouw werd gebruik gemaakt van terrassen die langs de hoogtelijnen in het landschap werden aangelegd, om bodemerosie in het ontboste en intensief bebouwde landschap tegen te gaan. Deze luchtfoto toont de westhelling van de HumImagesttos, nabij Trachones in Attika, direct bezuiden Athene. Bij A en B zijn antieke terrassen te zien, bij A reeds verploegd, bij B nog als veldscheidingen bewaard. Bij C lopen overal langs de helling de lichtgetinte sporen van de stenige randen van reeds lang geleden verdwenen antieke terrassen. Overigens is het hele landschap op deze foto momenteel door de miljoenenstad Athene overwoekerd.

De overheid

De overheidsbemoeienis in de polis was op het terrein van de economie gering. Zelfs de aanvoer van essentiële zaken als hout voor de scheepsbouw schijnt de polis geheel aan het privé-initiatief te hebben overgelaten, zij het dat de Atheense macht ter zee in de 5de eeuw ongetwijfeld een grote druk kon uitoefenen op vreemden om hun waren naar Athene en niet naar elders te vervoeren. Athene voerde geen economische politiek. Op deze regel is slechts één, voorspelbare, uitzondering te vinden: de import van graan. Geen andere handel was regelmatig onderwerp van gesprek in de volksvergadering. Deze importen waren letterlijk van levensbelang. In de 5de eeuw was er sprake van een nauwe relatie tussen imperium en graaninvoer: de aanvoerroutes werden beschermd en gecontroleerd door de Atheense marine en Athene had magistraten met de naam van HellImagesspontofulakes, ‘Hellesponthoeders’. In de 4de eeuw was de macht van Athene geslonken, en waren de problemen navenant groter. De polis deed haar uiterste best door aardig te zijn voor vorsten rond de Zwarte Zee en door strenge wetten uit te vaardigen, zoals een wet die de doodstraf stelde op het door een Attisch burger verschepen van graan naar enige andere bestemming dan Attika. Ook na aankomst in Attika werd over het graan gewaakt: speciale beambten controleerden de gehele gang van kade tot tafel en droegen zorg dat een ‘eerlijke prijs’ tot stand kwam. Ook poogde de polis, wanneer de normale aanvoer stokte, graan op te kopen om dit gesubsidieerd op de markt te brengen. Maar de polis zamelde voor dit doel extra gelden in onder hen die wel iets konden missen, en wanneer voedsel gratis verdeeld werd, lag hieraan altijd een gift ten grondslag.

De inkomstenbronnen van de polis waren, afgezien van het tribuut opgebracht door het 5de-eeuwse imperium, allereerst de belastingen. De niet-burgers betaalden jaarlijks een speciale heffing, rijkere burgers en niet-burgers betaalden in tijden van oorlog vermogensbelasting. Deze belasting, die voor burgers de enige directe belasting was, werd in de 5de eeuw slechts incidenteel geheven, maar in de 4de eeuw werden de heffingen frequenter en werd een bescheiden organisatie opgezet om meer draagkrachtige elementen in de bevolking tot regelmatige betaling te bewegen. Ook waren er indirecte belastingen op van alles en nog wat, van slavenhandel tot bordeelhouden, die veelal door de polis werden verpacht. Verreweg de belangrijkste waren de markt- en havengelden: in 402-401 verwierf een syndicaat het recht de havengelden te innen tegen betaling aan de polis van 36 talenten! Aangezien de pachters dit bedrag, en meer, verwachtten te verdienen uit de belasting van 2 procent geheven op alle in- en uitgaande goederen, wijst dit op de zeer grote omvang van de handel in Piraeus. De polis verdiende verder aan procesgelden en boetes, en aan het verpachten van staatsbezit: grond, maar vooral mijnbouwconcessies bij Laureion. De polis was ook gewoon geld te lenen wanneer de inkomsten tekortschoten. De vaak forse kredieten werden dan in de eerste plaats door tempelfondsen verstrekt.

De uitgaven van de polis waren al even heterogeen als de inkomsten: in de eerste plaats de kosten van de democratie, in de vorm van salariëring van magistraten en beambten en van presentiegelden. In dezelfde lijn lag het theImagesrikon, letterlijk: ‘kijkgeld’. Oorspronkelijk was dit een uitkering om het verlies van een dagloon, opgeofferd aan het bijwonen van de toneeluitvoeringen tijdens de Dionusia (die nog ter sprake komen) te compenseren. In de 4de eeuw werden de theImagesrika ‘feestgelden’ die bij meer en meer feesten werden uitgekeerd. Veel Atheners konden deze financiële steun in de rug ongetwijfeld goed gebruiken, maar de theImagesrika waren geen armenzorg: alle burgers kwamen in aanmerking. Van de andere overheidsuitgaven in vredestijd waren de bouwkosten van openbare gebouwen, met name tempels, het omvangrijkst. Verder kende de polis slechts weinig openbare voorzieningen; pas na de klassieke tijd zou er sprake zijn van enig openbaar onderwijs en van een arts in dienst van de polis. Religieuze plichten brachten niet onaanzienlijke kosten met zich mee, maar in deze sfeer hoorden vele van de liturgieën thuis. Zeer hoog waren de militaire uitgaven: een leger te velde kostte soldij, of dat leger nu bestond uit burgers of, zoals later vaak het geval was, uit huurlingen. Een grote onkostenpost was in Athene de bouw van oorlogsbodems (alleen de uitrusting van een schip was een liturgie: de reeds genoemde triërarchie). Was een schip eenmaal in de vaart, dan diende de polis de roeiers te betalen, hoewel dat in de praktijk, zeker in de 4de eeuw, ook wel werd afgewenteld op de triërarch. Net als bij de voedselvoorziening in crisistijd blijkt ook bij de militaire uitgaven de grens tussen de beurs van de polis en de beurzen van de rijken een zeer vloeiende.

SOCIALE HIËRARCHIE

Vrijen en slaven

Iedere antieke samenleving was op verscheidene manieren gestructureerd. Vrijgeborene stond tegenover slaaf of ex-slaaf, en burger tegenover niet-burger. Deze voornaamste categorieën werden weer doorkruist door andere indelingen, op basis van leeftijd, geslacht, bezit, afkomst, woonplaats, werkkring of opleidingsgraad: man tegenover vrouw, rijke tegenover arme, hooggeborene tegenover laaggeborene, stedeling tegenover plattelander enzovoort. Zo ontstond een hiërarchie waarbinnen elk individu een plaats had.

In de klassieke tijd waren de groepen van vrijgeborenen en ‘de anderen’ juridisch helder afgegrensd. Het Rome van de 5de en 4de eeuw kende nog schuldslavernij, maar wanneer wij over slaven spreken, bedoelen wij veelal koopslaven, dat wil zeggen: mensen die als slaaf konden worden gekocht of verkocht. De bronnen waaruit deze slaven afkomstig waren, zijn oorlogvoering, mensenroof, verkoop van kinderen door hun ouders, verkoop als slaaf van bepaalde categorieën veroordeelden, en het grootbrengen als slaaf van te vondeling gelegde kinderen. Verder waren ook de nakomelingen van slaven onvrij, maar de natuurlijke aanwas zal vaak gering zijn geweest: er waren altijd veel meer mannelijke dan vrouwelijke slaven, en relaties werden niet altijd toegestaan. In het klassieke Athene was in geen geval sprake van een systematische ‘slavenfok’. Naast slavernij bestonden er in de antieke wereld nog allerlei andere vormen van afhankelijkheid of horigheid, vaak aangetroffen buiten de Grieks-Romeinse wereld. Griekse voorbeelden zijn het helotendom te Sparta en met de heloten te vergelijken groepen in Thessalië en op Kreta.

De onvrijen, in alle vormen, waren een niet weg te denken element in alle antieke samenlevingen. Hoewel in de klassieke tijd een enkele denker (of grappenmaker) zich een slavenloze maatschappij probeerde voor te stellen, is dit nooit een serieuze optie geweest. Onvrije arbeid was op veel plaatsen onmisbaar, of werd geacht onmisbaar te zijn. De behandeling van slaven varieerde van geval tot geval: het lot van een in de mijnen tewerkgestelde was zeer droevig, een slaafzaakwaarnemer in een positie van vertrouwen had een beter leven dan menig vrijgeborene. Iedere slaaf verkeerde echter juridisch gezien in een zeer ongunstige positie: een slaaf was een ding of beter een dier, een bezield eigendom, in principe geheel in de macht van een eigenaar. Anderzijds slaagde men er niet altijd in de medemenselijkheid van de slaaf geheel te ontkennen: een slaaf mocht in het klassieke Athene niet straffeloos worden gedood en kon, indien slecht behandeld, weglopen en asiel vragen.

Een slaaf kon worden vrijgelaten of vrijgekocht worden. Zichzelf vrijkopen was ook een mogelijkheid. In de praktijk, maar niet in de wet, werd privé-bezit van de slaaf namelijk als dusdanig erkend: een slaaf die de mogelijkheid kreeg (ook) voor eigen rekening te werken, kon eventueel zijn eigen koopsom bij elkaar sparen. Zowel vrijlating als vrijkoping kwam regelmatig voor, maar beide waren in de Griekse wereld uiteindelijk slechts voor een kleine minderheid van de slaven weggelegd. Vrijgelatenen en vrijgekochten, en ook hun afstammelingen, verkregen in de Griekse wereld geen burgerrechten maar gingen behoren tot de groep van de vrije niet-burgers. In Rome was vrijlating na enige tijd zeer gebruikelijk: de vrijgelatene bleef overigens aan zijn of haar voormalige meester gebonden, als aan een patronus. Romeinse vrijgelatenen verwierven wél burgerrecht, zij het met enkele politieke beperkingen.

Burgers en niet-burgers

Een tweede belangrijk juridisch onderscheid is dat tussen enerzijds de burgers, de politai, het (potentieel) politiek actieve deel van de bevolking, en anderzijds de niet-burgers, ‘de rest’. Er bestonden poleis waarin de bewoners van het territorium werden verdeeld in een groep van ‘volburgers’, zoals de Spartaanse homoioi, en in een groep van minderwaardigen of zelfs horigen of slaven. Het ging in dat geval om autochtonen, niet om vreemden of van elders betrokken slaven. Daartegenover stond de situatie waarin alle mannen van het territorium dezelfde burgerrechten genieten, zoals in Athene. Pas later binnengekomen vreemdelingen werden daar uitgesloten.

Een burger was een volwassen, vrije man die aan bepaalde criteria voldeed. In de archaïsche periode werden primair economische criteria gehanteerd: de mate van welstand en de dienovereenkomstige bijdrage aan de verdediging van de polis, en ook in de hellenistische periode zou men over het algemeen weer meer belang toekennen aan economische criteria. In het klassieke Athene was het echter in de eerste plaats de afstamming die bepaalde wie burger was en wie niet. Sinds 451-450 bepaalde een strenge wetgeving dat iemand in aanmerking kwam voor het Atheens burgerrecht indien hij zoon was van een vader die zelf dat burgerrecht bezat, van een moeder die de dochter van een Atheens burger was, en indien zijn ouders op wettige wijze gehuwd waren. Verder moest de vader het kind erkennen als lid van zijn oikos, zijn huishouden, en moest men officieel als burger geregistreerd worden. Minderjarige zonen van burgers beschikten net zomin als de vrouwelijke verwanten van burgers over burgerrecht, slechts over de status ‘nazaat en/of verwant van een burger’. Een minderjarige zoon was natuurlijk wel een potentiële volwaardige burger; bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd was het zover. Bij vrouwen gebeurde dat nooit, want die bleven in de ogen van Atheners hun leven lang minderjarig en onmondig.

De beste verklaring voor de strikte Atheense burgerrechtswetgeving lijkt te zijn dat de burgers ernaar streefden de aanzienlijke privileges op economisch en politiek terrein, die het bezit van het Atheens burgerrecht met zich meebracht, voor een relatief kleine groep te reserveren. Alleen burgers konden onroerend goed bezitten, zowel grond als woningen op eigen grond. Niet-burgers mochten geen deel van het grondgebied van de polis in bezit hebben. Alleen burgers konden erven van burgers, een rechtsgeldig huwelijk sluiten met de dochter van een Atheens burger, concessies pachten in de Attische zilvermijnen, in aanmerking komen voor uitdelingen door de overheid van geld of graan, ambten en officiële priesterschappen vervullen, deelnemen aan het politieke leven in al zijn verschijningsvormen, bij de rechtbanken optreden als jurylid en ten volle betrokken worden bij het religieuze leven van de polis.

De polis telde vele vrije inwoners die niet aan de bovengestelde voorwaarden voldeden en dus niet tot de groep der burgers behoorden. De stad Athene met haar haven werd bezocht door vele vreemden, xenoi, op doortocht: handelaars, zeelieden, rondreizende handwerkslieden, toeristen en huurlingen. Ook vele geleerden vereerden Athene met een bezoek, want de stad was in de 4de eeuw een belangrijk intellectueel centrum. Naast deze tijdelijke bezoekers waren er ook immigranten die zich blijvend vestigden, op de vlucht voor armoede, oorlog of persoonlijke problemen, en/of aangetrokken door de grote economische mogelijkheden die Athene te bieden had. De laatstgenoemde groep beschikte over een duidelijk omschreven aparte status en werden metoikoi, ‘(im)migranten’, genoemd. Het voorrecht van de metoik-status bestond louter uit het in Attika mogen verblijven, en in ruil moest men veel plichten op zich nemen, zoals het betalen van het metoikion, een hoofdelijke belasting, en het dienen in het Atheense leger. De metoik had in geen geval deel aan de reeds opgesomde burgerprivileges, en bovendien waren metoik en burger niet geheel gelijk voor de wet.

Rijk en arm

Het onderscheid tussen rijk en arm doorsnijdt de demarcaties tussen burger en vreemde en tussen vrij en onvrij. In de ideologie van de polis mochten dan alle burgers gelijken zijn, zij waren natuurlijk in verscheidene opzichten geenszins gelijk. De zeer grote bezitsongelijkheid valt direct op: het klassieke Athene kende dagloners die verstoken waren van alle bezit, miljonairs en alles daartussenin. Afgezien van een enkele filosofische droom over een ideale staat met gemeenschappelijk bezit heeft men deze verschillen nooit willen ontkennen of veranderen. Bezitsongelijkheid was een geaccepteerd verschijnsel en was zelfs geformaliseerd: zo werd immers sinds het begin van de 6de eeuw de Atheense burgerij ingedeeld in vier vermogensklassen. In de 4de eeuw nam overal in de Griekse wereld de bezitsongelijkheid toe: ook in Athene, maar daar werden de tegenstellingen niet zo schrijnend als elders vaak het geval was. In Sparta trad een concentratie van grondbezit op, wat leidde tot een daling van het aantal Gelijken en een stijging van de categorie van de ‘minderen’, burgers die de verplichte bijdrage aan het sussition niet meer konden opbrengen. Perioiken, heloten en huurlingen moesten de opengevallen plaatsen in het leger innemen, en Sparta’s militair potentieel nam af.

Niet alleen burgers, ook metoiken en slaven kenden een heel spectrum van bezitloos via welvarend tot en met schatrijk. Bezitsongelijkheid betekende in de praktijk dat de ene burger, metoik of slaaf een stuk beter af was dan de andere, ook in de zin dat een welvarende slaaf een prettiger leven had dan een arme burger. Het aantal relatief rijkeren in Athene was laag: de bezitsverdeling was zeer onevenwichtig, met een groot deel van het totale bezit geconcentreerd in weinig handen. Als werkelijke plousioi, ‘rijken’, werden degenen beschouwd die zo welvarend waren dat zij niet persoonlijk de handen uit de mouwen hoefden te steken, een leisure class. Deze groep van renteniers viel samen met de groep die de polis weldeed door middel van liturgieën, zoals we zagen een klein gezelschap.

Naast oude gevestigde families omvatte dit kleine gezelschap ook nieuwkomers. Er was dus sociaal-economische mobiliteit, ook al waren de kansen op verrijking in het 5de- en 4de-eeuwse Athene, waar velen rond het bestaansminimum leefden, zeer gering. Een kleine minderheid wist echter haar bezit te doen groeien, vaak door het toeval van een rijke erfenis of bijzondere oorlogsbuit. Indien men geen burger was, moesten er nog andere barrières worden genomen. De rijksten onder de metoiken, migranten dan wel ex-slaven, waren niet minder rijk dan de bovenlaag van de burgerij, maar het verwerven van burgerrecht was ook dan geen eenvoudige zaak, zeker niet na de invoering van de burgerschapswetgeving van 451-450. Burgerrecht kon in principe niet door een individu worden gegeven, bijvoorbeeld door middel van adoptie of vrijlating, maar alleen door de volksvergadering. Burgerrecht werd door de polis verstrekt aan groepen of individuen, die de polis een bijzondere dienst hadden bewezen. De rijkste metoiken konden door enthousiaste betaling van belastingen en vervulling van liturgieën laten zien dat zij de waarden van de polis onderschreven en eer ‘verdienen’. Misschien zat er dan een naturalisatie in.

Maar ook dit was nog niet voldoende, want ‘nieuw geld’ gaf problemen; zelfs de geboren burger die in goede doen was geraakt, werd daarmee nog niet door de zittende rijken geaccepteerd. In de bovenlaag van de Atheense samenleving had ‘adel’, in de zin van het behoren tot een bepaalde afstammingsgroep, in de 5de en 4de eeuw geen werkelijke betekenis meer. Voorouders en stambomen werden in ere gehouden, maar legden nog maar weinig gewicht in de schaal. De oude adellijke geslachten leverden verscheidene leidinggevende figuren, maar naast hen verschenen ook nouveaux riches. Maar dit alles nam niet weg dat adellijke idealen een grote rol bleven spelen in het leven van de polis. Het hele idee van een leisure class kwam uit deze adelsideologie voort, en daar leefde tevens het ideaal van geërfd grondbezit. Nouveaux riches die hun rijkdom op andere wijze hadden vergaard, door handel of ambacht, vielen uit de boot en werden in de 5de eeuw slechts met pijn en moeite geaccepteerd (in de loop van de 4de eeuw ging dat wat soepeler). Een gedeeltelijke oplossing was het kopen van grond: dat was weliswaar nog altijd bezit dat op een verkeerde manier was verworven, maar het was tenminste bezit van de juiste soort. Kortom, het stijgen op de sociale ladder was in Athene een moeizame zaak. De weinige economische mobiliteit die Athene kende, botste met sociale en politieke immobiliteit.

Rome en het Romeinse burgerrecht

In Rome was de 5de eeuw nog een periode waarin een simpele standenmaatschappij met enerzijds adel en anderzijds ‘volk’ overheerste. In de loop van de 4de eeuw gaat dat veranderen: er groeide een sterke economische differentiatie binnen de groep van het ‘volk’, hand in hand met de militaire expansie van Rome. Een grotere groep slaagde erin deel te krijgen aan de politieke machtsuitoefening. De grens tussen patriciërs en rijke plebejers viel weg, voor de armen in de Romeinse samenleving worden oplossingen gevonden op kosten van Romes buren. Gevolg was echter geenszins de totstandkoming van een ‘democratie’ als het Atheense model. Rijke plebejers en patriciërs vormden tezamen een nieuwe elite die de touwtjes stevig in handen hield. Romeins burgerschap betekende geen daadwerkelijke stem in de politiek. Nu stond Rome bekend om de gulheid waarmee het zijn burgerrecht uitdeelde. Dat was een slimme politiek, waarbij langs de weg van ‘verdeel en heers’ groepen werden gepaaid, en het was bovendien een manier om Romes bevolking, en dus militaire kracht, snel te doen groeien. De Romeinse elite kon op hetzelfde moment de eigen clientela vergroten, omdat wie iemand anders tot Romeins burger maakte, diens patronus werd. In de hiërarchische, op clientela-structuren gebaseerde Romeinse samenleving werd door het weggeven van iets wat uiteindelijk niet veel waard was (in ieder geval in politieke termen), de bestaande maatschappelijke ordening versterkt. In de ‘egalitaire’ Griekse poleis, waar het burgerrecht daadwerkelijke politieke rechten met zich meebracht, was dat zeker niet het geval en bleef men bijgevolg het burgerrecht reserveren voor een kleine groep geprivilegieerden.

POLITIEKE ORGANISATIE

Variaties in de politieke organisatievorm

De politieke structuren in de klassieke wereld lopen wijd uiteen: in het oosten was sprake van monarchieën en territoriale rijken, zoals het Perzische Rijk. Ook in de Griekstalige gebieden was nog koningschap aanwezig, zoals in Macedonië, in Sparta en in het noordwestelijke Epirus. In perifere gebieden binnen de mediterrane wereld, en natuurlijk ook daarbuiten, bestonden allerlei stamverbanden. Zeer prominent waren de stadstaten, in de Griekse gebieden, in de Levant, aan de Afrikaanse kust (Carthago) en in Italië (de Etrusken en de Latijnen, met name de Romeinse Republiek). De mate waarin de gemeenschap van burgers, of die nu ruim of beperkt gedefinieerd werd, in het bestuur van hun gemeenschap kon delen, verschilde van stadstaat tot stadstaat. Dit liep van radicale democratie tot volkomen oligarchie. De Atheense democratie werd elders in de Griekse wereld in al dan niet afgezwakte vorm geïmiteerd, en er waren ook poleis die op eigen kracht tot eigen democratische staatsinrichtingen waren gekomen. Maar pas in de tijd van Alexander de Grote werd in de Griekse poleis de democratie de overheersende vorm van staatsinrichting. Daarvoor hielden, voorzover het beperkte bronnenmateriaal laat zien, de aantallen tirannieën, oligarchiën en democratiën onder de stadstaten elkaar min of meer in evenwicht. Het was met name buiten het Griekse moederland dat tirannieën ook na het einde van de archaïsche tijd een normaal verschijnsel bleven. De macht van de tirannen van de 5de en zeker de 4de eeuw, toen hun aantal nog toenam, berustte op de aanwezigheid van huursoldaten. De hellenistische heersers waren in veel opzichten de nazaten van deze tirannen.

De Atheense democratie

In het geval van Athene zijn meer details bekend. De deme vormde de basis van het bestuur: een dorp of, in het geval van de stad Athene, een wijk. De burgers woonachtig in een deme kwamen in vergadering bijeen voor de regeling van allerlei plaatselijke kwesties, zoals de organisatie van religieuze festiviteiten, de handhaving van rust, orde en veiligheid, en het beheer over de lokale financiën. De demevergadering verrichtte tevens taken ten behoeve van het centraal bestuur, zoals de selectie van kandidaten voor verscheidene centrale bestuursorganen, het bijhouden van een soort bevolkingsregister – van het grootste belang bij de toekenning van burgerrechten – en het oproepen van dienstplichtigen voor het leger. Dit is dus vergelijkbaar met het takenpakket van een Nederlandse gemeente: van het wegdek van de dorpsstraat tot en met dienstplichtzaken, maar geen buitenlandse politiek, wetgeving of rechtspraak.

De volksvergadering, de ekklImagessia, was de vergadering van alle volwassen mannelijke burgers, zonder keuze van vertegenwoordigers: de Atheense democratie was dus een directe democratie. Door de invoering van presentiegeld of ekklImagessiastikon, kort na 400, werd iedereen, ook armen die geen dagloon konden missen, in staat gesteld te participeren in het bestuur van de polis. De volksvergadering had de doorslaggevende stem in de politieke besluitvorming van de polis. In de 5de eeuw werden vermoedelijk slechts tien of elf reguliere vergaderingen per jaar bijeengeroepen, maar er konden extra vergaderingen worden uitgeschreven. In de 4de eeuw waren er eerst dertig, later veertig bijeenkomsten per jaar. Men schat dat op de plaats waar de ekklImagessia bijeenkwam, de Pnux, een heuvel tegenover de Akropolis, ongeveer zesduizend man een plekje konden vinden. Kennelijk achtte men zesduizend voldoende om te kunnen spreken over ‘geheel het Atheense volk ter vergadering bijeen’, ook al was zesduizend natuurlijk een kleine minderheid van het totale aantal burgers. Het getal zesduizend komt terug in het quorum bij een ostracisme en in het totaal aantal juryleden: zesduizend schijnt dus in Athene als een representatieve groep te zijn beschouwd.

De agenda van de volksvergaderingen werd vastgesteld door de boulImages de Raad van 500. Hierin had de boulImages niet geheel de vrije hand: tien vergaderingen per jaar moesten in eerste instantie worden gewijd aan een aantal vaste items: de graanvoorziening, militaire aangelegenheden en de aanstelling van magistraten. Maar verder kon de boulImages geheel zelfstandig de agenda opmaken, met al dan niet een specifiek voorstel bij een agendapunt. Een dergelijk voorstel of preadvies (pro-bouleuma) was niet bindend: de volksvergadering kon het overnemen, maar ook alternatieven voorstellen en/of naar hartelust amenderen. De boulImages werd bemand door vijfhonderd raadsleden (bouleutai). Elke burger van dertig jaar en ouder kwam in aanmerking om gedurende één jaar en nooit meer dan tweemaal in zijn leven op te treden als bouleutImagess. De bouleutai waren afkomstig uit heel Attika: deze spreiding bereikte men, zoals wij eerder al zagen, door vijftig man uit elk der tien fulai te nemen. Binnen de fulai werden de bouleutai op demeniveau door loting aangewezen. De boulImages kwam zeer vaak bijeen, en bovendien vormden de vijftig bouleutai afkomstig uit dezelfde fulImages bij toerbeurt het dagelijks bestuur. De leden van het dagelijks bestuur heetten de prutaneis; telkens één derde deel uit hun midden werd geacht de volle vierentwintig uur paraat te zijn. Een lid van de boulImages diende dus een heel jaar lang een groot deel van zijn tijd aan het raadswerk te besteden, terwijl de misthos, de vergoeding die de bouleutai vanaf vermoedelijk halfweg de 5de eeuw ontvingen, lager was dan de gangbare daglonen. Het wekt dan ook geen verbazing dat onder bouleutai van wie de sociale achtergrond traceerbaar is, het meer vermogende volksdeel oververtegenwoordigd is.

Image

22 Atheens eredecreet voor een zekere Oiniades van Skiathos, 408/7 v.C. Oiniades van het eiland Skiathos (niet ver van de kust van Thessalië op de route van Athene naar het noorden) wordt geprezen en beloond voor de diensten die hij Atheners die zijn eiland aandoen, pleegt te bieden. De tekst begint met de formele aanhef ‘Goden. Een besluit van de Raad en het Volk van Athene, tijdens de prytanie van de fulImages Antiochis, onder het secretariaat van EukleidImagess en het voorzitterschap van HiëroklImagess; een voorstel van EuktImagesmon.’ Hierop volgt de inhoud van het voorstel: Oiniades en zijn nakomelingen zullen zich voortaan ‘proxenos en weldoener’ van de Atheners mogen noemen; hij zal de uitdrukkelijke bescherming van het Atheense gezag genieten en de dag na dit besluit voor een eremaaltijd bij de prytanen in hun ambtsgebouw op de Agora worden uitgenodigd. Een proxenos was de burger van een bepaalde polis die in zijn woonplaats de belangen van de burgers van een andere polis zoveel mogelijk behartigde. Als zodanig leek de Griekse proxenos wel enigszins op een moderne honorair consul. In de 5de eeuw kregen proxenoi van Athene vanzelf een rol bij de versterking van de Atheense invloed in de staten van de Delisch-Attische Bond. Vandaar ook de bescherming die Oiniades van Athene krijgt.

Een amendement verandert de naam Skiathos overigens in Oud-Skiathos, omdat Oiniades afkomstig blijkt van het stadje Oud-Skiathos in het binnenland van het eiland en niet van Nieuw-Skiathos op de kust daarvan. De tekst vermeldt verder dat het besluit in een marmeren stele moet worden gegraveerd, die op de Akropolis dient te worden geplaatst. Daar is de steen inderdaad teruggevonden; nu bevindt hij zich in het Epigrafisch Museum te Athene.

Het voorbereiden van de volksvergaderingen was de voornaamste taak van de boulImages. Verder behoorde het tot de bezigheden van de raad om uitvoering te geven aan de besluiten van de volksvergadering en controle uit te oefenen bij tenuitvoerlegging door derden. De boulImages, of kleinere commissies uit haar midden, hield een oogje op het financiële reilen en zeilen van de polis en controleerde de verschillende beambten, zowel vóór hun aanstelling als tussentijds, zag toe op de scheepsbouw, de bevoorrading van de vloot en op de aanbesteding en uitvoering van openbare werken, en was betrokken bij de organisatie van religieuze plechtigheden. De boulImages fungeerde tevens als gerechtshof van eerste instantie voor zaken die deze specifieke werkterreinen van de raad betroffen.

Het is niet juist de boulImages te zien als de ondergeschikte van de volksvergadering. Haar probouleutische taak gaf de boulImages een belangrijke positie: het preadvies werd veelal door de volksvergadering overgenomen, en wanneer de raad een bepaald punt niet op de agenda wilde plaatsen, was de zaak effectief geblokkeerd. In veel opzichten mag de boulImages worden beschouwd als de spil waarom het Atheense bestuur draaide. Dat was een kwestie van effectief bestuur: een groep van vijfhonderd of van vijftig kan eerder uitvoerige discussies voeren dan een volksvergadering van enkele duizenden. Zo werden ook beslissingen van minder belangrijke aard door de volksvergadering gedelegeerd aan de boulImages en nam de boulImages spoedbesluiten indien er geen tijd was te wachten tot de eerstvolgende volksvergadering. De volksvergadering hield overigens altijd het laatste woord, zodat een sterke boulImages geen bedreiging vormde voor de radicale democratie, zoals die in de loop van de 5de eeuw tot stand kwam.

In de 5de eeuw werden op basis van SolImagesns HImagesliaia, dat wil zeggen: de volksvergadering in haar functie van volksrechtbank, zogenaamde ‘juryrechtbanken’ gevormd: ook deze rechtbanken noemde men, nu in het meervoud, hImagesliaiai, maar het waren nu tevens rechtbanken van eerste instantie, niet langer alleen van beroep. Ook sprak men wel van dikastImagesria, naar de ‘juryleden’, de dikastai. ‘Juryleden’ staat tussen aanhalingstekens, omdat de dikastai jurylid en rechter tegelijk waren: de voorzittende magistraat was geen rechter. Het aantal dikasten liep uiteen van 201 tot 2501, afhankelijk van de ernst van de te behandelen zaak. In de 5de eeuw werden de dikasten geloot uit een pool van zesduizend burgers van dertig jaar en ouder, in de 4de eeuw kwam iedere burger in aanmerking. Sinds PeriklImagess kreeg men voor deelname aan deze taak van algemeen belang een vergoeding uitgekeerd. Er bestond geen openbare aanklager of advocaat: elke zaak werd aangespannen door een privé-persoon, die misschien een beroepsredenaar betaalde om een pakkende tekst te schrijven, maar het voeren van de verdediging en het aanklagen deed de betreffende persoon zelf.

In de 4de eeuw kon men elke voorsteller van een decreet in de ekklImagessia aanklagen bij een juryrechtbank, omdat zijn voorstel onwettig, dat wil zeggen: ‘strijdig met reeds bestaande wetten’, zou zijn. Werd het voorstel inderdaad onwettig bevonden, dan was het eventueel daaruit voortgevloeide besluit van de volksvergadering automatisch ongeldig en werd de voorsteller zelf beboet. Dit was een manier om misbruik van de democratische bestuursorganen te voorkomen, maar kon natuurlijk ook fungeren als wapen in de strijd tussen rivaliserende politici, naar analogie van het ostracisme, dat na de 5de eeuw niet meer functioneerde.

Magistraten en beambten

Magistraten en beambten waren er te Athene in vele soorten en maten. Officieel overigens alleen in soorten en niet in maten: hoewel in de praktijk het ene ambt in veel hoger aanzien stond dan het andere en/of veel meer politieke betekenis had, stonden alle ambten staatsrechtelijk op hetzelfde niveau, met uitzondering van de militaire magistraturen, die wél een interne hiërarchie kenden. En niet alleen stond de ene ambtsdrager niet boven de andere, ook droeg iemand een ambt zelden alleen: tot het midden van de 4de eeuw woog het principe van de collegialiteit het zwaarst, waarbij een bepaald ambt door meerdere personen gedeeld werd, vaak weer tien in getal. Magistraatsfuncties stonden in de democratie open voor burgers van dertig jaar en ouder, slechts de theten waren uitgesloten. Aan deze laatste wetsbepaling, die ook ten tijde van de radicale democratie van kracht bleef, schijnt echter nauwelijks de hand te zijn gehouden. De ambten waarvoor moest worden geloot, stonden de facto voor iedere burger open, terwijl de ambten waarvoor men moest worden gekozen, ambten waarvoor men over bijzondere vaardigheden diende te beschikken, zowel de jure als de facto voorbehouden bleven aan de meest prominente burgers. De democratische bestuursorganen waren kennelijk ook bereid dit type functies over te laten aan met name leden van de oude adellijke geslachten, die over de noodzakelijke opleiding en achtergrond beschikten. De leidinggevende figuren in de Atheense politiek waren nimmer plotseling omhooggevallen simpele zielen. De deelname van aristocraten en nouveaux riches toont tevens dat adeldom of rijkdom meestal geen antidemocratische gezindheid impliceerde, ondanks een aantal uitzonderingen die deze regel bevestigen. Edele en niet-edele vermogenden namen deel, en mochten ook altijd deelnemen, aan het politieke leven van de democratische polis, als leiders, zelfs als initiatiefnemers tot verdere democratisering.

Er was in de polis een keur aan taken te vervullen op het gebied van religie, financiën, openbare werken, defensie, rechtspraak enzovoort, uiteenlopend van vrij onbelangrijke parttime baantjes tot zeer verantwoordelijke posities. In de 4de eeuw had Athene misschien wel zevenhonderd magistraten en andere overheidsdienaren, de lagere ambtenaren niet meegeteld; in de 5de eeuw, toen Athene ook een imperium te besturen had, waren dat er nog eens zoveel geweest. Met een jaarlijks wisselende bezetting kwamen dus zeer veel Atheners, rijk en arm, aan bod om een ambt te vervullen, veelal voor een ambtstermijn van één jaar.

De archonten waren in de 6de eeuw de belangrijkste magistraten van de polis, maar na invoering van loting voor dit ambt, vroeg in de 5de eeuw, verloor het veel van zijn politieke betekenis. Terwijl de archonten formeel de top van de bestuurspiramide bleven vormen, werden ze in de praktijk overvleugeld door een aantal financiële en militaire magistraten, die gekozen bleven worden omdat zij een taak te vervullen hadden waarbij specialistische kennis noodzakelijk was. Vooral de tien gekozen legeraanvoerders, de stratImagesgoi, groeiden uit tot de werkelijke leiders van de polis. Naast hun strikt militaire functies hielden de strategen ook toezicht op de militaire opleiding van de jonge mannen, op de oorlogsbelasting, op de liturgieën van min of meer militaire aard (de triërarchie en de gymnasiarchie) en op rechtspraak inzake militaire en liturgische aangelegenheden. Verder speelden ze een rol bij de uitzending van kolonisten, bij de graanvoorziening en bij het sluiten van bondgenootschappen. Ze woonden de vergaderingen van de boulImages bij en genoten bijzondere volmachten tijdens militaire operaties. In de 5de eeuw waren verscheidene strategen ook, of zelfs vooral, grote rhImagestores, redenaars-politici, die een leidende rol speelden in de politieke besluitvorming. PeriklImagess is hiervan het bekendste voorbeeld. In de 4de eeuw vervulden allengs meer beroepsmilitairen de rol van strateeg en liep het politieke belang van dit ambt weer terug.

Strategen hadden dus geruime tijd zeer veel macht in de polis. Toch was aan deze macht wel een aantal beperkingen gesteld: ook een strateeg moest gekozen worden; ook de strateeg was onderworpen aan controle; ook de strateeg werd aangesteld voor slechts één jaar, zij het met de mogelijkheid van herhaalde herverkiezing (de meeste gelote ambten kon men slechts éénmaal of een zeer beperkt aantal malen vervullen); ook de strateeg had rekening te houden met zijn collega’s; ook de strateeg was afzetbaar en had tegenover de ekklImagessia een verantwoordingsplicht. Een strateeg had dus niet of nauwelijks de mogelijkheden een turannos te worden. In de Atheense constitutie bleef het evenwicht tussen de verschillende bestuursorganen goed bewaard. De macht van elk afzonderlijk bestuurslichaam, van elke individuele bestuurder, werd ingeperkt door de macht van andere lichamen en bestuurders. Hieraan lag geen vooruitziend staatkundig plan van een aantal founding fathers ten grondslag; eerder waren de Atheense staatsinstellingen het resultaat van een ad hoc inspelen op de omstandigheden. Maar dat pakte goed uit: ondanks een enkele crisis bleef de Atheense democratie tot ver in de tweede helft van de 4de eeuw functioneren, en garandeerde een grote mate van stabiliteit. De voortdurende factiestrijd, stasis, die veel poleis plaagde, bleef Athene grotendeels bespaard.