2
De grote maatschappelijke structuren

ECONOMISCH LEVEN

In de ongeveer driehonderd jaar van Alexander de Grote tot het einde van de Romeinse Republiek traden er in het economisch leven van de Griekse en Romeinse wereld belangrijke veranderingen op. Het ging daarbij vooral om een enorme schaalvergroting van reeds bekende activiteiten. Daarbij nam de betekenis van de markt als stimulans en doel van het economisch handelen in vergelijking met vroegere perioden sterk toe. De aanzet tot deze veranderingen kwam uiteindelijk van de grote politieke gebeurtenissen van deze tijd: de veroveringen van Alexander de Grote en het ontstaan van de hellenistische staten in het oosten, de expansie van de Romeinse Republiek in het westen.

De landbouw

De basis van de economie in de wereld van het hellenisme bleef de landbouw, al zouden nijverheid en handel veel belangrijker worden dan in vroegere tijden. Op het niveau van agrarische technieken en producten veranderde er in het algemeen niet veel. Het gevolg was dat de productie feitelijk alleen kon worden vergroot door eenvoudig méér areaal in gebruik te nemen. Irrigatietechnieken kwamen hierbij in sommige streken, zoals Egypte en Mesopotamië, te hulp, maar aan de groei van het voor akkerbouw geschikte gebied waren door de natuur op veel plaatsen grenzen gesteld. De hellenistische tijd kende wel een verdere opmars van de tarwe, de broodtarwe met name, die in vele streken de voornaamste graansoort werd. Gerst werd daardoor meer en meer het voedsel van de armen. Tegelijk werd in het westelijk bekken van de Middellandse Zee de verbreiding van tamme olijf en wijnstok, die al in de archaïsche tijd op gang was gekomen, voortgezet, zodat Zuid-Gallië, Zuid-Spanje en Noord-Afrika tot belangrijke productiegebieden van wijn en olijfolie uitgroeiden. Werkelijk nieuwe landbouwproducten, zoals suikerriet, katoen en rijst, raakten vanuit India wel bekend in de mediterrane wereld, maar bleven toch vooral curiosa die op de agrarische productie geen invloed hadden. Dat gold eigenlijk ook voor de vruchtbomen die vanuit Voor-Azië in deze tijd in de Griekse wereld en kort daarop ook in Italië bekend raakten: de kers, de perzik en de abrikoos. Vernieuwingen in de landbouw traden in de hellenistische tijd dus niet zozeer op in de introductie van nieuwe technieken, en nog maar weinig in die van nieuwe gewassen. Het nieuwe van deze periode school voornamelijk in andere organisatievormen, vooral in de opkomst van plantageachtige vormen van grootgrondbezit dat door slaven werd bewerkt.

In de organisatie van het landbezit en van de arbeid op het land zijn in de hellenistische periode duidelijk drie categorieën te onderscheiden: kleine boeren die hun eigen land bewerken; pachtboeren die afzonderlijke stukken bewerken van de grond van een rijke bezitter; slaven die op het landgoed van een grootgrondbezitter zijn tewerkgesteld. De eerste categorie was typerend geweest voor de archaïsche en klassieke Griekse polis, die immers in laatste instantie steunde op een vrije burgerij van kleine boeren grondbezitters. Ook in de hellenistische periode in Griekenland en Italië bleef het de norm dat de vrije burger een landbezitter was die zijn land zelf bewerkte of, als hij rijk genoeg was, door anderen liet bewerken, maar in elk geval geen landloze of huurarbeider was. Maar in de praktijk werd deze norm in de hellenistische tijd meer en meer ondermijnd. Zowel in Griekenland als in Italië nam de ongelijkheid in bezit duidelijk toe, met als gevolg een groei van een landloos proletariaat aan de ene en de opkomst van grootgrondbezit aan de andere kant. Het laatste werd dan verpacht of, en dat was grotendeels nieuw, door slaven bewerkt. Buiten Griekenland en Italië was de categorie vrije boeren-grondbezitters eveneens aanwezig, al verschilden de omstandigheden van streek tot streek. Naar de nieuwe Griekse poleis in Voor-Azië werd de norm van de vrije burger-en-landbezitter als vanzelfsprekend geëxporteerd, al werd hij daar niet altijd gemakkelijk gehandhaafd. Daarnaast was in verscheidene streken, bijvoorbeeld in Syrië en Palestina, deze categorie van boeren die hun eigen land bewerkten altijd vrij sterk geweest.

Pachtboeren waren in Griekenland vóór de hellenistische tijd vermoedelijk een marginale groep, maar dat was anders in grote delen van Voor-Azië. Hier was vanouds het grootgrondbezit van koningen, tempels en rijke particulieren onder kleine pachters verdeeld. De contracten die de pacht regelden, konden sterk variëren, van een pacht van enkele jaren tot de duur van het leven van de pachter. In het laatste geval was de pachter feitelijk tot een vorm van horigheid veroordeeld. In veel streken was dit het lot van een groot deel van de boerenbevolking, gebonden aan het bewerken van het land van een tempel of een vorst. Zo bestonden er in Klein-Azië oude en beroemde heiligdommen die op een uitgebreid grondbezit konden steunen en een grote boerenbevolking als horigen aan zich hadden gebonden. De hellenistische koningen, met name de Seleuciden, lieten het land dat direct aan de kroon behoorde, eveneens bewerken door onvrije pachtboeren die hun land niet konden verlaten. Ook rijke stedelingen, zowel in de oude steden van Voor-Azië als in de nieuw gestichte poleis, lieten hun akkers buiten de stad niet zelden aan min of meer horige pachtboeren over. Daarmee accentueerde de onvrije of ‘halfvrije’ status van een groot deel van de boerenbevolking in Voor-Azië en Egypte nog eens het sociale en culturele verschil tussen het inheemse platteland en de gehelleniseerde steden. In Egypte waren de boeren al sinds eeuwen door de staat, dus door de koning en zijn beambten, feitelijk aan de grond gebonden (in elk geval aan de woonplaats) en als een soort van horigen behandeld. Koninklijke beambten zagen toe op de oogst, deelden zaaigoed uit, stelden de te behalen quota voor de volgende oogst vast en regelden in feite het hele productieproces, tot en met de inzameling van het aan de koning verschuldigde deel (vaak 50 procent van de oogst) in koninklijke silo’s. De Ptolemaeën beheerden Egypte als één groot domein dat door een gehoorzame en aan allerlei voorschriften gebonden, feitelijk onvrije boerenbevolking werd bewerkt.

De reglementering van de landbouw in Egypte viel niet los te denken van de in deze tijd normaal geworden grootscheepse uitvoer van graan uit het Nijlland naar bevolkingsconcentraties in de Griekse en later ook in de Romeinse wereld. De Ptolemaeën organiseerden de economie van hun land, bovenal de landbouw, met het oog op een door de staat gecontroleerde export die uiteraard allereerst de koninklijke schatkist ten goede moest komen. Het was primair eveneens met het oog op een afzet in stedelijke markten dat de derde vorm van landbouworganisatie in de hellenistische wereld tot ontplooiing kwam: die van het door slaven bewerkte grootgrondbezit.

Het schijnt dat de eerste, enigszins systematisch bedreven ‘plantage-economie’ door de Carthagers in de 4de eeuw in hun Noord-Afrikaanse bezittingen tot ontwikkeling werd gebracht. De Grieken op Sicilië namen deze in de 3de eeuw of al eerder van de Carthagers over en vertaalden ook theoretische geschriften erover in het Grieks. Op hun beurt imiteerden rijke Romeinse grootgrondbezitters de landheren op Sicilië en zo kwam in de twee laatste eeuwen van de Romeinse Republiek de vorm van landbouwbedrijf op die met de Latijnse term latifundium wordt aangeduid.

Een latifundium was een landgoed waarop met behulp van slaven vooral olijfolie en wijn geproduceerd werden op een veel grotere schaal dan voor de eenvoudige vrije boer mogelijk was. De opkomst van de latifundia was dan ook verbonden met de groei van de stad Rome als afzetmarkt, met de import van grote massa’s slaven en met de gedeeltelijke neergang van de vrije Italische en Romeinse boerenstand in de 2de eeuw v.C., dat alles weer ten gevolge van de Romeinse expansie. Een latifundium of villa bestond uit centrale gebouwen bestemd voor de grondeigenaar of zijn rentmeester, werk- en opslagruimten, stallen en verblijfplaatsen voor de slaven (dikwijls niet meer dan hokken waarin zij ’s nachts aan de ketting werden gelegd) te midden van moestuinen, akkers, boom- en wijngaarden en weidegronden. In Italië waren wijn en olijfolie de belangrijkste marktgerichte producten waarop voor de eigenaar winst te maken viel. Aangezien de productie van wijn, anders dan van olijfolie of graan, tamelijk arbeidsintensief was, kon de inzet van slaven met name hier lonend zijn. Gevoegd bij de relatief gemakkelijke beschikbaarheid van slaven dankzij de Romeinse veroveringsoorlogen verklaart dit mogelijk dat het latifundium-systeem economisch winstgevend kon zijn en door landeigenaren geprefereerd kon worden boven het in pacht uitdelen van hun land onder afhankelijke pachters. Rijke grondbezitters bezaten overigens verscheidene latifundia of villae, verspreid over Italië. De rentmeester of vilicus die het domein beheerde bij afwezigheid van de meester, was in de regel zelf een slaaf of een vrijgelatene. Behalve voor landbouw werden belangrijke delen van het grootgrondbezit ook gebruikt als weidegronden, zowel voor vee als voor paarden. Dit gold speciaal voor gebieden in Zuid-Italië en op Sicilië, die in de oorlog met Hannibal verwoest en door Rome tot staatsland gemaakt waren, waarna zij in feite in handen van rijke Romeinse grootgrondbezitters kwamen. De herders die met hun kudden meetrokken, waren hier eveneens slaven. De verbreiding van de latifundia in Italië sinds de Tweede Punische Oorlog ging gepaard met een zekere verarming en inkrimping van de stand van kleine, vrije boeren (al zou deze nooit helemaal verdwijnen) en was daarmee een van de belangrijkste factoren in de sociale en politieke veranderingen van de late Romeinse Republiek.

Handel en nijverheid

Handel en nijverheid ondergingen in de hellenistische periode een geweldige impuls. Ten dele was deze nauw verbonden aan de agrarische productie. Rondom grote steden zoals Rome ontstonden tuinbouwbedrijven die groenten en bloemen in de stad afzetten, terwijl het overzeese vervoer van graan in Rome een beroepsgroep deed ontstaan die zich toelegde op het vervoer en de doorverkoop daarvan. Een grote stad creëerde uiteraard een markt voor diverse gespecialiseerde beroepen waarvoor in het eenvoudiger milieu van de klassieke polis geen of nauwelijks emplooi geweest was, zoals goud- en zilversmeden, bewerkers van en handelaren in diverse soorten textiel, kleermakers in allerlei specialisaties, meubelmakers enzovoort. Voor de meesten van deze ambachtelijke producenten was de werkplaats tegelijk de winkel: zij waren handelaren niet in andermans, maar in eigen producten, zoals ook al had gegolden voor de oudere beroepen als pottenbakkers, brons- en ijzersmeden, schoenmakers en dergelijke. Daarnaast kwamen er nu de beroepen van herbergier, arts, schoolmeester of andere min of meer intellectuele professies (waaronder op een sociaal hoger niveau de advocaat of redenaar). Verder kenden de grote steden lieden die eigenlijk alleen hun lichaamskracht konden verhuren: sjouwers en slepers in de havens of bij de stadspoorten, inhuurbaar voor losse karweitjes, zoals ook karrenvoerders, ezeldrijvers of arbeiders in de bouw van grote openbare werken. Weer een andere categorie werd gevormd door de beoefenaren van artistieke bezigheden als schilders, beeldhouwers en mozaïekleggers, of beroepsmuzikanten en toneelspelers – niet zelden groepen die van stad tot stad trokken. Alles tezamen lijkt het economisch leven van in elk geval de grote hellenistische steden, rijker en bonter te zijn geweest dan in vroegere perioden. De komst en zelfs de blijvende vestiging van vreemde ambachtslieden en handelaren was ook geen zeldzaamheid. Zeker in de grotere steden bestonden er straten of wijken waarin overwegend vreemdelingen waren gevestigd.

Image

31 Twee centra van de transitohandel: een zeehaven en een karavaanstad. Boven een luchtfoto van een deel van het eiland DImageslos in de Egeïsche Zee, onder een luchtfoto van de stad Hatra in Noord-Irak, in de woestijn tussen Eufraat en Tigris. DImageslos, vanouds befaamd als het heilige eiland van Apollo, werd in 166 door Rome onder Atheens gezag gesteld, als een vrijhaven voor het oostelijk mediterraan gebied. Het eiland trok al spoedig handelaars aan uit alle windstreken, en de stad groeide sterk. Zo’n honderd jaar later verloor het eiland weer aan betekenis, vooral omdat handelsstromen zich verlegden naar Italië. Op de foto zien we van noord naar zuid (we kijken in zuidelijke richting) het heilige meer (nu drooggevallen: de halve cirkel aan de onderrand van de foto), de agora van de Italische handelaars, dan een reeks tempels waarvan alleen de fundamenten bewaard zijn, dan weer andere agora’s en stoa’s en ten slotte de wijken met woonhuizen, winkels en werkplaatsen. Hoger op de helling liggen allerlei heiligdommen, ook voor de buitenlanders in deze kosmopolitische gemeenschap, bijvoorbeeld van de Egyptische Isis en Sarapis en van de Syrische Atargatis. Langs de waterkant stonden pakhuizen. Hatra is een semi-autonome Parthische stad uit de 1ste eeuw v.C.; de grootste bloei was in de 1ste-3de eeuw n.C., tot de stad in 240-245 n.C. door de Sassaniden werd ingenomen en verwoest. Het was een belangrijk handelscentrum op de weg van de Perzische Golf naar de Middellandse Zee, een grote en rijke karavaanstad. Op de foto zien we de bebouwing omsloten door de meer dan 6 km lange muur met 160 torens. In het hart het enorme eveneens ommuurde tempelterrein, met een reeks heiligdommen gewijd aan zowel lokale als Griekse goden. Mogelijk was hier ook het bestuurlijke hart. De donkere lijnen die aan alle zijden de stad verlaten, zijn oude karavaanwegen.

Misschien wel het opvallendste economische fenomeen van de hellenistische tijd was de opkomst van een interregionale of internationale handel op lange afstand. Binnen het totaal van de economieën van de verschillende mediterrane landen was die handel vermoedelijk van slechts relatief belang, maar de verbindingen die sinds Alexander de Grote tussen diverse streken tot stand waren gekomen, creëerden voor het eerst een economische ruimte die een groot deel van Voor-Azië en het Middellandse Zeegebied besloeg. De handel ging zowel over land als over zee. In het eerste geval betrof het voornamelijk luxegoederen met een hoge waarde per eenheid gewicht. Daartoe behoorden naast edele metalen ook edelstenen en halfedelstenen en parels uit de gebieden van de Rode Zee en Perzische Golf en verder weg uit India, peper en andere kruiden van Indische oorsprong, wierook uit Zuid-Arabië, mirre en andere aromatische stoffen uit de woestijngebieden van Arabië en Iran, ten slotte zijde uit China sinds de opening van de Zijdeweg rond 120 v.C. Voor een belangrijk deel kwamen deze goederen dus van buiten de kring der gehelleniseerde staten. Ze werden betaald met edelmetaal of met producten van hellenistische kunstnijverheid, zoals bronzen vaatwerk, spiegels, sculpturen, glas en keramiek. Gedeeltelijk ondergingen ze ook weer een bewerking – omgesmeed, beschilderd enzovoort – in de hellenistische wereld, waardoor ze soms als goederen van hellenistische productie weer konden worden uitgevoerd. De kooplieden in deze verre handel waren voor een belangrijk deel Feniciërs, Syriërs, Joden en Arabieren. Grieks en Aramees waren de talen waarmee men zich tot in India toe verstaanbaar kon maken. Karavanen volgden vaste routes langs markt- en pleisterplaatsen en regionale of zelfs internationale handelscentra, zoals Petra in de woestijn van het huidige Jordanië, Antiochië en Palmyra in Syrië, Seleukeia en Ktesifon in Mesopotamië. In het Middellandse Zeegebied zelf waren het bovenal Alexandrië in Egypte, enkele Fenicische steden, verder Rhodos, DImageslos, Korinthe en in het westen Carthago die zich de belangrijkste commerciële centra konden noemen. Veel van de karavaanhandel was tussenhandel: de zijde uit China bijvoorbeeld ging door vele handen voor ze de Middellandse Zee bereikte. Voor de overzeese handel tussen Egypte en India gold tot ver in de 2de eeuw v.C. dat de Egyptische schepen niet verder gingen dan de wateren rond Aden of hoogstens het eiland Sokotra, waarna Arabische en/of Indische kooplieden de verbindingen met de monding van de Indus of de westkust van India onderhielden. De ontdekking van de moessonwinden leidde echter tegen het einde van de 2de eeuw v.C. tot een geregelde, zij het nog bescheiden, zeehandel tussen Egypte en de Indische havens, een handel die een grote stimulans zou krijgen na de inlijving van Egypte bij het Romeinse Rijk. De Ptolemaeën hadden van staatswege al vroeg expedities uitgezonden om de oostkust van Afrika te verkennen, op zoek naar krijgsolifanten, specerijen en exotische producten. Deze handel en die met Arabië en India werden door de koninklijke regering streng gereguleerd; import- en exportheffingen op alle goederen bezorgden de schatkist daarbij welkome inkomsten.

Zo was Egypte óók een exporteur van Indische en Afrikaanse goederen naast eigen producten als graan, linnen, diverse plantaardige oliën, leer, papyrus en glas. Daartegenover stond een invoer in Egypte uit noordelijker mediterrane landen van timmerhout, metalen, wijn en olijfolie. Over het algemeen was de handelsbalans hier gunstig en werd de koninklijke schatkist goed gevuld, hoewel die verdiensten grotendeels aan hof en regeringsapparaat en niet te vergeten aan kostbare oorlogen werden besteed, zodat er van een welvaartsstijging voor de grote massa van de bevolking zeker geen sprake was. Dankzij de papyri is van Egypte relatief veel bekend, maar ook elders moeten de economische vernieuwingen van deze tijd grotendeels langs de plattelandsbevolking zijn heengegaan, als deze er al niet in welvaart en rechtspositie op achteruitging. Degenen die van de op een meer dan strikt lokale markt gerichte economie het meest profiteerden, waren overal de oude en enkele nieuwe rijken: grootgrondbezitters, personen die in koninklijke dienst al dan niet legaal een vermogen verwierven, en enkele kooplieden. Tezamen maakten zij slechts een gering deel van de bevolking uit, maar ze vormden wel de markt waarop de verre handel en de productie van met name luxeartikelen zich richtten. Die handel bleef dan ook, door de geringe omvang van zijn clientèle, binnen het totaal van de economieën van de hellenistische wereld bescheiden. Belangrijker waren de handelsbewegingen tussen verschillende hellenistische regio’s in producten als graan, wijn en olijfolie. De kring van landen die zo onderling verbonden werden, nam geleidelijk toe, waardoor plaatselijk ook duidelijk economische groei mogelijk was. Dat gold in de 3de eeuw bijvoorbeeld voor het gebied van de Zwarte Zee, waar de Griekse steden in samenhang met de graanhandel een sterke bloei doormaakten. Bovenal breidde het gebied van de hellenistische economie zich uit in westelijke richting: hier zorgden de Romeinse veroveringen voor de unificatie van Italië, waar in- en exportbewegingen van agrarische producten tot lokale economische opbloei leidden, terwijl de door oorlogsbuit rijk geworden bovenlaag een koopkrachtige markt opleverde voor de afzet van luxegoederen en slaven.

Die handelsstromen vereisten onder andere de nodige havenfaciliteiten. De hellenistische periode zag dan ook de aanleg van nieuwe en kunstmatige havens met kaden, dokken en arsenalen, pieren en vuurtorens, allereerst in Alexandrië, maar nauwelijks minder imposant in Carthago, Rhodos en enkele andere Griekse steden (Athene en Piraeus werden in vergelijking met die steden economisch langzamerhand onbeduidend).

Geldcirculatie

De handel werd bevorderd door een in vergelijking met vroegere tijden sterk vergrote geldcirculatie. Toen Alexander zich van de schatten aan edelmetaal in Susa en Persepolis had meester gemaakt, liet hij deze aanmunten en – vooral in de vorm van uitbetalingen aan zijn troepen – in circulatie brengen. Deze plotselinge en ontzaglijke geldtoename, waar een nauwelijks toegenomen productie van goederen tegenoverstond, veroorzaakte een inflatie in de hele hellenistische wereld. Tegelijk werd zowel de geldeconomie in Voor-Azië als de aansluiting van dit gebied bij de Griekse wereld in één economisch systeem sterk gestimuleerd. Van een monetaire eenheid was daarbij natuurlijk geen sprake, want de Griekse steden en de nieuwe koninkrijken zetten de gewoonte voort om eigen bronzen, zilveren en sinds de tijd van Filippos en Alexander ook hier en daar gouden munten te slaan. De voornaamste munteenheid was de drachme, en met name de zilveren vierdrachmenstukken van Alexander en zijn opvolgers speelden een grote rol in het internationale verkeer. Tegen het einde van de 3de eeuw v.C. voegden ook Romeinse munten zich in dit gezelschap: de zilveren denarius en de sestertius (een kwart denarius), terwijl de gouden Romeinse aureus vanaf de 1ste eeuw v.C. regelmatig zou worden uitgegeven. Hierdoor werd de geldwisselaar in de grote hellenistische steden een welhaast noodzakelijke verschijning.

De ontwikkeling van geldwisselaar naar ‘bankier’ was al in de 4de eeuw op gang gekomen. In de klassieke poleis waren tempels de plaatsen geweest waar men kostbaarheden in deposito kon geven en waar staten soms ook geldbedragen konden lenen. Overigens waren het niet de deposito’s die werden uitgeleend, maar alleen het ‘eigen bezit’ van het heiligdom; in die periode functioneerden heiligdommen dus nog niet als banken in de moderne zin van het wooord. In Athene en Piraeus nam in de 4de eeuw de geldwisselaar de rol van de tempel al ten dele over, zeker voor particulieren, en in de hellenistische tijd werd de particuliere wisselaar de voornaamste bankier, al kregen op sommige plaatsen, zoals het commercieel belangrijke DImageslos, ook de tempels nu een nog duidelijker bancaire functie. Men kon bij de bankier geld in bewaring geven, ook zonder dat dit altijd rente gaf, maar met de verplichting voor de bankier om het op elk gewenst moment weer ter beschikking te stellen of om het, na een schriftelijke opdracht daartoe, aan derden uit te betalen. Op deze wijze kon een zekere mate van kredietverkeer op gang komen (zo was Cicero in staat naar zijn zoon in Athene geld ‘over te maken’ door middel van een brief aan zijn bankier en zonder zelf ook maar één munt op te sturen). Op zijn beurt kon de bankier het aan hem toevertrouwde kapitaal investeren in economische activiteiten, zoals leningen aan kooplieden tegen een rente die tot zo’n 20 à 30 procent kon oplopen, met het schip of de lading in onderpand. Ongetwijfeld is de commerciële bedrijvigheid van de hellenistische periode hierdoor bevorderd. Toch bleven zowel dit ontluikende bankwezen als de internationale handel aan allerlei beperkingen gebonden, beperkingen die ook reeds in vorige perioden bestaan hadden en die een opbloei, zoals de vroegmoderne tijd die zou zien, in de weg stonden. Leningen en commerciële activiteiten waren in wezen ad hoc activiteiten, gericht op een specifieke transactie. Handelaren legden kapitaal bij elkaar uit eigen middelen en/of geleend van derden voor telkens één handelstocht, niet voor een in principe onbeperkte handelsonderneming. Die laatste was in de heersende rechtssystemen waarin alleen de individuele aansprakelijkheid van individuele handelaren werd erkend, feitelijk onmogelijk.

Tot de zwakheden van het rudimentaire bankwezen behoorde niet alleen de frequente afwezigheid van rente op uitstaand kapitaal, maar ook de onmogelijkheid van kleine spaarders om kleine bedragen op de bank te zetten (‘sparen’ bleef in de Oudheid altijd een simpel ‘oppotten’ van munten die vaak letterlijk in een kruik in de grond gestopt werden). Het gevolg was dat alleen de zeer rijken van bankiers gebruikmaakten of zelf kapitaal in lening gaven – en dan vaak tegen woekerrente – aan particulieren voor bepaalde commerciële ondernemingen of aan steden voor betaling van de hun door koningen of staten opgelegde belastingen. Zo wisten met name rijke Romeinen uit de ridderstand (de elite die géén senatoriale functies kon bekleden) vanaf de 2de eeuw v.C. van hun rijkdom gebruik te maken; in bepaalde consortia verenigd, pachtten zij de door Rome van een bepaalde provincie verlangde belastingopbrengst door het van tevoren vastgestelde bedrag eenvoudig aan de Romeinse schatkist uit te betalen en vervolgens in die provincie dat bedrag te innen, vermeerderd met een woekerwinst, die tot het dubbele of meer van de eigenlijke belastingaanslag op kon lopen. Deze lieden, bekend als de publicani (omdat zij publieke zaken pachtten van de Romeinse overheid), maakten zich begrijpelijkerwijs in de provincies buitengewoon gehaat. Maar geholpen door de stadhouders, die gewoonlijk meeprofiteerden, konden ze betrekkelijk ongestoord hun gang gaan. Het kon daarbij ook voorkomen dat de bedragen van tributen die door de Romeinen in bepaalde provincies waren opgelegd of als strafmaatregel tijdelijk waren verhoogd, door de publicani eerst aan de provinciale steden werden geleend en vervolgens, over een periode van verscheidene jaren, met woekerwinst weer werden teruggevorderd. Zo kwamen er in de laatste twee eeuwen voor onze jaartelling reusachtige bedragen in Romeinse handen en belandden die uiteindelijk in Italië: een onderdeel van het algemene proces van verschuiving van economisch gewicht van de oostelijke Middellandse Zee naar het westen, als gevolg van de opkomst van Rome.

Slavernij en slavenhandel

Het tijdperk dat door Alexander de Grote werd ingeluid, kan men in economisch opzicht dus zien als een tijd van toenemende vervlechting van de economieën van landen in het oostelijke en centrale Middellandse Zeegebied. Meer dan voorheen werd er geproduceerd met het oog op een markt, al waren de producten zelf nog grotendeels agrarisch en slechts in minderheid uit nijverheid voortgekomen of via handel afkomstig uit gebieden van buiten de hellenistische wereld. Die ‘nijverheid’ was overigens geen massaproductie; het grootste deel was ambachtelijk kleinbedrijf; hoogstens in enkele pottenbakkerijen en staatswerkplaatsen voor de voorziening van het leger was er sprake van massale productie onder een vorm van arbeidsdeling. Eén ‘product’ verdient hier nog een aparte vermelding: slaven.

Slavenhandel had al in het klassieke Griekenland bestaan, maar vermoedelijk nog niet op grote schaal. In elk geval nam met het hellenisme deze handel een zeer grote vlucht. Voor een deel werd hij gevoed door aankoop van slaven in ‘barbaarse’ gebieden (zoals de noordkust van de Zwarte Zee), waar stamhoofden hun krijgsgevangenen en ouders soms hun kinderen als slaven aan de handelaren uit de hellenistische steden verkochten. Maar de enorme toename van het aanbod slaven hield vooral verband met de vele oorlogen van deze tijd. De gewoonte om krijgsgevangenen en de inwoners van veroverde steden in slavernij te verkopen bestond al in het klassieke Griekenland en bleef bestaan in de hellenistische wereld, hoewel er soms stemmen opgingen om deze praktijken tenminste tegenover Grieken te matigen. Dat laatste mocht nu en dan gebeuren, maar het voorkwam niet dat de oorlogvoering van deze eeuwen een bijna constante stroom mensen op de slavenmarkt bracht. De expansie van Rome voegde daar nieuwe stromen aan toe en dirigeerde de menselijke koopwaar richting Italië. Soms werden de gevangenen ter plekke (bijvoorbeeld in het legerkamp) als slaven verkocht, soms werden ze aan slavenhandelaars overgedaan die hen naar de markten in de grote steden transporteerden. Sinds 166 v.C. was het eiland DImageslos een internationaal tolvrij handelscentrum waar álle producten gretige kopers vonden. Het had die status te danken aan Rome, dat daarmee het eiland Rhodos, tot die tijd hét handelscentrum van de Egeïsche wereld, schade wilde berokkenen: een opzet waarin Rome duidelijk slaagde, want Rhodos verviel na 166 tot een tweede- of derderangshaven. Als internationale markt werd DImageslos nu het natuurlijke centrum van de slavenhandel. Die werd in de eeuw na 166 extra gevoed door de piraterij van bewoners van de zuidkust van Klein Azië, een praktijk van mensenroof door middel van raids op schepen en kustplaatsen die door Rhodos onder controle gehouden was zolang het een maritieme macht was, maar die na 166 grote vormen aannam, omdat de Romeinen voorlopig weigerden ertegen op te treden (pas Pompeius zou er in 67 grotendeels een eind aan maken). De slaven werden overal gebruikt in de huishouding (in een ruime zin) van rijke of iets minder rijke personen, en in het werk op de van slavenarbeid afhankelijke latifundia. De laatste trof men vooral op Sicilië en in Italië aan, zodat vanaf ongeveer 200 v.C. de grootste aantallen slaven daar terechtkwamen.

Regeringsoptreden en de economie

De hellenistische staten en het republikeinse Rome hielden er nauwelijks een economische politiek op na. Een uitzondering waren de Ptolemaeën, die het economisch leven van Egypte als één groot bedrijf probeerden te dirigeren, of, maar daarvan is minder bekend, de aristocratische raad die Carthago bestuurde en zich inspande om hele streken in het westen tot het monopoliegebied van de eigen handelaren te maken. Maar over het algemeen namen regeringen niet of nauwelijks maatregelen die een direct economisch doel dienden (afgezien natuurlijk van het innen van belastingen en tributen). De genoemde maatregel van Rome ten gunste van DImageslos was voor zover bekend uniek. De voornaamste reden hiervoor was ongetwijfeld het ontbreken van voldoende kennis omtrent economische wetmatigheden. Niettemin had het optreden van de regeringen wel degelijk groot economisch effect, zowel in oorlogs- als in vredestijd. Zo betekende de betaling van de troepen in de hellenistische koninkrijken en in Rome altijd een zeer aanzienlijke monetaire ‘injectie’ in de economie. Munten – en het muntwezen bleef overal een staatsmonopolie – werden niet zelden speciaal met het oog op de soldijbetalingen geslagen en vervolgens in omloop gebracht. Zowel commerciële opbloei als inflatie konden daarvan dan weer het gevolg zijn. Verder betekende de oorlogvoering altijd verwoesting en plundering. Het was in de vorm van oorlogsbuit, in het bijzonder edelmetalen, kunstvoorwerpen en slaven, dat een groot deel van de rijkdommen van Griekse steden en hellenistische koninkrijken uiteindelijk naar Rome en Italië verdween. Met dit alles was de oorlog vermoedelijk de belangrijkste factor in de verplaatsing van rijkdom van het ene gebied naar het andere; in veel mindere mate was de oorlog een schepper van rijkdom door bijvoorbeeld staatsopdrachten aan vervaardigers van wapens, tenten en dergelijke, of aan scheepsbouwers (vermoedelijk waren op dit terrein veel bedrijven, zoals wapensmederijen, door de staat zelf opgezet en verbonden aan staatsarsenalen).

Het equivalent van plundering was in vredestijd tribuut- of belastinginning. Een directe belasting op het vermogen bestond in alle hellenistische staten en ook in Rome en kwam meestal neer op de heffing van een vaste som gerelateerd aan de omvang van het landbezit of op de inning van een vast percentage van de opbrengst. Ook in dit opzicht betekende de Romeinse expansie een ombuiging van kapitaalstromen in de richting van Italië. Want na inlijving van gebieden buiten Italië als provincies van het groeiende rijk ging de directe belasting die de bewoners gewend waren aan hun eigen regeringen te betalen (dikwijls 10 procent van de opbrengst) nu naar Rome. Zo groot werden deze inkomsten, dat vanaf het jaar waarin een zeer grote, maar eenmalige, buit uit Macedonië werd binnengehaald, de Romeinen de heffing van tribuut in Italië zelf voortaan achterwege konden laten (167 v.C.). Daarnaast kenden diverse staten ook eigen bezittingen, met name mijnen, die in direct beheer of in pacht uitgegeven voor belangrijke inkomsten zorgden. Ook hier nam Rome als veroveraar de rechten van de verslagen koningen en steden over. Een andere bron van staatsinkomsten in de hele mediterrane wereld werd ten slotte gevormd door de indirecte belastingen. Deze waren er in verscheidene vormen. Alom aanwezig waren de tollen en douaneheffingen aan de grenzen en in de havens. Een gebruikelijk tarief was 2 procent op de waarde van alle in- en uitgevoerde goederen. Dat Rhodos vóór 166 v.C. op die wijze een som van 50.000.000 drachmen per jaar wist te innen, zegt iets over de omvang van de handel in de haven van Rhodos in die tijd. Overigens kunnen de tolopbrengsten in Alexandrië en de Rode Zeehavens van Egypte samen zeker niet minder geweest zijn. Andere indirecte belastingen waren speciale heffingen op bepaalde transacties, in Rome bijvoorbeeld een belasting van 1 procent op de ‘waarde’ van vrijgelaten slaven.

Al deze inkomsten werden door de staten ook weer uitgegeven, allereerst aan de eindeloze oorlogvoering. Legers en vloten verzwolgen altijd een groot deel van het economische surplus en van de verschillende staatsbudgetten; alleen al in vredestijd de helft of méér. In oorlogstijd moesten de kosten door roof en plundering, en in het geval van de Romeinse expansie dikwijls ook nog door grote sommen aan ‘schadeloosstellingen’, worden aangevuld. Aangezien het hier in wezen nauwelijks om economisch verantwoorde uitgaven ging (ze creëerden op hun beurt geen nieuwe rijkdom), vormden de kosten van de oorlogvoering in deze eeuwen uiteindelijk een belemmering voor verdere economische groei. Daarentegen zou de definitieve inlijving van alle landen rond de Middellandse Zee bij het Romeinse Rijk een periode van interne vrede en mede daardoor stijgende welvaart inluiden, speciaal in het lang door oorlogen geteisterde Griekse oosten. Andere staatsuitgaven betroffen bouwwerken, zowel havens en wegen ten behoeve van de militaire en en passant ook de commerciële infrastructuur, als luxebouwwerken in de grotere steden. Aanvankelijk kenden vooral hellenistische centra als Alexandrië, Antiochië, Rhodos en Pergamon groots opgezette architectuur, maar sinds de 2de eeuw v.C. begon ook Rome, betrekkelijk laat, aan een programma van openbare werken (multifunctionele markthallen, zuilengaanderijen, aquaducten, tempels), hoewel pas Caesar en de eerste keizers tot een grootschalige renovatie en urbanisatie zouden overgaan. Verdere uitgaven waren puur consumptief, zoals de verstrekking van goedkoop graan aan arme burgers. Het regeringsapparaat zelf was alleen in staten met een bureaucratie, met name Egypte, een belangrijke uitgavenpost, niet of nauwelijks in ‘stadstaten’ van het type van de Griekse polis of van Rome. Zo kan men vaststellen dat de staten van deze periode het economisch leven vergaand beïnvloedden, maar dat dit zelden bewust geschiedde. Het denken over economie bleef op een simpel niveau steken. Rijkdom werd vooral als statisch opgevat: als iets wat men bezat of niet bezat en wat men eigenlijk alleen kon verwerven ten koste van de bezitter, zodat verrijking van de een verarming van de ander impliceerde. De economische werkelijkheid met haar kleine welvarende bovenlaag leek dit te bevestigen, evenals de politieke werkelijkheid van de opkomst van Rome met de bijbehorende reusachtige verplaatsing van rijkdom.

SOCIALE HIËRARCHIE

In de wereld van het hellenisme kwamen in hoofdzaak drie verschillende regio’s met elkaar in blijvend contact: Voor-Azië en Egypte, de Griekse steden en als derde Italië, elk met haar eigen karakteristieke sociale organisatie en maatschappelijke structuur. In zeer algemene termen kwam deze neer op een relatief grote mate van gelijkheid, economisch, sociaal en politiek, in de Griekse poleis; op een in vergelijking daarmee veel sterkere ongelijkheid en een nadruk op verticale bindingen in de Romeins-Italische maatschappij; op een duidelijk steile hiërarchie van rijken en machtigen enerzijds en een afhankelijke, meestal arme en vaak geheel onvrije boerenbevolking anderzijds in Egypte en, ondanks lokale afwijkingen van dit beeld, in Voor-Azië. Door de vestiging van de hellenistische koninkrijken en de expansie van Rome schoven deze maatschappijtypen in zekere zin over elkaar heen en kwamen ze permanent onder elkaars invloed. Het gevolg was dat er meer geledingen en groepen in de maatschappij verschenen, zowel politiek-juridisch als economisch-sociaal, en dat de verschillende maatschappelijke posities geprononceerder werden: rijken werden rijker, machtigen machtiger en armen armer, terwijl tussen de uitersten nieuwe categorieën een plaats vonden, soms in dubbelzinnige posities (wel rijk bijvoorbeeld, maar toch niet werkelijk machtig). Uiteindelijk werd te midden van een lappendeken van bijzondere rechtsposities en politieke statussen, het hiërarchische maatschappijtype overheersend in alle landen rond de Middellandse Zee die in het Romeinse Rijk werden verenigd, een maatschappijvorm die zich ook in de Griekse steden doorzette en de oude noties van gelijkheid van alle burgers verdrong.

Politiek-juridische hiërarchieën

Overal kon iemands status in de maatschappij worden vastgesteld in meer of minder precieze juridische of politieke termen. Daar was allereerst de scheiding tussen burgers en niet-burgers. Op deze scheiding was de klassieke polis gebouwd en ook in de hellenistische tijd bleef ze formeel gehandhaafd, zowel in het Griekse moederland als in de nieuwe steden in Voor-Azië en Egypte. Maar zeker in die laatste begon het onderscheid wel te vervagen. In diverse stichtingen van de hellenistische koningen woonden meer Aziaten dan Grieken en terwijl alleen Grieken politai – burgers – waren (zonder dat overigens per se álle Griekse bewoners dat waren), vormden die andere bevolkingsgroepen, waaronder op veel plaatsen ook Joden, niet zelden een eigen gemeenschap met een zeker zelfbestuur, zodat de polis in strikte zin niet samenviel met de nieuwe stad. Voor de Griekse bevolking was het echter niet altijd mogelijk een geprivilegieerde positie te bewaren en zo konden, in elk geval in de praktijk van alle dag, politai en inheemse bewoners tot op grote hoogte opgaan in één amalgaam. In het oude Griekenland kon men iets gemakkelijker aan de afgrenzing van de burgerij in elke polis vasthouden, al is het opvallend dat in de hellenistische tijd veel vaker het burgerschap aan vreemdelingen werd verleend, soms massaal aan een andere stad, dan in de klassieke tijd mogelijk was geweest. Dit wijst er in elk geval op dat men het burgerrecht minder angstvallig als een exclusief voorrecht bewaarde, naar men mag aannemen omdat het in de dagelijkse praktijk eenvoudig van minder betekenis geworden was. In grote trekken gold dit laatste ook voor Rome.

Rome was nog in de 4de eeuw een stadstaat met een beperkt territorium. Toen echter de grote expansie begon, vanaf 340 v.C., bleek het Romeinse burgerrecht een veel flexibeler instituut dan het burgerrecht in een Griekse polis. Met betrekkelijk groot gemak konden de Romeinen hun burgerrecht schenken aan overwonnen volken en zo het aantal Romeinen belangrijk uitbreiden. Daarbij werden ook tussenvormen geschapen, zoals een burgerrecht zonder stemrecht, dat aan een aantal steden werd verleend en dat na één of enkele generaties steevast in een volledig burgerrecht werd omgezet. Ook het speciale recht van de Latijnse bondgenoten om na verhuizing naar Rome in de Romeinse burgerij te worden opgenomen, vertegenwoordigde in wezen een voorstadium van het volledige burgerrecht. Anderzijds creëerden de Romeinen ook binnen de grenzen van hun burgerrecht aparte categorieën, zoals die van de vrijgelatene, die – anders dan in een Griekse polis waar de vrijgelaten slaaf geen burger werd, maar een vreemde ingezetene – een burgerrecht kreeg met enkele formele beperkingen (actief kiesrecht alleen in de stadsdistricten en geen passief kiesrecht). Men kan concluderen dat in de Romeinse maatschappij het bezit van het burgerrecht van minder betekenis was voor iemands status dan in de klassieke Griekse polis. Dit hangt natuurlijk samen met de veel grotere betekenis in Rome van de sociale hiërarchie: voor alles werd hier iemands positie bepaald door de vraag of hij behoorde tot de elite van nobiles of lagere senatoren, tot de ridderstand, of tot welke van de officieel vijf vermogensklassen waarin de meeste burgers waren ingedeeld, of dat hij misschien nog daaronder viel en tot de proletarii gerekend werd, en verder of iemand tot de clientes van een aanzienlijke patronus behoorde, of tot de vrienden van een machtig man enzovoort, enzovoort.

Dit element van sociale hiërarchisering was in Rome ongetwijfeld al oud, maar lijkt in de eeuwen van de Romeinse expansie alleen maar sterker te zijn geworden. Het was in de 4de en vroege 3de eeuw dat binnen de Romeinse burgerij de indeling van de burgers in vijf vermogensklassen werd ontwikkeld. De indeling van de individuele burgers in deze klassen (die na een vermogenscensus door de censores geschiedde) stond officieel in verband met de eisen die aan de bewapening van de burgers werden gesteld, want alleen de burgers van deze klassen dienden in het leger. Maar de verschillen in bewapening tussen rijkere en armere burgers verdwenen in de loop van de tijd voor het grootste deel, terwijl de vermogensindeling bleef. Deze diende dan ook vooral de stemprocedure in de comitia centuriata, waarin eerst de burgers van de eerste, vervolgens die van de tweede en eventueel volgende klassen stemden, en zorgde ervoor dat de meer welgestelde burgers een onevenredig groot gewicht in de politieke besluitvorming bezaten. Evenzo was het in deze tijd dat de bijzondere categorieën van burgers-zonder-stemrecht en vrijgelatenen met beperkt burgerrecht werden gevormd. Vervolgens vond er binnen de Romeinse elite in de latere 3de eeuw een formele en juridische afbakening plaats: een wet van 218 v.C. verbood senatoren het bezit van zeewaardige schepen en daarmee van het bedrijven van overzeese handel. Daarmee werden de senatoren tot een stand waarvoor andere regels golden dan voor de rest van de burgerij. Een eeuw later werd deze stand formeel van de rest van de rijke elite losgemaakt door de bepaling dat senatoren niet langer op staatskosten een paard mochten onderhouden en bij vergaderingen van de comitia centuriata niet langer ingedeeld werden bij de ridders of equites. Het effect hiervan was dat die rijke Romeinen – veel talrijker dan de senatoren – die op grond van hun rijkdom (er gold een minimumvermogen van 400.000 sestertiën) officiersposten bekleedden en daarvoor het onderhoud van een paard van de staat betaald kregen, nu een aparte stand gingen vormen naast de stand van de senatoren. Vanaf ongeveer 120 v.C. was de Romeinse elite daardoor formeel verdeeld in twee standen of ordines. Aan de ene kant stond de ordo senatorius aan wie het lidmaatschap van de senaat maar géén commerciële ondernemingen voorbehouden waren. Aan de andere kant stond de ordo equester van enkele duizenden ‘ridders’ die een loopbaan in het leger konden volgen (maar het dan niet tot opperofficieren brachten, want die posten bleven voor de senatoren) of allerlei commerciële activiteiten konden ontplooien (de eerder genoemde publicani kwamen uit hun kring voort), maar geen uitzicht hadden op politieke functies. Deze groep, waarvan de meeste leden overigens niet veel meer deden dan hun landgoederen beheren – want ook de basis van hun rijkdom was agrarisch –, werd door bepaalde politici sinds Gaius Gracchus uitgespeeld tegen de senaat en zou na de definitieve vestiging van de monarchie door de keizers worden gebruikt als een reservoir van mankracht voor posten in het leger en in keizerlijke dienst.

Zo ging de expansie van de Romeinse staat gepaard met een verdere ontplooiing en verfijning van de maatschappelijke hiërarchie. Er ontstonden diverse geformaliseerde categorieën waarin Romeinen en niet-Romeinen binnen deze staat werden ingedeeld. Onder degenen die het Romeinse burgerrecht bezaten, werd onderscheiden tussen de twee ordines, de vijf vermogensklassen en de proletarii (die tot de tijd van Marius buiten het leger werden gehouden), tussen vrijgeborenen en vrijgelatenen. Buiten de kring van de civitas Romana onderscheidde men bondgenoten met Latijns recht van ‘gewone bondgenoten’; die laatsten waren formeel peregrini of vreemdelingen, maar dienden in het Romeinse leger en kregen na de Bondgenotenoorlog in 89 v.C. het volledige Romeinse burgerrecht. Buiten Italië waren de bewoners van de provincies feitelijk onmondige onderdanen, maar de bewoners van zogenaamd vrije en autonome steden die met Rome een vriendschapsverdrag hadden gesloten (ook al betekende dat natuurlijk het verlies van hun onafhankelijkheid) golden als ‘vrije’ vreemdelingen. Vanaf de tijd van Caesar zouden ook steeds meer burgers van provinciesteden het Romeinse burgerrecht ontvangen. Ten slotte omvatte de categorie van de niet-Romeinen in het Romeinse Rijk de grote groep van de slaven; van hen kon een niet gering aantal echter weer hopen ooit de vrijheid en daarmee het Romeinse burgerrecht te verwerven.

In de Griekse steden ontbrak de formele hiërarchisering zoals Rome die kende. Hier kon men zich nog grotendeels beperken tot de oude driedeling van burgers, slaven en vreemdelingen, waarbij ex-slaven vreemdelingen werden en er binnen de burgerij geen formele standen bestonden. Maar, als gezegd, de waarde van het burgerrecht verminderde hier en binnen de burgerij werd de sociaal-economische kloof tussen rijk en arm steeds belangrijker. Vooral voor de Griekse steden in Azië kwam er in de hellenistische periode nog een vierde categorie bewoners bij: de inheemse bevolking van het platteland rond de steden. Hier ging het om min of meer horige boeren, meest pachters, die de landerijen van de stedelingen bewerkten. Geheel rechteloos waren zij niet, maar als volwaardige politai die toegang hadden tot de volksvergadering en de ambten kunnen ze zeker niet worden beschouwd. Daarnaast kende Voor-Azië vergelijkbare groepen afhankelijke boeren die het land van inheemse rijken of de domeinen van grote tempels bewerkten. Verder werd het beeld gecompliceerd door inheemse vrije boeren die hun eigen stuk of stukje grond bezaten, in eigen dorpen en stadjes leefden onder het gezag van de koning of zijn plaatselijke gouverneur – en later van de Romeinse stadhouder – en dus grotendeels buiten de kring van de hellenistische cultuur vielen, maar politiek onderdanen van de hellenistische rijken of van Rome waren. Zo kende ook Egypte vrije boeren op door de koning geschonken land (oorspronkelijk Grieken en Macedoniërs, later ook Egyptenaren) naast afhankelijke pachtboeren op landerijen van rijke hovelingen, van de koning zelf of van tempels, terwijl de grote massa van de boerenbevolking in een vorm van horigheid aan de dorpen was gebonden en onder ambtelijk toezicht het werk verrichtte. Hier was de afstand tussen de feitelijk onvrije boerenbevolking en de Griekse burgers van Alexandrië, om maar te zwijgen van de hofbeambten en de kleine kring rond de god-koning zelf, groter dan waar ook tussen de bewoners van één staat in de hellenistische en Romeinse wereld.

Sociaal-economische hiërarchieën

De sociale en economische verschillen tussen de bewoners van de hellenistische staten waren zonder twijfel groter dan in de klassieke polis. Dat heeft alles te maken met de enorme expansie van Grieken en Macedoniërs naar het oosten, met de nieuwe mogelijkheden – ook tot ongehoorde verrijking – die deze expansie bood, en met de teloorgang van de democratie in veel Griekse steden, waardoor de kloof tussen rijke en arme burgers alleen maar dieper werd. In het Griekse moederland horen we van opkomend grootgrondbezit en van een groeiend landloos en door schulden geplaagd agrarisch proletariaat. De Macedonische koningen en later de Romeinse machthebbers steunden uit overtuiging de rijke landbezitters tegen mogelijke revolutionaire veranderingen. De enkele pogingen daartoe, in de opstanden in Griekenland in 146 en in Asia in 133, werden door Rome met bruut geweld onderdrukt. Hier ging het om onrust onder arme burgers; in de gebieden verder in Azië waren de armen voornamelijk de niet-Griekse bewoners van het platteland die politiek praktisch buitengesloten werden en ook geen traditie kenden op grond waarvan ze veranderingen konden eisen. Van onrust onder hen hoort men dan ook niets, behalve waar verzet door religieuze overtuigingen kon worden aangewakkerd, zoals in de messianistische bewegingen onder de Joodse bevolking. Elders, zoals in Egypte, was het verzet meestal passief en uitte het zich in vlucht van het land naar de wildernis of naar de tempels die een asielplaats boden. Naast verarmde boeren kende deze tijd, en dat was vermoedelijk nieuw, ook een stedelijk proletariaat in verscheidene grote steden. Hier moesten de armen zich in wezen door bedelen in leven houden, of door los werk in dienst van particulieren of overheid (bijvoorbeeld in de bouw). In feite is er veel nog onbekend en eigenlijk weet men niet goed hoe de grote massa van de bevolking in steden als Alexandrië of Rome zich in leven hield. In elk geval speelde een verzorging van de kant van rijke weldoeners of van de overheid een belangrijke rol. In de Griekse steden konden rijkaards op bepaalde tijden, bijvoorbeeld bij feestelijke gelegenheden of op momenten van schaarste, op eigen kosten de burgerij van graan voorzien, een daad die hun prestige en aanzien en de arme burgers een stuk van hun levensonderhoud verschafte. De Romeinse staat bemoeide zich sinds Gaius Gracchus met de voeding van de proletarii en verstrekte goedkoop, en in elk geval sinds Julius Caesar voor 150.000 arme burgers zelfs gratis graan. Later, onder Augustus, werd hun aantal op 200.000 vastgelegd.

Van de middengroepen, die voornamelijk in de steden te vinden waren, is in wezen nauwelijks meer bekend dan van de armen. Men schat die laatsten naar analogie van steden in het Italië van de vroege Renaissance wel op zo’n derde deel van de vrije bevolking. Voor de middengroepen, variërend van bijna arm tot bijna rijk, blijft er dan iets minder dan twee derde, want de eigenlijke elite, de kring die raadsleden en magistraten opleverde, was altijd klein en omvatte hoogstens enkele procenten van de burgerij. De eerder genoemde beroepen die men in de hellenistische wereld aantreft, moeten vrijwel allemaal door vertegenwoordigers van deze middengroepen in de steden zijn uitgeoefend. Daarbij ging het overigens lang niet altijd om burgers, maar niet zelden ten dele om vreemde ingezetenen of vrijgelaten slaven, soms ook om slaven die in dienst van hun meesters een eigen bedrijfje bezaten. In elk geval moeten de middengroepen een diverse verzameling zijn geweest en, zeker in de grootste steden, een bont geheel van etnische en nationale verschillen te zien hebben gegeven.

Image

32 De alomtegenwoordige slaven zijn vaak in de hellenistische kunst afgebeeld; over het algemeen bestond er juist in de hellenistische kunst meer dan vroeger belangstelling voor van de geijkte normen afwijkende voorstellingen.

Links een negerjongen, een bronzen beeldje gevonden in Noord-Frankrijk, nu in de Bibliothèque Nationale, Parijs, en gedateerd in de 2de-1ste eeuw v.C. Deze jongen vertegenwoordigt een groep slaven die het in vergelijking met de kettinggangers in de mijnen of op de latifundia (van wie nauwelijks afbeeldingen bestaan) nog niet eens zo slecht getroffen had: de zangers en muzikanten. Vrijwel zeker hield hij een muziekinstrument, vermoedelijk een harp, in zijn rechterhand, dat hij op zijn rechterschouder liet steunen en met de linkerhand bespeelde, in een pose vol overgave en concentratie op zijn lied. Onder de grote massa slaven in met name de hellenistische periode moeten die uit Afrika ten zuiden van de Sahara altijd een kleine minderheid geweest zijn. Maar hun opvallende uiterlijk maakte hen sinds de archaïsche tijd tot een tamelijk populair onderwerp in de beeldende kunst.

Rechts een terracottabeeldje dat men de ‘oude pedagoog’ heeft gedoopt, vermoedelijk uit Athene, 3de eeuw v.C., nu in het Louvre, Parijs. De paidagogos was een slaaf, meestal een man op gevorderde leeftijd, die het zoontje van zijn meester vergezelde naar school, diens schrijfgerei of speelgoed droeg (in dit geval bikkels in een zakje) en in het algemeen belast was met toezicht op en hulp bij de ‘studie’ van de jonge meester.

Slaven en vrijgelatenen

De slaven en vrijgelatenen in steden als Rome zijn in deze tijd een opvallende groep. Hun aantallen zijn moeilijk te berekenen, maar alleen al de slaven in de laatste eeuw v.C. in Italië worden op minstens twee miljoen (op een totale bevolking van ongeveer zeven miljoen) geschat. Nu waren Italië en Sicilië in die tijd ongetwijfeld de streken met naar verhouding de meeste slaven, omdat hier de bezittingen van de Romeinse elite geconcentreerd waren. In het Griekse oosten waren de slaven waarschijnlijk minder talrijk. Daar was slavernij hoofdzakelijk een stedelijk verschijnsel, terwijl in het westen de slaven behalve een stedelijk ook een agrarisch fenomeen waren, door de slavenarbeid op de latifundia. In de hellenistische steden en in Rome vond men slaven en slavinnen in de huizen van de elite als, in laatste instantie, een vorm van luxe. Daarnaast konden slaven, als gezegd, elders tewerkgesteld worden, hetzij in loondienst in werkzaamheden die ook door vrije loonarbeiders werden verricht, hetzij als zelfstandige ambachtslieden – zoals overigens ook al in de klassieke periode in met name Athene gebruikelijk was geweest. In beide gevallen moesten ze hun verdiensten afstaan aan hun meester, voor wie zo’n ‘uitbesteding’ van slaven economisch aantrekkelijk kon zijn. Voor de slaven had deze situatie ook voordelen, omdat zij zo in staat waren om, vooral als ambachtslieden of handelaren met een zekere mate van zelfstandigheid, voldoende extra kapitaal te verdienen om op een gegeven moment hun vrijheid te kopen. De wet in de Griekse steden en in Rome beschouwde strikt formeel de slaven weliswaar als ‘dingen’ die geen rechten hadden, in de praktijk werd het aldus vergaarde kapitaal van slaven wel degelijk erkend en hun vrijkoop daarmee mogelijk gemaakt. Maar ook uit eigen beweging lieten meesters, zowel bij hun leven als bij testament, hun slaven of slavinnen dikwijls vrij. Daarvoor zullen vele redenen bestaan hebben, altruïstische zowel als egoïstische, want vrijgelaten slaven leverden de vroegere meester ook prestige op en bleven zeker in Rome altijd in gehoorzaamheid en afhankelijkheid aan hem gebonden.

In de Romeinse maatschappij waren de vrijgelatenen vermoedelijk relatief talrijker dan elders. De vrijgelatene of libertus was hier automatisch een Romeins burger en tegelijk aan zijn vroegere meester, zolang deze leefde, als aan een patronus gebonden. Gehoorzaamheid en het verrichten van allerlei taken (eventueel ook financiële ondersteuning) konden aan die relatie een praktische inhoud geven. Een patroon kon zo financieel van zijn vrijgelatenen profiteren, maar vooral verschafte hun aanwezigheid hem aanzien en prestige: het waren in laatste instantie nieuwe burgers die hun bestaan aan hem te danken hadden en bij hem dus altijd moreel in de schuld stonden. In de Griekse wereld waren dergelijke noties minder ontwikkeld, werden vrijgelatenen ook niet automatisch nieuwe burgers en gaven zij hun vroegere meester ook niet het prestige dat in Rome zo telde. Wel kan men zeggen dat overal het bestaan van vrijgelatenen de sociale verhoudingen ingewikkelder maakten. Want aan de ene kant kon een vrijgelatene niet zelden een redelijke tot grote welstand bereiken, aan de andere kant bleef hij altijd een vrijgelatene, dus een vreemde ingezetene in de Griekse steden, of een burger met beperkte status in Rome en elders waar het Romeinse recht gold. Zo bleef de positie van vrijgelatenen altijd enigszins tweeslachtig en onderworpen aan sociale restricties, hoe rijk sommigen van hen ook mochten zijn. Pas hun zonen konden in de Romeinse maatschappij, mits ze geboren waren na de vrijlating van hun vader, praktisch ongehinderd hun burgerrechten uitoefenen en zelfs opklimmen tot lokale ambten, hun kleinzonen zelfs tot de ridderschap. Op die wijze was er enige sociale stijging in de overigens nogal immobiele Romeinse wereld mogelijk.

Een mogelijk humane behandeling en de kans op vrijlating waren weggelegd voor slaven in de steden, maar voor hun lotgenoten daarbuiten was er over het algemeen weinig hoop. In het hellenistische oosten werd er van slaven in de landbouw vermoedelijk niet op grote schaal gebruik gemaakt en leverden in hun plaats horige pachtboeren de meeste agrarische arbeidskrachten. Wel werden slaven ingezet (evenals veroordeelde misdadigers) in sommige mijnen en steengroeven, met name in het Ptolemaeënrijk. Hun behandeling was even hard en onmenselijk als die van de slaven op de grote landgoederen in het westen. In Italië en op Sicilië had het latifundia-systeem wél een aparte ‘slaveneconomie’ gecreëerd, omdat deze vorm van landbouw geheel op de massale inzet van slaven was gebaseerd. De grote tijd van de latifundia viel in de 2de en 1ste eeuw v.C., toen het aanbod van slaven hoog was. Zij werden nauwelijks beter behandeld dan vee en uitzicht op vrijlating bestond er vrijwel niet, tenzij voor de enkeling die het tot opperman of rentmeester op een landgoed bracht. Het was deze concentratie van slaven op de landgoederen in Italië en op Sicilië, slaven die niet zelden in grote aantallen uit dezelfde streken, zoals Klein-Azië en Syrië, Thracië of Gallië afkomstig waren, die vermoedelijk ook de voornaamste verklaring biedt voor het drietal grote slavenopstanden tijdens de late Republiek.

Opstandigheid onder de slaven kwam in de Oudheid wel vaker voor, maar was altijd plaatselijk en incidenteel, van beperkte omvang, en in feite geen bedreiging voor de heersende maatschappelijke orde. Dat gold niet voor de drie grote opstanden in de jaren 135 tot 71 v.C. Op Sicilië braken eerst twee opstanden uit waarbij massa’s slaven betrokken waren, vooral Syriërs en Klein-Aziaten, die aangevoerd door charismatische leiders een tijd lang onverwacht grote successen behaalden en zelfs een groot deel van het eiland voor een paar jaar beheersten. Uiteindelijk rekenden Romeinse legers toch in complete veldslagen met de opstandelingen af. Typerend was het ontbreken van enige ideologie gericht op afschaffing van de slavernij: integendeel, ook de slaven dachten niet aan opheffing van dat instituut, maar wilden slechts de rollen omdraaien. De bewegingen gingen duidelijk uit van de slaven onder aan de maatschappelijke ladder: de herders en geketende arbeiders op de latifundia, en van spontane samenwerking met slaven in de stad was nauwelijks sprake, van verbroedering met arme maar vrije proletariërs nog minder. De derde opstand was die van Spartacus in Italië in de jaren 73-71. Hier heerste in hoofdtrekken hetzelfde beeld. De opstand was begonnen in een gladiatorenschool in Capua – want ook dat was in deze tijd een mogelijk lot voor slaven in Romeinse handen: verkocht of verhuurd te worden om op te treden in de arena – en werd geleid door de Thraciër Spartacus. Hij ontpopte zich als een aanvoerder met strategische kwaliteiten die herhaaldelijk Romeinse troepen wist te verslaan, maar uiteindelijk niet tegen de overmacht was opgewassen. De overlevenden werden langs de via Appia gekruisigd: de typische straf voor ongehoorzame slaven. Daarna vond er geen grote opstand meer plaats, vermoedelijk omdat eigenaren erop toezagen niet al te veel slaven van eenzelfde etnische origine bijeen te brengen, maar zeker ook omdat geleidelijk het latifundia-systeem begon plaats te maken voor een verdeling van het landgoed onder pachtboeren, waarbij aan concentraties van slaven geen behoefte meer was. Die ontwikkeling had plaats in de 1ste en 2de eeuw n.C.

Rijkdom en maatschappelijke elite

Zo stonden onder aan de maatschappelijke hiërarchie van deze periode allereerst de slaven op het platteland van Italië, de onvrije boeren in Egypte en Voor-Azië, het agrarische proletariaat in grote delen van de hellenistische wereld; daarboven, een trede hoger, het stedelijke proletariaat in de grote Griekse steden en in Rome; nog iets hoger de verschillende middengroepen, voornamelijk in de steden, waarbij vrijgelatenen en vreemde ingezetenen ondanks hun eventuele rijkdom toch altijd minder in aanzien stonden dan vrijgeborenen en burgers. Boven al deze groepen uit omvatte de elite slechts een kleine bovenlaag van rijken en zeer rijken. Vertegenwoordigers van deze laag hadden uiteraard de politieke macht in handen, want ze bezetten de raadszetels en de magistraturen, de commandoposten en de gouverneursplaatsen. Hun rijkdom was voor het overgrote deel traditioneel agrarisch: zij waren grootgrondbezitters die hun landerijen buiten de steden door pachters of slaven lieten bewerken. Slechts weinigen onder hen vulden die basis aan met commerciële activiteiten en zéér weinigen hadden hun rijkdom louter aan handel te danken. Vermoedelijk waren die laatsten alleen in enkele Fenicische steden te vinden en sporadisch hier en daar in hellenistische havensteden. Mocht iemand al door handel rijk zijn geworden, dan belegde hij zijn kapitaal als regel zo spoedig mogelijk in land, want in de Grieks-Romeinse wereld was alleen landbezit respectabel. De Romeinse wetgeving van 218 v.C. legde ook formeel vast dat de senatoriale elite zich niet met commercie mocht inlaten; waar individuele senatoren dat toch deden, zochten zij omwegen via tussenpersonen en stromannen: vrijgelatenen konden daartoe ook nuttig werk doen. Via zulke omwegen konden senatoren zelfs betrokken raken bij keramiekindustrieën en steenbakkerijen in Italië, maar dit was vermoedelijk toch uitzonderlijk. Voor zover zij handel dreven, ging het vooral om de directe afzet van de producten van hun latifundia, waarvoor in de praktijk de rentmeesters verantwoordelijk waren. De norm van respectabel landbezitter was zo sterk, dat zelfs de Romeinse ridderstand, voor wie geen politieke ambten weggelegd waren en die daarom niet door de wet gehinderd werd bij handelsactiviteiten, toch voor het overgrote deel een bestaan van grondbezitter leidde.

De herkomst van deze rijkdom aan land was verscheiden: ten dele het resultaat van overerving en huwelijk of van enkele gelukkige transacties, ten dele de belegging van kapitaal dat elders vergaard was. Voor het grootste deel echter was het grootgrondbezit de vrucht van politieke macht. In de hellenistische koninkrijken was al het land in theorie eigendom van de koning, die delen ervan kon wegschenken aan ministers, hoge beambten, officieren en gunstelingen. Reusachtige landgoederen in Voor-Azië en Egypte waren zo in particuliere handen gekomen. In Italië was de Romeinse expansie gepaard gegaan met verovering van land dat onder arme burgers én onder de elite verdeeld werd; die laatste maakte zich ook meester van het staatsland dat officieel alleen mocht worden verpacht, maar dat na de oorlog met Hannibal zo omvangrijk was geworden dat men de oude regels niet meer nakwam. Rijke senatoren en ridders konden grote delen ervan voor hun eigen weidegronden en latifundia in beslag nemen. Vervolgens verwierven de Romeinse rijken en machtigen nieuwe bezittingen in de provincies of kochten zij méér land met uit oorlogsbuit of afpersing van niet-Romeinen verkregen kapitalen. Zo groeide de rijkdom van de elite mee met het politieke succes van de staat en leidde de opkomst van Rome tot een ophoping van bezit in handen van de Romeinse bovenlaag zoals de wereld die niet eerder had gezien, en tot een afstand tussen deze bovenlaag en de onderste van proletariërs en slaven, die groter was dan ooit tevoren.

Tussen de sociaal-economische werkelijkheid van de hellenistische wereld en de overgeleverde politieke normen van de stadstaat, met name van de Griekse polis met haar noties van een zekere gelijkwaardigheid van alle burgers, gaapte een groeiende kloof. Een nieuw verschijnsel lijkt in deze tijd tot ontwikkeling te zijn gekomen om die kloof enigszins te dichten: het euergetisme (of: evergetisme), letterlijk het ‘weldoen’ van rijken en machtigen. Het ging hierbij om rechtstreekse giften (dikwijls graan) aan de bevolking, om de bekostiging van feesten en theatervoorstellingen, offers en spelen en dergelijke, of om de gehele of gedeeltelijke betaling van bouwwerken voor het algemeen nut. Dat de rijken daartoe overgingen, had natuurlijk ook alles te maken met de oude idealen van timImages (eer), want hun ‘weldoen’ werd steevast beloond met openbare lofprijzingen. Op die manier leken arme en rijke burgers elkaar te vinden: in ruil voor lof en eer, die zich vanzelfsprekend vertaalden in verkiezing voor raad en ambten en dus in politieke macht, tastte de elite diep in de beurs. En door aldus begiftigd te worden met weldaden behield de arme burgerij het gevoel tot een polis-gemeenschap te blijven behoren, waarvan zij op haar beurt de gulle gevers graag als leiders erkende.

Sociale mobiliteit

Sociale mobiliteit kwam in de hellenistische en Romeinse maatschappij in verschillende vormen voor, maar bleef relatief toch beperkt. Bovendien was stijging op de maatschappelijke ladder vaak een proces van generaties. Eigenlijk was individuele maatschappelijke stijging alleen langs drie wegen mogelijk. In de eerste plaats konden personen die in handel of bedrijf grote rijkdommen hadden verworven deze in land beleggen en zich als respectabele ingezetenen in steden vestigen. Zijzelf of hun nageslacht werden dan niet zelden in de burgerij en daarbinnen in de rijke bovenlaag opgenomen. Duidelijke voorbeelden van zulke gelukkigen zijn echter zeer schaars. Men moet met een dergelijke sociale mobiliteit wel rekening houden, met name in de grote steden van Voor-Azië, maar naar alle waarschijnlijkheid was dit hele fenomeen toch marginaal. Een tweede vorm van maatschappelijke stijging verschafte het leger. In de hellenistische koninkrijken konden beroepssoldaten en officieren, dikwijls huurlingen die uit het Griekse moederland afkomstig waren, in koninklijke dienst tot belangrijke posities opklimmen en eindigen als lid van de landbezittende elite van Egypte of van een van de vele nieuwe poleis in Voor-Azië. In Rome bood het leger, tot op zekere hoogte, eveneens een carrière aan talent; soldaten konden zich verrijken en hun buit na thuiskomst in land beleggen, of opklimmen tot onderofficieren. De rang van centurio was voor hen de hoogst bereikbare, maar tijdens de Republiek meestal toch te hoog, omdat toen deze rang dikwijls aan personen van de ridderstand was voorbehouden. Het Romeinse leger van de late Republiek was een leger van proletariërs, geleid door officieren uit de elite; zolang de partij van de optimates in Rome de politiek beheerste, was er voor sociale stijging niet veel ruimte, maar voor de ridder-officieren met bewezen militaire kwaliteiten kwamen er met name sinds Caesar en Octavianus mogelijkheden tot verdere stijging, een trend die zich in de keizertijd duidelijk zou voortzetten, toen ook voor gewone soldaten de carrièremogelijkheden werden vergroot. Een derde weg van sociale mobiliteit ten slotte liep door de stadia van slavernij en vrijlating. Deze was vooral in de Romeinse maatschappij van belang, omdat hier de vrijgelatenen óók het burgerrecht kregen. Slavernij was in de Romeinse wereld massaal aanwezig en vrijlating van stedelijke slaven vond op grote schaal plaats. Van hen versterkten velen de rangen van het stadsproletariaat en van de verschillende middengroepen. Maar velen drongen eveneens door, zij het na twee of drie generaties, tot de bovenlaag van de maatschappij. Aantallen en percentages zijn natuurlijk onbekend, maar deze derde vorm van sociale mobiliteit is naar alle waarschijnlijkheid belangrijker geweest dan de beide eerste.

POLITIEKE ORGANISATIE

Ook in politieke organisatie kan men in de hellenistisch-Romeinse wereld ruwweg drie regio’s onderscheiden: die van de Griekse poleis, de hellenistische koninkrijken en Rome.

De Griekse poleis

In de hellenistische periode verdween de externe politieke zelfstandigheid van de Griekse poleis en nam hun interne politiek nieuwe vormen aan. Overal trad een feitelijke oligarchisering op, ook daar waar sinds Alexander de Grote formeel democratieën hersteld waren, zoals in de Griekse steden in Klein-Azië. De afschaffing van de Atheense democratie in 322 v.C. door de Macedoniërs was een mijlpaal, ook al zou die democratie in de 3de eeuw nog voor een kort moment worden hersteld. ‘Democratie’ betekende overal nu niet veel meer dan een republikeinse staat met een volksvergadering die de magistraten mocht kiezen. Die magistraten kwamen altijd uit de rijke bovenlaag en dat werd ook meer en meer formeel in vermogenscriteria vastgelegd. Vóór of na afloop van hun ambtsjaar zaten zij in de boulImages of raad, waarvan de leden, de bouleutai, als regel zitting hadden voor het leven. In feite bestuurde de kring van bouleutai de hellenistische polis, uit hun families kwamen de magistraten voort en in hun midden keerden dezen ook weer terug. Talrijk waren die laatsten niet: twee tot zes of acht personen was normaal, terwijl het aantal raadsleden van enkele tientallen kon oplopen tot vijf- of zeshonderd in de grootste steden. Het bestuur bleef beperkt en amateuristisch van karakter, al omvatte het in de regel iets meer taken dan in de klassieke tijd: naast de traditionele rechtspraak nu ook een soort politietaak in stad en omliggend land; naast toezicht op marktwezen en onderwijs (waartoe ook het gumnasion behoorde) vaak ook een zekere regeling van de ziekenzorg met een arts in gemeentelijke dienst. De rest van de burgers accepteerde de situatie gedwongen of gelaten – wij weten daar eigenlijk weinig van – en stelde in elk geval de schenkingen en ‘weldaden’ op prijs die de machthebbers vanuit hun bevoorrechte positie aan de burgergemeenschap deden toekomen. Die schenkingen gingen steeds meer deel uitmaken van het politieke spel en werden dan ook van de rijke burgers met of zonder officiële functie verwacht. Dit reeds genoemde euergetisme manifesteerde zich in de loop van de 2de eeuw v.C. en zou met de jaren sterker worden; tot op zekere hoogte verzachtte het voor velen het verlies van de feitelijke democratie.

In hun externe betrekkingen waren de Griekse poleis te verdelen in twee groepen: steden die deel uitmaakten van een van de hellenistische koninkrijken en steden die hun zelfstandigheid nog enigszins bewaard hadden. De eerste groep kende alleen een interne autonomie, maar was feitelijk onderdanig aan een of andere koning aan wie ze doorgaans ook belasting betaalden (al kon deze een ‘vrijwillige bijdrage’ genoemd worden), en soms moesten ze zijn garnizoen binnen hun muren dulden. De tweede groep moest altijd laveren tussen de voornaamste machten en was in laatste instantie aan de wisselvalligheden van de grote politiek uitgeleverd. Enkele gunstig gelegen steden konden lang een zelfstandige positie bewaren, zoals Rhodos, andere zochten hun heil in een samengaan met andere steden in een bond, zoals verscheidene poleis in de Achaeïsche Bond. Uiteindelijk zouden alle moeten buigen voor de opkomende macht van Rome. De meeste Griekse steden werden als onderdeel van verslagen koninkrijken door de Romeinen in hun nieuwe provincies opgenomen en kwamen uiteindelijk onder het gezag van Romeinse stadhouders en hun vertegenwoordigers. Maar enkele steden werden door de Romeinen erkend als ‘vrij’ en ‘autonoom’ en als ‘vrienden’ van het Romeinse volk. Bij inlijving van de hun omringende gebieden in een provincie van Rome bleven ze autonome enclaves waarvan de burgers geen tribuut aan Rome betaalden en niet aan de Romeinse rechtspraak waren onderworpen. Hoewel ze hun politieke zelfstandigheid de facto hadden verloren, was hun positie in de ogen van andere Grieken benijdenswaardig.

De hellenistische koninkrijken

In vergelijking met de poleis vertegenwoordigden de hellenistische koninkrijken in Griekse ogen twee nieuwe principes in de staatsvorming: het waren territoriale staten (die dus de gebieden van verscheidene steden of poleis omvatten) en het waren monarchieën. De territoria waren echter in meer of mindere mate lappendekens van steden, landstreken en volksgroepen met een vaak uiteenlopende politiek-juridische status. Ze werden bijeengehouden door de persoon van de koning of door het instituut van het koningschap. De monarchie gaf daarmee bestaansrecht aan deze staten, die zonder de koningen zouden uiteenvallen of verdwijnen. Het gezag waarmee de koningen regeerden was hun dan ook niet ‘van onderop’ aangeboden of overgedragen, maar berustte op het simpele recht van de veroveraar. De Macedoniërs en Grieken spraken van ‘met de speer verworven land’ en bedoelden daarmee dat de soevereiniteit over de landen in Azië en Egypte was toegevallen aan de overwinnaar: aan Alexander in eerste instantie, aan de overwinnaars in de oorlogen tussen de diadochen in een later stadium. Alle gezag vloeide in deze visie automatisch van de veroveraar-koning neerwaarts: alle bewoners van deze landen waren per definitie onderdanen, want deel van de buit die de overwinning gebracht had. Griekse politieke theoretici verklaarden dat daarom alle wetgeving in deze koninkrijken eveneens louter een zaak van koninklijke wilsbeschikking was: de koning was ‘de geïncarneerde wet’ en lagere autoriteiten ontleenden hun gezag aan hem. Maar dit was de theorie, in de praktijk moesten met name de Antigoniden en de Seleuciden rekening houden met allerlei bestaande feitelijke machthebbers en waren zij bovendien gedwongen aan hun eigen lokale gouverneurs ruime bevoegdheden af te staan. In feite ontbrak het deze koningen aan een bureaucratisch apparaat om werkelijk te heersen als de absolute vorsten die ze heetten te zijn. Griekse steden binnen hun rijk behielden een groot deel van hun lokale autonomie; tempelstaten in Klein-Azië en elders, zoals de joodse tempel te Jeruzalem met zijn eigen priesterklasse, waren op vele punten praktisch autonome staatjes binnen de grenzen van het grote Seleucidenrijk. Daarentegen was Egypte homogener, was de regulering van het leven van bovenaf daar diep geworteld en konden de Ptolemaeën voortbouwen op bestaande bestuurlijke tradities. Het was onder hun regering dat die laatste de vorm aannamen van de uitgebreidste en voor de boerenbevolking drukkendste bureaucratie uit de Oudheid.

De centrale positie van de hellenistische koningen verklaart ook het fenomeen van de heersercultus. Het was in hoofdzaak een Grieks verschijnsel, deze officiële gelijkstelling van een levend mens aan een godheid. In de Griekse steden ging het aanvankelijk om spontane uitingen van dankbaarheid voor de weldaden die de heerser had bewezen. Alexander beval na zijn terugkeer in Babylon kort voor zijn dood de Griekse steden in het moederland hem officieel als god te vereren. Zo’n staatscultus van de levende heerser werd normaal in de rijken van de Seleuciden en Ptolemaeën, evenals in het koninkrijk Pergamon. Daarin speelde politieke berekening zeker een rol: de vergoddelijking van de koningen was een onderdeel van de propaganda, gericht tot inheemse en Grieks-Macedonische onderdanen, die de heerschappij van deze vorsten acceptabel moest maken.

Image

33 Een fragment van een zandstenen reliëf gevonden in Tarraneh in de westelijke Nijldelta en momenteel in het Museum of Fine Arts te Boston. Het reliëf toont Ptolemaios I die een wierookbrander, waaruit een gestileerd rookpluimpje opstijgt, aanbiedt aan de godin Hathor. Boven en naast Ptolemaios staan zijn naam en een aanroeping van de godin; links van Hathor het gebed dat haar gezag zich mag uitstrekken over het hele land tot ‘het grote groen’, de Egyptische uitdrukking voor de Middellandse Zee. We zien hier een Grieks-Macedonische vorst in traditioneel Egyptische gedaante. De vormentaal in hellenistisch Egypte was óf traditioneel Egyptisch, óf Grieks. Eventueel kwamen deze beide wel direct naast elkaar voor, vermenging was echter zeldzaam (maar vergelijk afbeelding 37).

Rome en de organisatie van het opkomende Romeinse Rijk

Rome had als stadstaat Italië en daarna andere gebieden aan zich onderworpen en zo een territoriaal rijk gecreëerd. De Romeinse politieke organisatie bleef echter nog die van de stadstaat, zodat het rijk dat ontstond grotendeels een soort aanhangsel werd: bondgenoten in Italië, onderdanen in de veroverde gebieden daarbuiten. Aanvankelijk voldeed deze organisatie ook wel, maar met de voortgaande expansie werden de structuren ervan ernstig ondermijnd en zou de Republiek uiteindelijk moeten wijken voor de heerschappij van één man.

In de periode van het einde van de standenstrijd tot het uitbreken van de crisis onder Tiberius Gracchus (287-133 v.C.) functioneerden de organen van de stadstaat nog zodanig dat Rome over het algemeen door een zekere aristocratische consensuspolitiek werd geregeerd. Volksvergaderingen, magistraten en senaat waren tot op zekere hoogte met elkaar in evenwicht, waarbij het politieke zwaartepunt duidelijk bij de senaat lag. In de traditionele comitia centuriata werd per centuria en per vermogensklasse gestemd. Het overwicht lag in deze volksvergadering dan ook duidelijk bij de eerste twee klassen en de ridders, die samen weliswaar lang geen meerderheid van de bevolking, maar wél een ruime meerderheid van de in totaal 193 stem-centuriën vormden. Deze vergadering kwam voornamelijk bijeen om de hogere magistraten te kiezen: praetoren, consuls en censoren, en verder voor enkele belangrijke beslissingen, zoals oorlogsverklaringen en vredesverdragen. Een naar organisatie en stemprocedure eenvoudiger volksvergadering was de comitia tributa. Hierin hadden álle burgers in de tribus waarin zij ingeschreven stonden één stem; op de vergadering stemde men in 35 groepen, voor elke tribus één. Binnen elke tribus gold een eenvoudige meerderheid van stemmen; de uiteindelijke stemming werd bepaald door een meerderheid van de 35 tribus. Deze vergadering koos de lagere magistraten en werd geregeld bijeengeroepen voor allerlei wetgeving. In de praktijk verschilde ze nauwelijks van het concilium plebis, de vergadering van louter plebejers, die door de volkstribunen geleid werd. In die laatste hadden de patriciërs uiteraard geen stemrecht, maar zij vormden slechts een miniem deel van de burgerbevolking (in deze tijd nauwelijks meer dan een handvol families). Omdat de stemprocedure eenvoudiger en onmiskenbaar democratischer was dan in de comitia centuriata had deze volksvergadering sterk aan populariteit en betekenis gewonnen en was ze het belangrijkste wetgevende lichaam geworden. De voorstellers van de wetten waren in de praktijk dikwijls volkstribunen die de voorstellen vooraf met de senaat bespraken (in feite waren de volkstribunen in de senaat opgenomen), zodat de besluiten die in laatste instantie binnen de senaat werden genomen dankzij de volkstribunen door deze volksvergadering werden gesanctioneerd. Zolang de volkstribunen met de senaat meewerkten, kon op die wijze een beeld van harmonie en eendracht worden opgeroepen. Zeker in de loop van de 2de eeuw werd dat beeld steeds minder reëel, totdat aan de vanzelfsprekende samenwerking van senaat en volkstribunen door Tiberius Gracchus in 133 een einde werd gemaakt en een eeuw van politieke crisis kon beginnen.

Het geheel van magistraturen van de Romeinse Republiek groeide in de periode 287-133 uit tot een afgewogen systeem waarbinnen een politicus carrière kon maken. Men sprak van de cursus honorum als de loopbaan van ambten die in een vaste volgorde moest worden doorlopen. De lagere ambten waren die van quaestor (meestal belast met financiële taken, vooral als betaalmeester van de troepen, vaak een lagere hulpmagistraat van de consuls), volkstribuun en aedilis (die een toezicht op het marktwezen had); de hogere, die aan hun bekleders het imperium, de militaire bevelsmacht, verleenden, waren die van praetor (rechters en provinciale stadhouders) en consul. Als nog eervoller gold het ambt van censor, dat echter om de vijf jaar door twee personen werd bekleed; de censoren waren in laatste instantie verantwoordelijk voor de registratie van de burgers in vermogensklassen, voor de toelating tot de ridderschap en de senaat, en voor onder meer het aanbesteden van publieke werken en diensten (onder andere de verpachting van de belastinginning in bepaalde provincies aan publicani). Regels legden vast op welke minimumleeftijd men deze ambten mocht bekleden (voor het consulaat was deze op 42 jaar bepaald) en hoeveel jaren er moesten verstrijken tussen twee ambten. Herhaling van dezelfde magistratuur kwam zelden voor, behalve in het consulaat. Hier legde de wet vast dat er tussen twee ambtstermijnen een periode van tien jaar zou moeten verstrijken. Het consulaat was het meest gewilde ambt, omdat het de meeste macht en de meeste mogelijkheden tot verwerving van roem en prestige met zich meebracht. Daarom werd het dingen naar dit ambt aan zekere regels gebonden en werd het overigens in de praktijk uiterst moeilijk gemaakt voor nieuwkomers, lieden die wel de lagere ambten bekleed hadden maar die in hun familie geen consul bezaten, om tot het consulaat door te dringen. In de klassieke Republiek waren het maar enkele tientallen families, patricische en plebejische, die telkens weer de consuls leverden. Zij waren de nobiles (letterlijk: de ‘bekenden’), een ambtsadel die in feite Rome regeerde. Iemand die niet tot hun kring behoorde, maar het toch tot consul bracht – een zeldzaamheid! – was een homo novus, een ‘nieuwe man’. De Romeinse nobilitas probeerde ook de eigen kring zo exclusief mogelijk te houden en dit verklaart mede waarom het aantal consuls niet werd uitgebreid en het aantal praetoren tot zes beperkt bleef. Waar er behoefte bestond aan meer personen met de bevoegdheid van een consul, werden ex-consuls langer in hun ambt gelaten met de titel van proconsul. In de late Republiek zou dit een normale praktijk worden. Overigens werden de regels van de cursus honorum niet altijd strikt nageleefd: juist de zeer machtige nobiles wisten, speciaal in tijden van oorlog of spanning, bijvoorbeeld op jeugdiger leeftijd al consul te worden, of een tweede consulaat kort of zelfs onmiddellijk na het eerste te bekleden enzovoort. In de uitzonderlijke positie die zulke personen innamen (men kan denken aan Scipio Africanus de Oudere en Scipio Aemilianus), valt al iets te zien van de ontwikkeling die zich later zou voordoen: een ophoping van ambten en bevoegdheden voor één persoon en een aanpassing van de regels ten behoeve van die ene persoon.

Het ambt van quaestor verleende de drager ervan onmiddellijk toegang tot de senaat, die daarmee kwam te bestaan uit ex-magistraten en magistraten. Binnen de senaat waren de oud-consuls en oud-censoren de aanzienlijkste leden, zodat van de ongeveer 300 senatoren een minderheid van nobiles in feite de toon aangaf. Bij de mondelinge stemmingen durfden senatoren van lagere rang het nauwelijks aan om openlijk anders te stemmen dan de leden die al veel dignitas (prestige) en auctoritas (autoriteit) vergaard hadden. Zolang binnen die kleine kring overeenstemming bestond, konden besluiten gemakkelijk worden genomen. Lagere senatoren waren dikwijls in een vorm van clientela aan machtiger heren gebonden: de term die hier meestal gebezigd werd was amicitia, ‘vriendschap’, maar dan een ongelijke. Onderling konden de hoogste nobiles ook politieke vriendschappen afsluiten en dan ontstond er een factio, een politieke factie of een samenwerkingsverband op ad-hocbasis. Onderlinge naijver zorgde er meestal voor dat tegenover bepaalde groepen politieke vrienden tegenfacties opkwamen, die probeerden te verhinderen dat te veel macht en aanzien in één bepaalde richting zouden vloeien. De politiek binnen de senaat kon daardoor een subtiel en ingewikkeld gemanoeuvreer worden, dat soms het nemen van belangrijke beslissingen in de weg stond. In laatste instantie leidde dit tot een zekere machteloosheid van de senaat tegenover de grote problemen die de expansie van de Romeinse macht opriep.

Het eigenlijke regeringsapparaat van de Romeinse Republiek was zeer klein. Er waren wel enkele slaven in publieke dienst (bijvoorbeeld als klerken of griffiers), maar zij waren zeker niet talrijk. De geest van de Republiek was die van een stadstaat met alle ‘amateurisme’ dat daarbij hoorde: ambten waren ereambten waarvoor geen salaris werd betaald; had een magistraat assistentie nodig, dan werd hij geacht zijn eigen slaven en vrijgelatenen in te zetten voor allerlei bureaucratisch werk; had hij goede raad nodig, dan vroeg hij zijn eigen politieke vrienden om raad. Dit alles was mogelijk zolang Rome zich als een stadstaat beschouwde en zich zo weinig mogelijk met de interne zaken van zijn bondgenoten en zijn provinciebewoners bemoeide.

Het gebied van Rome zelf, de ager Romanus, besloeg sinds 270 v.C. ongeveer één kwart van Italië ten zuiden van de Po en bestond voor het grootste deel uit de stad Rome met een aaneengesloten territorium in Latium en Campanië, waarbinnen ook weer verscheidene steden lagen. Deze hadden meest de status van municipia. Een municipium was een stad of gemeente met lokale autonomie en allerlei verplichtingen ten aanzien van de Romeinse staat: met name belasting en militaire dienstplicht. De inwoners hadden dus het Romeinse burgerrecht en leverden soldaten voor de legioenen. Verder bestond de ager Romanus uit een reeks Romeinse coloniae, die op verschillende plaatsen aan de kusten door Rome uit militaire overwegingen gesticht waren als meestal kleine, maar strategisch gelegen plaatsen. Het driekwart van Italië buiten de ager Romanus was formeel onafhankelijk en in bondgenootschap aan Rome gebonden. Zulke bondgenoten waren in Romeinse ogen eigenlijk cliënten die Rome dankbaar moesten zijn dat ze na hun nederlaag tegen de Romeinen mochten blijven bestaan. Deze bondgenoten vielen in twee categorieën uiteen. Een deel had de status van Latini. Het ging hier om een paar oude steden in Latium die in naam onafhankelijk waren gebleven na 338 v.C., en om de coloniae Latinae. Dit waren nieuwe stichtingen van relatief grote omvang die de Romeinen over heel Italië op voor landbouw gunstige en uit militair oogpunt strategische plaatsen hadden gevestigd. De kolonisten waren deels van Italische en deels van Romeinse afkomst en hadden in het laatste geval hun Romeinse burgerrecht formeel verloren. Officieel golden deze coloniae als bondgenoten van Rome met intern zelfbestuur en ‘Latijns recht’, dus de status van de oude Latini. Hun magistraten konden vrijelijk naar Rome verhuizen en werden daar automatisch Romeinse burgers. Het overgrote deel van de bondgenoten in Italië werd echter gevormd door de sinds de 4de eeuw verslagen volken en steden, zoals Samnieten, Umbriërs, Etrusken en Grieken. Deze werden als de socii (‘bondgenoten’) van de Latijnse bondgenoten onderscheiden. Ook zij waren intern autonoom, maar moesten Rome in zijn buitenlandse politiek volgen. In oorlogstijd leverden ze eigen troepeneenheden, buiten de legioenen, maar wel op Romeinse wijze georganiseerd en met opvallend veel cavalerie. Op deze wijze hield Rome Italië aan zich onderworpen, zonder veel te hoeven ingrijpen in de aangelegenheden van de verschillende Italische stammen en staten, en kon het voor militaire doeleinden beschikken over de totale mankracht van het schiereiland. Die laatste werd dan ook veelvuldig aangewend en dit leidde op den duur tot grote ontevredenheid, omdat de bondgenoten wel de lasten maar slechts in zeer geringe mate de lusten van het Romeinse imperialisme ontvingen, aangezien buit, tribuut, herstelbetalingen en allerlei afpersingen uit de nieuwgewonnen provincies allereerst naar de Romeinse meesters vloeiden en niet of veel minder naar hun bondgenoten.

Die provincies werden intussen op een geheel andere wijze door Rome behandeld dan de Italiërs. Hier ging het om volkomen rechteloze gebieden, die alleen belasting moesten betalen en verder in alles gehoorzaam dienden te zijn aan de door Rome uitgezonden stadhouders. Aanvankelijk werden voor die posten nieuwe praetoren gecreëerd, maar vanaf 197 bleef hun aantal zes en in het vervolg werden nieuwe provincies bestuurd door propraetores, later ook door proconsules. De belastinginning was soms in handen van plaatselijke notabelen, soms in die van Romeinse publicani. In het laatste geval met name ging deze met veel extra afpersingen gepaard. Rome behandelde zijn provincies als pure ‘wingewesten’, niet als delen van een rijk waarvoor het ook enige verantwoordelijkheid droeg. Gedachten in die richting zouden pas opkomen toen de Romeinse Republiek had plaatsgemaakt voor een monarchie.

Die overgang van republiek naar monarchie is het grote thema van de Romeinse politieke geschiedenis in de eeuw van 133 tot 30 v.C. Het was de Romeinse expansie zelf die de Republiek ondermijnde. De oorlogen buiten Italië verarmden de vrije boerenstand en stimuleerden tegelijk de opkomst van een stand van rijke grootgrondbezitters, senatoren zowel als ridders. In de stad Rome domineerden proletariërs meer en meer de volksvergaderingen (verarmde boeren die naar Rome trokken, bleven stemmen in de landelijke tribus waarin zij ooit ingeschreven waren). Wat ook hun oogmerken waren, politici als de Gracchen openden de weg voor een politiek van demagogie, die uiteindelijk alleen ten goede zou komen aan allerlei ‘sterke mannen’. De proletarisering van het leger, voltooid door Marius, gaf ambitieuze nobiles het werktuig in handen waarmee zij genoeg druk konden uitoefenen om hun zin desnoods met geweld of onder de dreiging daarvan door te zetten, zodat wedijver tussen de nobiles in het vervolg een dodelijk gevaar voor de staat werd. Tegelijk kwam de ontevredenheid van de Italiërs tot uitbarsting in de Bondgenotenoorlog, die ermee eindigde dat heel Italië ten zuiden van de Po het Romeinse burgerrecht verwierf (89 v.C.). Daarmee werd de ager Romanus verviervoudigd en werd het eens te meer duidelijk dat zoveel Romeinen niet langer met het politieke instrumentarium van een stadstaat te besturen waren. Rome bewoog zich in de richting van een territoriale staat onder leiding van een monarch, het type staatsvorm dat in de hellenistische wereld al lang was ingeburgerd. Individuele machthebbers in de Romeinse politiek van deze eeuw waren al een voorafschaduwing van wat komen zou: de dictator Sulla, de consul-zonder-collega Pompeius. Het was ook Sulla die het consulaat tot een min of meer civiel ambt in een gedemilitariseerd Italië maakte en de troepen in de provincies daarbuiten aan proconsuls en propraetoren overliet, in wezen het systeem dat in de eerste eeuwen van de keizertijd zou heersen. Dat keizerrijk werd ten slotte, na een eerste aanloop onder Julius Caesar, gevestigd door Octavianus. Of de monarchie in Rome ‘onvermijdelijk’ was, is een min of meer theoretische vraag; dat de republikeinse stadstaat niet meer bij het wereldrijk paste, is wel zeker. Maar zijn oorsprong in republikeinse tradities zou het komende keizerrijk nog lang bewaren in zowel de façade waarachter de nieuwe monarch zich meende te moeten verbergen, als in het sterk ‘federalistische’ karakter van dat rijk, gebaseerd als het was op een veelheid aan intern autonome steden. Die laatste trek zou voorlopig verhinderen dat het rijk een sterk bureaucratische bestuursvorm zou krijgen, zoals deze wel had bestaan in het Ptolemaeïsche Egypte of bloeide in het contemporaine China van de Handynastie.