1
De prehistorie
HET PALEOLITHICUM
De oorsprong van de mens
De oorsprong van de mens ligt vermoedelijk in Afrika. Hier, op de Oost-Afrikaanse savannen, leefde vier tot vijf miljoen jaar geleden de Australopithecus, ‘de aapmens van het zuiden’, een hominide of ‘mensachtige’. Bijna twee miljoen jaar geleden verscheen, ook in Afrika, Homo habilis, de ‘handige mens’, rond 1, 7 miljoen jaar geleden gevolgd door Homo erectus, de ‘rechtopgaande mens’. In beide gevallen mag men over voorlopers van de moderne mens spreken, die rechtop liepen, overwegend rechtshandig waren, stenen werktuigen vervaardigden en het vuur kenden. Of zij ook in staat waren gearticuleerd te spreken is onzeker. Naar aanleiding van de stenen werktuigen noemt men de lange periode vanaf de vroegste werktuigmakers tot ca. 10.000 v.C. het Paleolithicum, ofwel de oude steentijd.
Vanaf ongeveer 1 miljoen jaar geleden verspreidde Homo erectus zich over heel Afrika, en vanuit Afrika over grote delen van Azië en Europa. De moderne mens of Homo sapiens is sinds ca. 200.000 jaar geleden via één of meer afstammingslijnen uit het type van Homo erectus voortgekomen. Omstreden is daarbij de vraag of die ontwikkeling in afzonderlijke, min of meer parallelle evoluties in Afrika, Azië en Europa verliep, of dat Homo sapiens alleen in Afrika tot ontwikkeling kwam en sinds ongeveer 100.000 jaar geleden in een hernieuwde expansie vanuit Afrika de overige continenten koloniseerde. In dat laatste geval zou de moderne mens overal de oudere mensentypen hebben verdrongen, mogelijk dankzij evolutionaire voordelen als het bezit van taal. Met behulp van moderne natuurwetenschappelijke dateringsmethoden kon worden aangetoond dat ‘modernere’ mensen en minder moderne mensentypen als de Neanderthalers, van 130.000 tot 30.000 jaar geleden wijd verspreid door Europa en Azië, gelijktijdig hebben bestaan. Uiteindelijk zouden de laatstgenoemden, door het type Homo sapiens verdrongen, zijn uitgestorven. Daar zijn vervolgens nog genetische argumenten bij gekomen: genetici redeneerden terug vanuit een deel van het moderne erfelijke materiaal dat alleen in vrouwelijke lijn overerft en kwamen zo tot de veronderstelling dat iedere mens voor althans dát specifieke deel van zijn dna afstamt van één enkele voormoeder, de ‘Afrikaanse Eva’, die zo’n 200.000 jaar geleden geleefd zou hebben. De verdedigers van multiregionale evolutie tonen zich echter nog niet overtuigd. Maar of de wereld nu één- of tweemaal vanuit Afrika gekoloniseerd is, toen rond 10.000 v.C. met het einde van de vierde ijstijd ook het Paleolithicum begon af te lopen, was de huidige vorm van de moderne mens overal op aarde doorgedrongen, met uitzondering van de poolstreken, de grote woestijnen en Polynesië.
Mogelijke kolonisatie van de wereld door Homo sapiens vanuit Afrika vanaf ca. 100.000 jaar geleden. (De cijfers geven telkens het vroegst bekende voorkomen van de moderne mens aan in jaren geleden; met name wat betreft Amerika en Australië zijn deze omstreden.) Tevens zijn aangegeven de maximale omvang van de ijsbedekking en de kustlijnen tijdens de vierde ijstijd.
Economie en maatschappij
In de hele periode van het Paleolithicum leefde de mens in kleine, meer of minder nomadische groepjes van jagers-verzamelaars, in antropologische termen: in bands, egalitaire groepen van hoogstens enkele tientallen mensen, zeker niet meer dan honderd. Immers, de carrying capacity, de economische draagkracht van een territorium, is in een economie van jagers-verzamelaars uiterst beperkt. Dit gold zeker voor bijvoorbeeld de subarctische Noordwest-Europese Laagvlakte tijdens de vierde ijstijd, in het laat-Paleolithicum, waar tussen Maas en Oder naar schatting slechts voor zo’n 1200 personen voldoende voedsel was. Met behulp van materiaal uit de antropologie heeft men modellen ontworpen die enig licht zouden kunnen werpen op het leven van de paleolithische jagers vanaf ongeveer 40.000 jaar geleden. Of die modellen ook van toepassing zijn op het leven van de Neanderthalers en andere oudere menstypen, is echter twijfelachtig. In elk geval moet er in de jagers-verzamelaarseconomie sprake zijn geweest van uitgekiende strategieën om te overleven: men probeerde met minimale inspanning en minimale risico’s te voorzien in de behoeften aan voedsel en kleding, werktuigen, tenten enzovoort. Van het voedselpakket weten wij het een en ander door onderzoek van (slacht)afval bij kampplaatsen en van gebruikssporen op werktuigen. Overigens moet men bij deze reconstructies altijd rekening houden met niet-economische overwegingen, zoals voedseltaboes, die voor ons niet meer te achterhalen zijn maar die de rationele keuzes van de paleolithische jagerseconomie wel doorkruist kunnen hebben.
Mobiliteit is in de economieën van jagers-verzamelaars een levensvoorwaarde. Men trekt van kamp tot kamp om in verschillende seizoenen van verschillende ecologische zones te profiteren. Daarnaast trekt men er regelmatig op uit om in een gebied dat veel groter is dan het eigen economisch territorium contact te maken met andere bands om huwelijkspartners uit te wisselen: men spreekt dan van een sociaal territorium. Hoogstwaarschijnlijk ging de bruid deel uitmaken van de groep van de man. Alleen al om deze reden was contact tussen rondtrekkende bands noodzakelijk, want om zichzelf succesrijk te reproduceren waren deze groepen te klein: daarvoor is minstens een omvang van 175 personen vereist. De bands die bruiden aan elkaar leverden, vormden vermoedelijk een in dialect en bepaalde gewoonten homogene groep, verspreid over een meestal uitgestrekt gebied.
Religie en kunst
Over de immateriële cultuur van de paleolithische mens is onze kennis zeer gering en bestaan er meer vragen dan antwoorden. Men heeft wel geprobeerd allerlei religieuze gebruiken en voorstellingen van latere tijden tot een oorsprong in de oude steentijd te herleiden: met name het dieroffer en alle ritueel daar omheen zijn in verband gebracht met de paleolithische jagersculturen, maar strikt genomen valt hier niets te bewijzen. Tegenwoordig is men terughoudend om archeologische vondsten waarvoor niet direct een verklaring bestaat tot ritueel of religieus object te bestempelen. Nu zijn er geen menselijke samenlevingen bekend zonder bepaalde vormen van ritualisering en symbolisering en het lijkt dan ook gerechtvaardigd rituelen en symbolen ook voor de paleolithische samenlevingen aan te nemen. Maar dan nog blijft het moeilijk ze in archeologische vondsten te herkennen. Het gebruik van rode oker in laatpaleolithische graven lijkt zeker een symbool voor leven, maar of dat ook een leven in een hiernamaals betreft, is weer niet aan te tonen. Daarvoor zou het meegeven van voedsel aan de overledene een betere aanwijzing zijn, maar dat is niet in de archeologische gegevens terug te vinden: de oude steentijd kende nog geen gebakken aardewerk als praktisch onvergankelijk verpakkingsmateriaal. Zo mag men wel concluderen dat er zorg werd besteed aan de doden en dat deze misschien belangrijkste overgang in een mensenleven ook in het Paleolithicum al met een zeker ritueel omgeven was en daarmee het karakter van een zogenaamde rite de passage had, maar veel meer kan er eigenlijk niet over worden gezegd.
Vanaf ongeveer 30.000 jaar geleden heeft de mens aantoonbaar kunstwerken voortgebracht. Misschien is het beter hier neutraal van ‘representaties’ te spreken: hoewel veel van deze uitingen tegenwoordig ook als kunstwerk worden bewonderd, kan esthetisch genoegen op zichzelf geen afdoende verklaring vormen, al zal het een bepaalde rol gespeeld hebben. Nogal wat van deze ‘kunst’ bevindt zich op plaatsen waar het nauwelijks voor de makers zelf, laat staan voor anderen, te zien was. Het gaat bij deze representaties hier om schilderingen in grotten, zoals die in de beroemde grotten van Lascaux in Frankrijk en van Altamira in Spanje, op rotswanden in de open lucht, om gravures in been en ivoor en kleine beeldjes van verschillend materiaal, waaronder de zogeheten ‘Venusfiguurtjes’. Een religieuze betekenis ligt hier overal voor de hand. Bij bepaalde grotschilderingen die zijn aangebracht in spelonken, diep in de rotsen, en dus zeker niet op plaatsen die voor bewoning dienden, denkt men aan jachtmagie. De afgebeelde dieren zijn overwegend prooidieren; soms zijn ze gewond of in een val gelopen, soms worden ze parend of drachtig uitgebeeld en lijkt de nadruk op vruchtbaarheid te liggen. Ging het om het bewerkstelligen van succes bij de jacht of om het pacificeren van zoiets als de geest van het gedode prooidier? Er zijn ook enkele afbeeldingen van personen gehuld in dierenhuiden gevonden: goden of andere bovennatuurlijke wezens, of misschien sjamanen? Bij de Venusbeeldjes gaat het om vrouwenfiguurtjes met sterk overdreven lichaamsvormen; dat daarnaast sculptuurtjes van alleen borsten of geslachtsdelen voorkwamen, maakt een relatie met de vruchtbaarheid hoogst waarschijnlijk, maar of die vrouwen dan ‘vruchtbaarheidsgodinnen’ waren, is weer niet zeker.
Het einde van het Paleolithicum
Het Paleolithicum viel voor een groot deel samen met ijstijden die door warme interglaciale perioden werden afgewisseld. De voorlopig laatste ijstijd liep zo’n 12.000 jaar geleden ten einde. De tijd tot ongeveer 9000 jaar geleden, in West-Europa tot ca. 5500 jaar geleden, vormt een overgangsperiode waarin de bevolking toenam en groepen jagers-verzamelaars sedentaire trekken gingen vertonen. Het terugwijken van de ijskappen schiep de voorwaarden voor een gedeeltelijk vernieuwde flora en fauna: de carrying capacity werd sterk vergroot, met als gevolg dat meer mensen konden leven in een bepaald gebied. Of anders gezegd: de economische en sociale territoria werden kleiner. Dit deed de mobiliteit van de jagers-verzamelaars afnemen: naast nomadisme is er sprake van een toenemend sedentisme, een zekere vastheid van bewoning op bepaalde plekken. Deze hele overgangsperiode wordt wel aangeduid als het Mesolithicum (midden steentijd). Puur formeel is dit een tijd waarin de stenen werktuigen kleiner en meer gespecialiseerd zijn. Maar historisch gezien ligt het belang van deze fase natuurlijk in de geleidelijke overgang naar een geheel nieuwe cultuurperiode: die van landbouwbedrijvende, sedentaire gemeenschappen.
HET NEOLITHICUM
Het begin van het Neolithicum in Voor-Azië
Rond 10.000 v.C. begon in Eurazië het ijs van de laatste ijstijd zich geleidelijk terug te trekken in de richting van de Noordpool en naar de hogere delen van de Alpen en de grote Aziatische gebergten. Al zou het nog een paar duizend jaar duren voordat dit ijs min of meer de huidige omvang had bereikt, het proces van geleidelijke klimaatsverbetering maakte intussen de weg vrij voor grote veranderingen. Langzaam steeg de zeespiegel, zodat tussen 10.000 en 5000 v.C. Engeland en het continent evenals Denemarken en Zweden, om maar een paar voorbeelden in Europa te noemen, door de zee van elkaar zouden worden gescheiden. Achter het zich terugtrekkende ijs schoven de vegetatiezones op naar het noorden. In de mediterrane streken en speciaal Voor-Azië ontwikkelde zich vanaf ca. 10.000 v.C. het typisch mediterrane klimaat, met warme droge zomers en neerslag grotendeels beperkt tot de koelere winters, zij het dat het contrast tussen de zomer- en wintertemperaturen tussen ongeveer 10.000 en 4000 v.C. veel groter was dan tegenwoordig. Onder dit regime van extreme seizoenschommelingen, met een zeer geprononceerde en langdurige droogteperiode in de zomermaanden, ontstond een grote soortenrijkdom van éénjarige gewassen, waartoe verschillende eetbare grassen en met name een primitieve tarwesoort behoorden. Omdat de natuurlijke aanwezigheid van zulke gewassen een noodzakelijke voorwaarde was voor de stap naar de akkerbouw, was Voor-Azië daarmee de geschikte omgeving voor een verandering in de menselijke cultuur die vérstrekkende gevolgen had.
Deze verandering begon inderdaad in Voor-Azië en al het nieuwe zou, wat de westelijke helft van Eurazië betreft, nog duizenden jaren vooral dáár ontstaan om vervolgens zijn weg te vinden naar het Middellandse Zeegebied en Europa. De verklaring voor deze voorsprong van Voor-Azië mag men zoeken in de beschreven specifieke ontwikkeling van dit gebied na het aflopen van de vierde ijstijd. Hier gingen voor het eerst groepen jagers-verzamelaars over naar een meer sedentaire levenswijze, een situatie waarin de ontdekking van eetbare granen plaatshad. Eerst werden deze granen alleen verzameld, maar de volgende stap was cultivering: men ontdekte dat men de granen ook kon zaaien om dan op dezelfde plek na enige tijd een nog grotere hoeveelheid te kunnen oogsten. Daar kwam ook spoedig de ervaring bij dat door selecteren en doortelen van bepaalde soorten veredeling van het gewas optrad. Daarmee was de eigenlijke landbouw geboren. Deze stap werd gezet, mogelijk op een aantal plaatsen tegelijk, in de tijd rond 10.000-8000 v.C. in het heuvelachtige gebied van de Vruchtbare Halvemaan, die vanuit Israël over Libanon, Syrië en Noord-Irak tot in Iran loopt. Het is overigens niet duidelijk of bevolkingsdruk tot de uitbreiding van het voedselpakket dwong, of dat de aanvulling van dit pakket met granen aanvankelijk een ‘luxe’ was die pas na toeneming van de bevolking tot een blijvende noodzaak werd. Met deze inderdaad vérstrekkende culturele en economische verandering begon het Neolithicum of de Nieuwe Steentijd. Dit tijdperk is oorspronkelijk zo genoemd naar een nieuwe fase in de vervaardiging en het gebruik van stenen werktuigen, gekenmerkt door gepolijste in plaats van ruwe stenen voorwerpen, maar het eigenlijke criterium ligt in de domesticatie van planten en de aanleg van vaste nederzettingen.
Vrijwel tegelijk met het ontstaan van de eerste agrarische nederzettingen begon het proces van domesticatie van verschillende dieren. Vermoedelijk waren al in het late Paleolithicum honden de metgezellen van de menselijke jagers geworden en hadden jagers-verzamelaars de natuur reeds enigszins gemanipuleerd, bijvoorbeeld door bij de prooidieren vrouwtjes en jonge mannetjes te ontzien om zo de wildstand van een bepaalde streek op peil te houden, of door open plekken in het bos te hakken ten einde het wild te lokken. De neolithische levenswijze maakte echter de weg vrij voor verdergaande, door de mens afgedwongen aanpassingen van bepaalde diersoorten aan een bestaan in de onmiddellijke nabijheid en afhankelijkheid van mensen. Door het kruisen van dieren met gewenste eigenschappen en het doorfokken op die eigenschappen creëerden de neolithische landbouwers de eerste huisdieren. Exacte dateringen zijn nog moeilijk te geven, maar waarschijnlijk tussen ongeveer 10.000 en 5000 v.C. werden in Voor-Azië achtereenvolgens schapen en geiten, varkens en runderen gedomesticeerd. In het 3de millennium v.C. zou daar in het steppegebied van Zuid-Rusland en Centraal-Azië het paard aan worden toegevoegd, zij het aanvankelijk alleen nog als leverancier van vlees.
De introductie van veeteelt betekende een belangrijke versterking van de economische basis van de neolithische nederzettingen, vanwege de levering van vlees, wol, haar en zuivel, en het gebruik van runderen en later paarden als treken lastdieren. Daarmee werd de voorsprong van de neolithische mensengroepen op de rest van de mensheid sterk vergroot, ook in demografisch opzicht, want de veeteelt droeg het zijne bij aan de groei van deze bevolkingsgroepen. Tegelijk bracht de overgang naar landbouw en veeteelt ook de verbreiding van nieuwe ziekten met zich mee, veroorzaakt door microparasieten waaraan de mensen als jagers niet in die mate blootgesteld waren geweest. Naar alle waarschijnlijkheid moet dit de neolithische bevolkingsgroepen aanvankelijk zelfs hebben verzwakt, maar op den duur moet het hun ook een zekere immuniteit tegen vele van deze ziekten hebben bezorgd, dit in onderscheid tot de jagersgroepen buiten hun gebied. De sterkere concentratie van bevolking in een landbouwbedrijvende samenleving zorgde ook voor het endemisch worden van bepaalde ziekten in die bevolking. In de geleidelijke uitbreiding van het gebied met neolithische cultuur moeten ziekten dan ook hun, zij het nu niet meer meetbare, rol hebben gespeeld. Die uitbreiding was overigens het gevolg van verscheidene factoren: bevolkingsgroei, uitputting van landbouwgronden waardoor men meestal na enkele jaren weer nieuwe akkers opzocht, zeker ook het overnemen van de nieuwe levenswijze door aangrenzende bevolkingsgroepen. Maar dikwijls moet het contact tussen de neolithische groepen en mensen die nog als jagers in een paleolithische cultuurfase leefden, voor die laatsten fataal geweest zijn: niet alleen numeriek, maar ook fysiek zullen zij vaak niet tegen de verbreiders van de nieuwe cultuur én van de nieuwe ziekten opgewassen zijn geweest.

5 Microscoopfoto van twee wormeieren, ongeveer 1000 maal vergroot, uit de ingewanden van een veenlijk (vergelijk afbeelding 4). In 1984 werd in Lindow Moss te Cheshire, Engeland, een veenlijk gevonden, nu bekend als de Lindow Man. De C14-dateringen van het lichaam en van het omringende veen lopen helaas uiteen, maar de Lindow Man moet in ieder geval in de late bronstijd of ijzertijd gedateerd worden. In zijn ingewanden werden wormeieren aangetroffen, en wel de hier afgebeelde Ascaris lumbricoides, de spoelworm (links), en de Trichuris trichiura, de zweepworm (rechts), beide bekende darmparasieten. Het voorkomen van de Ascaris lumbricoides bij de mens wordt in verband gebracht met de domesticatie van het varken. De besmetting met deze parasieten is wijd verspreid in tijd en ruimte, maar de indruk bestaat dat in Europa in de periode van ijzertijd tot vroege middeleeuwen bijzonder veel mensen ernstig besmet waren.
Verbreiding van de neolithische cultuur
De verbreiding van de neolithische cultuur vanuit Voor-Azië was een gestaag proces. Aanvankelijk, in het 9de millennium, bleef de landbouw beperkt tot de Halve Maan van Israël tot in Iran, al is het niet uitgesloten dat zich reeds in deze periode veel verder naar het oosten op meerdere plaatsen een zelfstandige ontwikkeling in de richting van landbouw voordeed. Voor het overige heerste in een wijde omgeving nog overal de oude steentijdcultuur van het Paleolithicum. In de loop van het 7de millennium v.C. verbreidde de agrarische leefwijze zich via Anatolië (Klein-Azië) naar Griekenland en de Balkan, en drong in het 6de millennium via de stroomgebieden van Donau en Rijn verder naar het westen door. In het 5de millennium werd in heel Europa ten zuiden van de lijn Oslo-Stockholm de landbouw bedreven. De koude gebieden ten noorden en ten oosten daarvan bleven nog voor lange tijd onherbergzame streken, bewoond door de voorouders van Lappen, Finnen en Siberische volken, waar de jagersculturen van het Paleolithicum betrekkelijk onaangetast konden voortbestaan.
In een andere richting verbreidde de neolithische cultuur zich reeds in het 7de millennium over heel Noord-Afrika, maar hier vormde het geleidelijk droger worden van het klimaat en de vorming van de Sahara een groeiende barrière. In tropisch Afrika konden landbouw en veeteelt vermoedelijk alleen in een langzaam proces via Egypte en Oost-Afrika doordringen. Oostwaarts breidde het Neolithicum zich uit over Iran naar de Indusvallei. In het 5de millennium v.C. zijn de eerste landbouwbedrijvende nederzettingen hier aanwijsbaar. Verder oostwaarts, in Zuid- en Zuidoost-Azië, was er sprake van een zelfstandige ontwikkeling waarbij het verzamelen en planten van verschillende tropische gewassen al vroeg tot een semi-sedentaire levenswijze had geleid en waar op zijn laatst in het 4de millennium v.C., maar vermoedelijk al eerder, de stap naar de rijstverbouw werd gezet. Vervolgens zou de rijstcultuur zich geleidelijk verbreiden naar Zuid-China. Onzeker is nog of de eerste cultivatie van granen in de lössgebieden van Noord-China ook een autonome ontwikkeling is geweest of dat deze uiteindelijk aan Voor-Azië was ontleend: het begin ervan is nog onvoldoende gedateerd, maar er zijn aanwijzingen dat ook hier een zelfstandige ontwikkeling plaatshad die mogelijk even oud was als die in Voor-Azië. In elk geval betekende de verschijning van agrarische samenlevingen dat in heel Eurazië het gebied van de oudere paleolithische culturen geleidelijk zou inkrimpen tot het noorden van Siberië, tot moeilijk toegankelijke junglegebieden of geïsoleerde eilanden voor de kusten van het continent.
Complexere samenlevingen en megalithische culturen
Tussen de oude wereld van het Paleolithicum en de nieuwe van het Neolithicum bestonden bijna overal geleidelijke overgangen. De ontwikkeling van de ene cultuurfase naar de andere was meestal een langdurig proces en geen plotselinge revolutie. Het was bovendien een proces dat niet ophield bij de domesticatie van planten en dieren, maar dat zijn eigen dynamiek creëerde en tot een reeks van verdere veranderingen en vernieuwingen leidde. Zo werden ook de verschillen duidelijker tussen de diverse neolithische culturen en tussen die culturen en de oudere paleolithische. Aardewerk, zo belangrijk voor de moderne archeoloog, verscheen in de Voor-Aziatische culturen in de loop van het 7de millennium. Tenminste in het 6de millennium was hier de pottenbakkersoven aanwezig. In Zuidoost-Azië begon de vervaardiging van keramiek waarschijnlijk nauwelijks later en in Noordoost-China, Korea en Japan misschien al eerder, mogelijk al in een tijd dat de overgang naar de landbouw nog niet of nauwelijks begonnen was.
Sommige nederzettingen kenden al vroeg bouwwerken waaraan de hele gemeenschap moet hebben bijgedragen. Dit betekent dat de sociale organisatie ingewikkelder moet zijn geworden, al weten wij niets over de vormen die deze organisatie aannam. Voor een onderscheid tussen een sociale elite en de rest van de bevolking bestaan dan nog geen aanwijzingen. Vermoedelijk kenden veel neolithische gemeenschappen wel bepaalde figuren die een zekere religieuze rol vervulden en mogelijk was die rol nogal eens gecombineerd met de uitoefening van gezag in allerlei andere zaken. Beeldjes van vrouwenfiguren in de traditie van de Venusbeeldjes van het laat-Paleolithicum wijzen waarschijnlijk in de richting van bepaalde vruchtbaarheidsriten. In Anatolië bestond minstens sinds het 6de millennium een cultus van een Grote Godin van de vegetatie en de wilde dieren. Daar en op andere plaatsen in Voor-Azië en het mediterrane gebied zijn ook sporen van een verering van de stier aanwijsbaar, mogelijk ook weer in verband met vruchtbaarheid. Men mag aannemen dat in de eerste millennia van het Neolithicum het religieuze denken en handelen – zoals dat tot uiting kwam in vruchtbaarheidsriten ten behoeve van de groei van plant en dier, in de observatie van de jaargetijden en hemellichamen met het oog op zaai- en oogsttijden, in begrafenisgebruiken en andere rituelen – minstens zo sterk gevormd zijn als in de fase van het Paleolithicum. Het verbaast dan ook niet dat de oudste grote bouwwerken, dikwijls in natuursteen en met behulp van grote blokken (vandaar: megalithen, letterlijk ‘grote stenen’, en megalithische cultuur) op de een of andere wijze in dienst van de religie moeten hebben gestaan. Men kan hier denken aan de rijen stenen en steencirkels in West-Europa (5de-3de millennium), aan de zogenaamde hunebedden, maar ook aan de piramiden en tempels van gepolijst steen in bijvoorbeeld Egypte en nog veel later in de Amerikaanse culturen.
