1
Historisch overzicht
STATEN EN CULTUREN IN EURAZIË
China
Het Chinese keizerrijk beleefde in de eerste twee eeuwen van onze jaartelling een bloeitijd. Na een kleine inzinking aan het begin van de 1ste eeuw wist de Handynastie haar troon veilig te stellen, en vanaf 25 tot 220 werd China geregeerd door de zogenaamde late Han of oostelijke Han (omdat de hoofdstad verplaatst was van Chang’an naar Luoyang). In de woelingen van de eerste decennia van de 1ste eeuw waren de rond 100 v.C. veroverde gebieden weer verloren gegaan, in het zuiden in Vietnam, in het noorden in Korea, en grote stukken van Centraal-Azië, met name de Gobiwoestijn en het Tarimbassin. De herovering van het verloren terrein werd echter krachtig ter hand genomen, en ongeveer 100 n.C. was alles weer min of meer onder controle. In deze periode bloeiden ook de handelscontacten met het westen, over land via de zogenoemde Zijdeweg (in feite een reeks verschillende verbindingswegen), die van de Huanghe, via een keten van oases, naar de Pamir, door Sogdiana, Bactrië, Iran, Mesopotamië en Syrië naar de Middellandse Zee liep. Omdat het Romeinse Rijk echter liever handelde zonder veel intermediairs, was de zeeweg naar India, waar ook Chinese zijde te krijgen was, en natuurlijk nog veel meer interessante producten, belangrijker dan de route over land. Vanaf het begin van de Romeinse keizertijd was het zeeverkeer tussen Egypte en India intensiever dan voorheen. Maar Chinese zijde en wat China verder nog allemaal te bieden had, werd vanzelfsprekend niet alleen naar het westen geëxporteerd: Han-China onderhield handelscontacten met heel Azië.
Het uitermate volkrijke China verkeerde, afgezien van aanvallen door nomaden aan de noordgrens, in een toestand van relatieve rust en orde, geleid door een gecentraliseerd bestuur met een groot ambtenarenapparaat. Er was sprake van een culturele bloei en van een zeer hoog technologisch peil: de kruiwagen, de watermolen, het papier, glazuren en gietijzer zijn allemaal Chinese vindingen uit deze periode. Ook werden de eerste stappen gezet in de richting van de productie van porselein en werd de textielfabricage, met name van zijden stoffen, op een hoog plan gebracht. Wel begonnen er interne zwakheden aan het licht te treden. Machtige clans, met name die van de eunuchen van het hof en van de keizerinnen en hun verwanten, bestreden elkaar en de bureaucraten, het confucianistische ambtenarenkorps. Het centrale bestuur verzwakte en er trad een herfeodaliseringop: het grootgrondbezit groeide en zelfstandige boeren legden het af tegen grote boerenbedrijven opererend met pachters en werden meer en meer tot horigen van een kleine groep rijken en machtigen. De positie van mensen laag op de sociale ladder verslechterde voortdurend. Het centrale bestuur werd geplaagd door toenemende binnenlandse onrust en door financiële problemen, omdat de belastingopbrengsten daalden door de teloorgang van de vrije boerenstand. Behalve rebellerende boeren, usurperende generaals en ‘warlords’ die kansen zagen door het verslappen van het centraal gezag, was er ook een voortgaande druk op de grenzen. De politiek ‘barbaren’ als hulptroepen te vestigen binnen die grenzen bleek de gevaren eerder te vergroten dan te verkleinen.
De periode van 200 tot 600 is wel betiteld als de Chinese ‘Middeleeuwen’. Het Hanrijk viel na 220 uiteen in drie rijken: Wei in het noorden, Shu-Han in Sichuan, Wu aan de benedenloop van de Yangzi en in het zuiden. In onderlinge strijd werden pogingen gedaan tot herstel van het Hanrijk, maar zonder blijvend succes. De drie rijken waren zelfs intern geen effectieve eenheid. De resulterende chaos, een aaneenschakeling van burgeroorlogen en usurpaties, is vergelijkbaar met het einde van de feodale tijd in de 4de en 3de eeuw v.C. Overigens blijkt net als in die periode culturele bloei samen te kunnen gaan met politieke neergang. De grenzen in het noorden en het westen lagen nu open voor ‘barbaarse’ invallers, proto-Tibetanen en steppenomaden van allerlei culturele achtergrond die Turkse en Vroegmongoolse talen spraken. Tot aan de bergketens van Sichuan en de Yangzi ging alles onder in wanorde: een versplintering in vele rijkjes, meestal ‘barbaars’ en van korte levensduur. Een sterke culturele breuk trad echter niet op: in een voortgaand acculturatieproces werden de invallers door China geabsorbeerd. Zelfs de expansiepolitiek van het Hanrijk werd door de nieuwkomers voortgezet. Acculturatie is, zoals al eerder opgemerkt, altijd tweerichtingsverkeer: zo ook in dit geval. China werd zelf diepgaand beïnvloed door de ‘barbaren’ binnen zijn grenzen. In het zuiden werd, gedurende de zogenaamde ‘Zes dynastieën-periode’ (3de-6de eeuw), de ene zwakke dynastie afgelost door de andere, zonder dat men erin slaagde intern orde op zaken te stellen, laat staan het noorden te heroveren. Wel liet men ook in dit geval de eerdere expansiepolitiek niet geheel los en ging de sinificatie van Zuid-China voort.
In de periode van de oostelijke Han bereikte het boeddhisme China, vanuit Centraal-Azië. Iraans en hellenistisch erfgoed kwam mee: zelfs Japanse boeddhistische sculptuur uit de 7de en 8ste eeuw vertoont nog sporen van westerse invloeden op de oosterse beeldende kunst. De grote opbloei van het boeddhisme in China volgde pas in de 3de en 4de eeuw. In die periode waren er ook contacten met het Indische subcontinent en Sri Lanka direct over zee: een onderdeel van het handelsverkeer dat zowel het boeddhisme als het hindoeïsme verspreidde over Zuidoost-Azië en de Indonesische archipel. Het boeddhisme en de Indiase wetenschappen die men tegelijk daarmee leerde kennen, drukten een zeer groot stempel op China, ontwikkelden zich daar verder en verspreidden zich vanuit China naar Korea en Japan. De periode van de 4de tot de 9de eeuw is wel het boeddhistische tijdvak van de Aziatische geschiedenis genoemd.
Het rijk van Koesjan, Centraal-Azië en het Indisch subcontinent
In het gebied van het huidige Noord-India, Pakistan, Afghanistan en de Centraal-Aziatische republieken, met het zwaartepunt tussen Gandhara en de bovenloop van de Ganges, bloeide van de 1ste tot de 3de eeuw het vermoedelijk Tochaarse Rijk van Koesjan, nazaat van het rijk van de Maurya’s. De Tocharen waren de meest oostelijke Indo-Europees sprekenden, die uit Chinees Turkestan verdreven waren door de Xiongnu. Deze Xiongnu zijn een conglomeraat van nomadenstammen, die een groot gedeelte van de steppen ten noorden en noordwesten van China beheersten. De naam wordt meestal vertaald als Hunnen, maar of de Xiongnu gelijk te stellen zijn aan de Hunnen die in de 4de eeuw in Europa verschijnen, is absoluut niet zeker. Koesjan was van groot belang als kruispunt van culturen: het vormde een brug tussen India en China, én was een gebied van Iraans-hellenistische cultuur. In de reeds genoemde verspreiding van hellenistisch cultuurgoed naar Zuid- en Oost-Azië en van het boeddhisme naar Centraal-Azië en China speelde het een zeer grote rol. Bezuiden het gebied van Koesjan bevonden zich het Indo-skythische Rijk van de Saken en inheemse rijken. In ongeveer 240 kwam Koesjan onder Sassanidische, dat wil zeggen: Nieuw-Perzische invloed, in de 4de eeuw was het in bezit van de Heftalieten of Witte Hunnen, formeel vazallen van de Sassaniden. In diezelfde eeuw ontstond in Noord-India een nieuw rijk, met het zwaartepunt aan de Midden-Ganges: het Goeptarijk. Dit rijk expandeerde vervolgens in alle richtingen. Na een korte, maar hevige bloei viel het in de 5de eeuw uiteen in een oostelijk en een westelijk deel en werd het aan de noordgrens bedreigd door de Witte Hunnen. In de 6de eeuw gingen nieuwe Hindoerijken en in Afghanistan en Centraal-Azië de Turken een rol spelen.
Perzië onder Parthen en Sassaniden
Iran was in de eerste twee eeuwen Parthisch gebied. Het intern weinig stabiele Parthische Rijk botste keer op keer met Rome (meestal uitgelokt door agressie van Romeinse zijde), afgewisseld met perioden van gewapende vrede. In een ingewikkeld diplomatiek spel poogden de Romeinen te profiteren van de tegenstelling tussen de Parthische vorsten enerzijds en de Parthische en overige Iraanse aristocratie anderzijds. Rome probeerde te allen tijde verder te expanderen: enkele Romeinse keizers wilden zelfs heel bewust in de voetsporen van Alexander de Grote treden door het rijk in oostelijke richting uit te breiden, met name keizer Trajanus, die, na de Parthen verslagen te hebben, overging tot de inrichting van de provincies Armenia, Assyria en Mesopotamia. De volgende keizer, Hadrianus, deed echter in ruil voor een vredesverdrag al weer afstand van deze gebieden, en de Eufraat vormde andermaal de grens. Later in de 2de eeuw vielen de Parthen op hun beurt Romeins gebied binnen. Ze werden afgeslagen, maar de rust keerde niet weer en er werd decennialang gevochten, met wisselende krijgskansen. Door interne troebelen en door de voortdurende tweefrontenoorlog (want in het oosten moesten de Parthen zich teweerstellen tegen onder meer de Saken en Koesjan) verzwakte het Parthische Rijk. Aan het einde van de 2de eeuw wist keizer Septimius Severus een groot gebied aan gene zijde van de Eufraat te veroveren, dat als de provincie Mesopotamia tot 336, met enkele onderbrekingen, deel van het Romeinse Rijk bleef uitmaken.
Vanaf ongeveer 230 wordt de rol van de Parthen overgenomen door het Nieuw-Perzische Rijk van de Sassaniden. Het Sassanidenrijk begon met de rebellie van een vazal tegen het Parthische gezag en ontwikkelde zich vervolgens tot een bewuste poging het oude Achaemenidenrijk te herstellen, wat overigens ook de Parthische koningen reeds gezegd hadden te beogen, maar nooit daadwerkelijk in praktijk hadden weten te brengen. De Sassaniden waren voortvarender. Hun vaak harde opstelling tegenover minderheden in eigen gebied, zoals de Grieken, die onder de vrij tolerante, religieus syncretistisch ingestelde Parthen nog bloeiende gemeenschappen hadden gekend, werd ingegeven door een terugkeer naar een streng zoroastrisme. Ook een agressievere opstelling naar buiten toe past in dit beeld. Voor de Romeinen betekende het einde van het Parthische Rijk dus alleen maar een verslechtering van de situatie: in tegenstelling tot de Parthen wisten de Sassaniden wel degelijk een sterke, gecentraliseerde staat in het leven te roepen. Al direct in de 3de eeuw vormden zij een serieuze bedreiging voor de oostgrens van het Romeinse Rijk. Eeuwenlang wisten de Sassaniden zich goed staande te houden tegen tegenstanders aan beide grenzen en zowel de Romeinen als de Heftalieten nederlagen toe te brengen: het Nieuw-Perzische Rijk bleef bestaan tot 642.
Het Romeinse keizerrijk en zijn buurvolken
De Romeinse staat werd aan het einde van de 1ste eeuw v.C. omgevormd tot een monarchie, met een eenhoofdig gezag uitgeoefend door wat wij keizers noemen, onder het mom van herstel van de Republiek. In 31 v.C. versloeg Octavianus, adoptiefzoon van Caesar, zijn laatste tegenstanders, in 27 v.C. kreeg hij de naam Augustus en was de nieuwe politieke orde voor een groot deel ingericht.
Het Romeinse Rijk in de 1ste eeuw n.C.
De eerste twee eeuwen van de christelijke jaartelling waren een bloeiperiode voor het Romeinse Rijk. Na deze twee eeuwen van relatieve orde en vrede begonnen in de laatste decennia van de 2de eeuw Germaanse stammen in het noorden druk uit te oefenen op de grenzen van het rijk. In de loop van de 3de eeuw volgde een afglijden naar interne anarchie ten gevolge van de bij voortduring omstreden opvolging van de keizerstroon. Provinciale legers, geplaagd door de invallen van buitenaf en vervuld van onvrede over het centrale gezag, schoven hun eigen bevelhebbers als opvolgingskandidaten naar voren. De resulterende burgeroorlogen onttrokken troepen aan de grensverdediging. Bijgevolg waren invasies van met name Germanen niet langer tegen te houden: een vicieuze cirkel. Eind 3de eeuw volgde echter een krachtig herstel van het rijk, door in de samenleving een soort permanente ‘noodtoestand’ uit te roepen. Het bleek voor het zwakkere, westelijke deel van het rijk uiteindelijk slechts uitstel van executie: in de 4de en 5de eeuw groeide daar de Germaanse aanwezigheid – ongeautoriseerd, maar ook geautoriseerd in de vorm van hulptroepen – uit tot een reeks de facto zelfstandige staten. De aanvallen en invasies van de 4de en 5de eeuw en de druk op de grenzen van China en van de Indische rijken in diezelfde periode, hebben deels dezelfde achtergrond, namelijk de aanwezigheid van expansieve krachten in Centraal-Azië, met name de Hunnen en aanverwante volken.
HET ROMEINSE KEIZERRIJK
De pax Romana: 1ste en 2de eeuw
Na de burgeroorlogen van de 1ste eeuw v.C. werd door Gaius Julius Caesar Octavianus, vanaf januari 27 v.C. de eerste Romeinse keizer onder de naam Augustus, orde op zaken gesteld. Geheel in overeenstemming met het overheersende Romeinse conservatisme werd officieel de Republiek hersteld, maar achter deze republikeinse façade zat een monarchie verborgen. Niet eens erg goed verborgen, en in de loop van de tijd steeds minder verborgen. Onder dit monarchale bewind, dat natuurlijk door de ontwikkelingen ten tijde van de late Republiek reeds voorbereid was, werd de oude inrichting van de Romeinse maatschappij, berekend op een stadstaat, vervangen door een nieuwe, aangepast aan een wereldrijk. De eerste drie eeuwen van deze nieuwe orde, van 31 v.C. tot 284 n.C. worden het principaat genoemd: naar de constitutionele ordening van Augustus, waarin hij en zijn opvolgers de positie hadden van princeps, ‘eerste burger’. Zo had Octavianus/Augustus kans gezien de bakens blijvend te verzetten. Teneinde dat aan iedereen ook goed duidelijk te maken, vond er een groot propagandaoffensief plaats: een indrukwekkend bouwprogramma, een hele propagandistische beeldtaal, van monumenten tot en met munten, en de inzet van dichters die de nieuwe orde moesten bezingen, waaronder Horatius en Vergilius de voornaamsten waren. Al mogen we ze nog geen ‘hofdichters’ noemen, toch was de princeps hun patronus. In Horatius’ poëzie moet Augustus’ lofprijzing enigszins tussen de regels gelezen worden, Vergilius daarentegen schreef een epos, de ‘Aeneis’, waarin heel openlijk een parallellie tussen het mythisch verleden van de held Aeneas en het heden van het principaat wordt geschetst. Daar komt nog bij dat Aeneas ook geacht werd de voorvader van de Julii te zijn, het gens waar Augustus door adoptie toe was gaan behoren. De geschiedschrijver Livius werkte ondertussen aan een omvangrijk overzicht van Romes historie, een succesverhaal met het glorieuze heden als voorlopig eindpunt.
De eerste vier opvolgers van Augustus waren Tiberius, Caligula, Claudius en Nero (tezamen vormen zij het Julisch-Claudische huis, 27 v.C.-68). Voor de interne verhoudingen is de relatie tussen de princeps en de senaat van belang: weten de monarchen de gevoeligheden aan de zijde van de senaat, een bolwerk van republikeinse idealen, te ontzien door het toneelstuk van de herstelde Republiek mee te spelen (meer dan een spel was het niet), of botsen zij met de senaat door een openlijk autocratisch optreden? Ook voor een feitelijk alleenheerser kan een gebrek aan acceptatie van de zijde van de elite een struikelblok vormen. Caligula en Nero waren instabiele persoonlijkheden of erger, zelfs al is een deel van de gruwelverhalen over deze keizers mogelijk laster, terug te voeren op een afkeer van senatoriale zijde van hun al te autocratische, filhelleense of gewoonweg afwijkende gedrag. Maar ook bekwame bestuurders als Tiberius en Claudius hadden een weinig harmonieuze relatie met de senaat. Tiberius was een eenzelvige figuur, Claudius zette kwaad bloed door zich te zeer te verlaten op zijn eigen slaven en vrijgelatenen, en door zijn streven Gallische edelen in de senatorenstand op te nemen.

38 Een beroemde inscriptie: de zogenoemde Lyon-tabulae. De tabulae zijn twee bronzen platen, in de 16de eeuw gevonden in Lyon. Op deze platen, die helaas incompleet zijn, staat de tekst gegraveerd van een rede van keizer Claudius tot de senaat in Rome, uit het jaar 48. In deze rede bepleitte Claudius, natuurlijk met succes, de toelating van Galliërs uit de provincie Gallia Lugdunensis tot hoge magistraatsfuncties en tot de senaat. Het is dan ook door inwoners van Gallië die dit heugelijke feit voor iedereen en altijd wensten te boekstaven, dat de tekst in Lugdunum (Lyon) is opgesteld. In de nogal wijdlopige tekst geeft Claudius blijk van zijn, uit andere bron bekende, historische belangstelling: het is voor een groot deel een opsomming van precedenten. Een Nederlandse vertaling van de hand van M.A. Wes is te vinden in Rondom Claudius, Bussum 1975. Een gelukkig toeval maakt dat de historicus Tacitus in zijn Annales (11.24) verslag doet van deze zelfde rede van Claudius, zodat de vondst van de tabulae ons in staat stelt de historicus op de vingers te kijken. Tacitus blijkt de inhoud van Claudius’ woorden getrouw weer te geven, maar de eigenlijke bewoordingen sterk bekort en veranderd te hebben. De tabulae hangen momenteel in het Gallo-Romeins Museum te Lyon.
Aan de werkelijk grote expansie van het rijk kwam na de regering van Augustus een einde; het rijk had met de inlijving van Egypte, de uiteindelijke pacificatie van de Spaanse binnenlanden en het opschuiven van de noordgrens van de Alpen naar de Donau, een omvang bereikt die nog maar weinig wijzigingen zou ondergaan. Augustus zelf lijkt plannen gekoesterd te hebben voor de verovering van heel Eurazië, overigens zonder enige notie van de omvang daarvan, maar reeds de poging de grens van de Rijn te verleggen naar de Elbe liep stuk op Germaans verzet. De offensieve politiek moest in de praktijk plaats maken voor een defensieve, uitgezonderd de spaarzame gevallen waarin Rome kans zag alsnog tot expansie over te gaan, zoals in het geval van de verovering, onder Claudius, van Engeland en Wales, toegevoegd aan het rijk als de provincie Britannia. Het is omstreden of men hiermee bepaalde strategische en economische belangen wilde dienen, of dat Claudius slechts, door in de voetsporen van Julius Caesar te treden, zijn matige reputatie poogde op te poetsen met een militair succes. Een tweede grote toevoeging aan het rijk was de inlijving van Dacië, ruwweg het huidige Roemenië, benoorden de Donau, begin 2de eeuw onder keizer Trajanus. De pogingen een vaste voet aan de grond te krijgen ten oosten van de Eufraat zijn al genoemd.
Ondanks de veel tijd en geld vergende verovering van Britannia hadden in de 1ste eeuw over het geheel genomen de consolidatie en pacificatie van de reeds eerder ingelijfde gebieden prioriteit. En niet zonder succes: de 1ste en 2de eeuw staan te boek als de periode van de pax Romana, een toestand van rust en vrede onder Romeins gezag. Dit moeten we vooral niet idealiseren: op microniveau waren geweldpleging en onveiligheid aan de orde van de dag. Overal stonden have-nots bloot aan systematische agressie van de zijde van haves. Ook het omgekeerde was natuurlijk vaak het geval, maar dan minder systematisch: in het immense rijk werd buiten de steden de openbare orde slechts gebrekkig gehandhaafd en men vreesde dus met recht voor een ontmoeting met rovers. Maar het totaalbeeld is er inderdaad een van een langdurige interne vrede. Aan de grenzen werd regelmatig oorlog gevoerd, maar een werkelijk serieuze bedreiging van de integriteit van het rijk deed zich hier vooralsnog niet voor.
De belangrijkste crisis in de periode van de pax Romana vond plaats in de late jaren zestig. De zelfmoord van Nero, uitgelokt door rebellie in het leger, betekende het einde van het Julisch-Claudische huis, en het daaropvolgende zogenaamde ‘vierkeizerjaar’, 68/69, laat een opvolgingscrisis zien die te beschouwen is als een voorafspiegeling van wat veel later zou komen. De achtergrond is de volgende: de Romeinse monarchie was niet als dusdanig gevestigd op een constitutionele grondslag, want immers verhuld achter een republikeinse façade, en kende bijgevolg geen geregelde erfopvolging. In de 1ste en 2de eeuw wist men dit probleem redelijk te omzeilen door te zorgen voor zonen of adoptiefzonen die het vertrouwen van het leger genoten. Maar in een situatie als 68/69 liep dit spaak en schoven legeronderdelen hun commandanten als keizer naar voren. Burgeroorlog was het gevolg.
De burgeroorlog van 68/69 maakte dat twee opstanden, de Bataafse Opstand in het gebied van de Rijn en Moezel en de Joodse Oorlog in Judaea, de laatste reeds onder Nero uitgebroken, uit de hand konden lopen. Beide opstanden werden niet zonder moeite onder controle gebracht, zeker die in Judaea, waar naast politieke en economische onvrede sterke religieus-nationalistische sentimenten een belangrijke rol speelden. Het Joodse gebied was ook vóór en na deze tijd onrustig: in deze context van voortdurende onrust, gedragen door een anti-Romeins messianisme, hoort ook de veroordeling en kruisiging thuis, vermoedelijk zo’n 40 jaar eerder, van een vermeende rebel uit Galilea, een zekere Jeshu of Jehoshua, timmerman uit Nazareth. De volgelingen van deze Jezus spraken over hem als de Messias, in het Grieks: de Christos. Hun beweging maakte zich in de jaren vijftig en zestig los van het jodendom en begon aanhangers te werven in het hele rijk. Deze zogeheten christenen zouden nog van zich doen spreken.
Wat zeggen opstanden als de bovengenoemde over de orde binnen het rijk? Werd de pax Romana bedreigd door interne onrust met een sociaal-economische en vooral ook ideologische achtergrond, omdat allerlei onderworpenen zaten te wachten op de eerste de beste gelegenheid om het Romeinse juk af te werpen? Dat is zeer betrekkelijk: behalve de Joden, die vanuit een specifieke heilsverwachting zelfs meermalen de ongelijke strijd met Rome aanbonden, zijn de voorbeelden van opstandigheid dun gezaaid. Aan de noordgrenzen van het rijk liepen binnen enkele traditionele samenlevingen, ten gevolge van de incorporatie in het rijk met alle sociaal-economische veranderingen vandien, de spanningen zo hoog op dat deze een uitweg zochten in gewapende opstand: dat gebeurde op grote schaal op de Britse eilanden in 60/61, en aan de Rijn en Moezel in 69/70.
Uit het vierkeizerjaar kwam de provinciegouverneur Vespasianus als overwinnaar te voorschijn. Hij, stichter van de Flavische dynastie (69-96), werkte, met militaire middelen, hard aan een pacificatie van het gehele rijk en probeerde die pacificatie een duurzaam karakter te verlenen door te werken aan een betere integratie van de rijksdelen. Een politiek die zeker succesvol mag worden genoemd. Vespasianus’ opvolgers Titus en Domitianus waren eveneens goede bestuurders. Dat verhinderde overigens niet dat beiden wederom in conflict kwamen met senatoriale kringen. In het geval van de zeer autocratische, om niet te zeggen tirannieke, Domitianus liep dat uit op bloedvergieten: eerst dat van verscheidene senatoren, vervolgens dat van Domitianus zelf, die door de Praetoriaanse garde werd omgebracht. Een dreigende opvolgingscrisis kon door diplomatiek handelen bezworen worden: Nerva, een oude nobilis, bleek acceptabel als overgangsfiguur, zeker toen hij de door het leger vertrouwde Trajanus als zoon (en opvolger) had geadopteerd. Dit werd een vast patroon: deze periode wordt die van de zogenaamde adoptiefkeizers genoemd (96-180). Trajanus was overigens een telg uit een Romeinse familie afkomstig uit Spanje: voor het eerst kwam de keizer zelf van buiten de grenzen van Italië.
Trajanus voerde een expansieve politiek, zowel aan de noordgrens, waar de provincie Dacia werd ingericht, als in het oosten, waar de Parthen werden teruggedrongen. Trajanus’ opvolger Hadrianus keerde echter, met de bodem van de schatkist in zicht, terug tot een politiek van consolidatie. Als symbool hiervoor kan de zogenaamde Muur van Hadrianus in Noord-Engeland dienen – al waren er sinds Domitianus al geen pogingen meer ondernomen het Romeins gezag over Schotland te vestigen. De grenszone van het rijk werd gemarkeerd met een vestingwerk van zee tot zee. Men spreekt van een limes, een verdedigbare (en verdedigde) grens. Dergelijke grenzen ontstonden in een langdurig proces en in vele variante vormen aan alle zijden van het rijk. De limites waren overigens nooit bedoeld om het rijk effectief af te grendelen van de buitenwereld: de limes was meer een contactzone, met de mogelijkheid het grensverkeer te reguleren. Ondanks zijn degelijk bestuur was Hadrianus, in tegenstelling tot Trajanus, weinig geliefd bij de senatoriale elite: hij was een filhelleen en een rusteloze natuur, permanent op reis door het rijk.
Na de tussenfiguur Antoninus Pius volgde Marcus Aurelius, bekend vanwege het bewaard gebleven filosofisch dagboek waarin deze aanhanger van de Stoa zijn zielenroerselen heeft opgetekend. Zijn regeringsperiode is van belang omdat daar een omslag ligt in de fortuin van het rijk. Onder Marcus Aurelius begon de druk op de grenzen heel groot te worden, niet omdat deze man eigenlijk niet zo geschikt leek voor het keizerschap, maar omdat demografische ontwikkelingen waarop Rome in het geheel geen invloed vermocht uit te oefenen de stamverbanden in het noorden onhoudbaar in zuidelijke richting dreven. Bevolkingsgroei in het Germaanse kerngebied aan de Oostzee gaf aanleiding tot migraties die de gehele Germaanse wereld in beweging brachten. Nog bleef de Donaugrens behouden, ondanks enkele invallen, en werden in het oosten zelfs successen geboekt, maar de inspanningen die Rome zich daarvoor moest getroosten, waren zeer aanzienlijk. De pax Romana verloor haar glans.
Het Romeinse Rijk in de 2de en het begin van de 3de eeuw n.C.
Crisis en restauratie: de 3de en 4de eeuw
Al met al duurde de bloeitijd van het Romeinse Rijk van Augustus tot ongeveer 160. Daarna was er bij voortduring grote onrust aan de noord- en de oostgrenzen van het rijk, en werden die grenzen ook door de externe vijanden doorbroken. Aan het eind van de eeuw kwamen daar interne problemen bij: de periode van de adoptiefkeizers kwam tot een eind met de opvolging door de zoon, niet de adoptiefzoon, van Marcus Aurelius, Commodus, en dat was geen succes. De grootheidswaan van deze keizer, zijn gewelddadige dood en de langdurige machtsstrijd die daarop volgde, zijn een omineus slot aan de 2de eeuw. Toch werd in eerste instantie de orde weer hersteld, door ingrijpen van Septimius Severus, legaat aan de Donau, de eerste echt provinciale keizer, geboortig uit Noord-Afrika, een krachtige persoonlijkheid en bekwaam militair. Zowel intern als extern leek het tij te keren. Severus’ aangetrouwde familie bestond echter uit machtshongerige Syriërs die voornamelijk hun eigen belangen in het oog hielden, en zijn zoon Caracalla (211-217) was een instabiel en moordzuchtig persoon. Nadat Caracalla zelf vermoord was, volgden toenemende chaos en anarchie, eerst nog onder enkele Severi, maar na 235, toen Alexander Severus werd vermoord en de Thracische bevelhebber Maximinus door zijn troepen tot opvolger werd uitgeroepen, in het geheel niet meer onder een geregelde dynastie maar onder de zogenaamde soldatenkeizers, een lange reeks van usurpatoren en tegenkeizers.
Legerafdelingen schoven de ene troonpretendent na de andere naar voren: 25 keizers in nog geen 50 jaar, van wie er slechts één in zijn bed stierf. Er woedde een permanente burgeroorlog en de hele samenleving werd gemilitariseerd. De economie stortte in door inflatie en verarming, mede ten gevolge van de oplopende belastingdruk. De economische stagnatie of neergang ging gepaard met toenemend banditisme. Epidemieën teisterden de bevolking. Delen van het rijk scheidden zich af, met name het zogeheten Imperium Galliarum, dat Gallië, Germanië, Brittannië en Spanje omvatte, en in het oosten het rijk van Palmyra. Goten, Alemannen en Franken zagen hun kans schoon en trokken de goeddeels onverdedigde grenzen over. De krachtige en agressieve Sassaniden namen de rol van de Parthen over. Kort na het midden van de eeuw sneuvelt keizer Decius in de strijd tegen de Goten in Moesia, aan de Donaumonding, even later veroveren de Sassaniden Armenië, vallen de Franken Gallië en Spanje binnen, staan Alemannen en Marcomannen aan de Donaugrens, weten de Alemannen Italië te bereiken, maken de Goten Macedonië en het Zwarte Zeegebied onveilig, en ten slotte bezetten de Sassaniden Mesopotamië en Syrië.
Het rijk vertoonde verschijnselen van verval, zoveel is zeker. Vaak spreekt men in dit verband van ‘de crisis van de 3de eeuw’, maar zowel beginpunt als karakter van deze crisis zijn omstreden, en het is ook onzeker in hoeverre de tijdgenoten de gebeurtenissen als een crisis ervoeren. Van defaitisme was in ieder geval geen sprake, en het kennelijk moeilijk te schokken vertrouwen in eigen macht en kracht zal de overlevingskansen van het rijk ongetwijfeld hebben bevorderd. Desalniettemin waren de problemen zeer aanzienlijk. Een bepaalde mate van ontreddering mag misschien worden afgelezen aan de grote bloei van allerhande religieuze fenomenen gericht op persoonlijk heil en van een aantal verlossingsreligies, waaronder het christendom, en aan de toenemende bemoeienis van de staat met wat de onderdanen zoal geloven. We zien dat laatste niet alleen in het Romeinse rijk, maar ook bij de Sassaniden. Een voorbeeld van die staatsbemoeienis zijn de grote christenvervolgingen die kennelijk werden uitgelokt door de vrij plotselinge groei van het aantal christenen. Met hun exclusieve monotheïsme vormden de christenen een ideale zondebok voor de problemen waarmee het rijk te kampen had.
De vijftig jaar na 235 vormen niet alleen een dieptepunt in de geschiedenis van het rijk, maar ook een keerpunt. Het zegt iets over de spankracht van Rome dat het in de 3de eeuw niet ten onder ging, maar tot een krachtig herstel wist te komen. Dat ging echter niet zonder diepgaande hervormingen. Die hervormingen waren zó diepgaand, dat de Grieks-Romeinse cultuur, product van een millenniumlange evolutie, nu in enkele eeuwen grondig werd omgebouwd. Deze ombouw geschiedde op de bestaande fundamenten: er is op veel punten wel degelijk sprake van continuïteit, ook de hervormingen die nu plaatsvonden, hadden zich in de loop van de 3de eeuw reeds aangekondigd. Maar er zijn ook veel discontinuïteiten, en die springen meer in het oog. Er ontstaat een nieuwe samenleving, die wij als laatantiek betitelen en die zich sterk onderscheidt van wat voorafging. Het is de opmaat voor de Middeleeuwen. Sommige discontinuïteiten zijn zelfs zeer dramatisch: het uiteenvallen van het rijk, en de opkomst en overwinning van een nieuwe religie, namelijk het christendom.
Naarmate de 3de eeuw vorderde, gingen krachtiger figuren optreden, die met een autocratisch bewind enigszins orde op zaken wisten te stellen: de zogenaamde Illyrische keizers, militaire diehards uit de Balkan. Eindpunt van deze ontwikkeling was de regering van Diocletianus, de architect van het herstel, dat dan ook gedateerd wordt vanaf diens troonsbestijging in 284. De nieuwe ordening van de maatschappij vanaf 284 wordt het dominaat genoemd, aangezien de keizer die eerst verhullend princeps heette, nu onverbloemd als absoluut heerser, dominus, betiteld werd. Deze dominus regeerde met goddelijk gezag, en werd omgeven met oosters hofceremonieel. Dit absolutisme is slechts één aspect van wat wel de laatantieke ‘dwangstaat’ wordt genoemd. Dat is zo negatief als het klinkt: voor het herstel van de interne orde en van het vermogen zich te verdedigen tegen aanvallers van buitenaf moest een zo hoge prijs worden betaald, dat de nieuwe maatschappelijke orde totalitaire trekken vertoonde. Dat was dan gelijk de zwakte van het dominaat: in retrospect is het laat-3de-eeuwse herstel slechts uitstel van executie, althans voor de westelijke helft van het rijk. Maar het was wel een behoorlijk uitstel: in het westen wist men nog meer dan honderd jaar het hoofd boven water te houden, afwisselend op eigen benen of herenigd met de oostelijke helft. Pas daarna begon alles weg te spoelen in een golf van ‘barbaarse’ invasies uit het noorden. De oostelijke helft van het rijk bleek aanzienlijk levenskrachtiger; daar bleken de hervormingen van de late 3de, vroege 4de eeuw mede de grondslag te vormen voor nog een millennium rijksgeschiedenis.
Diocletianus wist de interne orde en de grensverdediging te herstellen, met een recept dat luidde: meer soldaten, meer bureaucratie en (in samenhang met het voorgaande) meer belasting. Dat laatste was alleen te effectueren door nog meer bureaucratie. Er ontstond een nieuwe rijks- en samenlevingsordening, zoals gezegd reeds voorbereid door ontwikkelingen eerder in de eeuw, maar nu geformaliseerd. De reparatio, het herstel, toegeschreven aan Diocletianus als de tweede Augustus, is dus een betrekkelijke zaak, zoals dat ook bij de eerste Augustus het geval was. Diocletianus herstelde niet zozeer, maar vormde om. Alle hervormingen van Diocletianus, later voortgezet door keizer Constantijn, hadden een militaire achtergrond, maar raakten wel de gehele samenleving. Bestuur en opvolging werden op een nieuwe leest geschoeid door zowel voor de westelijke als voor de oostelijke helft van het rijk een Augustus te benoemen, spoedig vervangen door de zogenaamde tetrarchie, het ‘vierheersersstelsel’: naast de twee Augusti kwamen twee Caesares te staan, die ook een deel van het grondgebied onder hun hoede namen en de aangewezen opvolgers van de Augusti waren. De provincies werden opgedeeld in kleinere eenheden, deze weer gegroepeerd in een twaalftal zogenaamde diocesen. Er werden naast de grensverdediging, die versterkt werd, mobiele veldlegers opgezet. Van belang voor de toekomst was dat meer Germanen van over de grens van het rijk werden aangeworven als soldaat: het leger ging in de loop van de tijd langzaam ‘barbariseren’. De bekostiging van het een en ander werd veiliggesteld door de annona, een stelsel van leveranties in natura dat in de loop van de 3de eeuw tot ontwikkeling was gekomen (niet te verwarren met de gelijknamige graanvoorziening van de stad Rome), uit te bouwen tot een reguliere, voor het gehele rijk geldende belasting. In aansluiting hierop werd geprobeerd het gehele economische leven te reglementeren, en ieders maatschappelijke positie eens en voor altijd (ook voor de volgende generaties) vast te leggen. De resulterende ‘dwangstaat’ was totalitair in conceptie, al was het in de praktijk nooit een werkelijk totalitaire staat, omdat nu eenmaal de middelen ontbraken om zoiets door te voeren.
Diocletianus’ opvolgingsregeling werkte niet, omdat dynastieke krachten te sterk bleken. Constantijn, zoon van de Caesar, later Augustus, van het westen, werd in 324 alleenheerser na het uitvechten van wederom een burgeroorlog. Maar op andere terreinen dan de opvolging werd het beleid van Diocletianus door hem voortgezet. Zelfs de verdeling van het rijk in vier praefecturen, en de verheffing van drie zonen en een neef tot Caesares herinnert aan de tetrarchie. Hij voegde daar nog een hervorming van de munt aan toe, met de introductie van de gouden solidus. Dit bracht een herstel van de geldeconomie, reeds door Diocletianus zonder veel succes nagestreefd. Constantijn symboliseerde de nieuwe orde door de stichting van een nieuwe hoofdstad op de plaats van de polis Buzantion: Konstantinoupolis (Constantinopel), een tweede Rome. Maar in tegenstelling tot Rome was deze nieuwe hoofdstad Grieks, én christelijk!
Cruciaal voor de ontwikkeling van het christendom tot de overheersende religie in het rijk, later zelfs de staatsgodsdienst, is het feit dat Constantijn zich bekeerde tot het christendom, om redenen die voor ons onnaspeurlijk zijn. Vermoedelijk heeft hij zich in de strijd om het keizerschap op de christelijke god beroepen, en wel in het bijzonder voorafgaand aan de Slag bij de Milvische brug, even benoorden Rome, in 312. Toen Constantijn zijn rivaal Maxentius in die slag overwon, lijkt hij dat succes aan zijn beroep op de god van de christenen te hebben toegeschreven. Overigens bleef hij zelf lange tijd tolerant tegenover het heidendom. In de 3de eeuw was het christendom vrij plotseling gaan expanderen: een samenhang met de crisissituatie in het rijk is boven geopperd. Na het door Diocletianus gevestigde herstel waren de christenvervolgingen voortgezet: de nieuwe orde onder een goddelijk gezag botste vanzelfsprekend met het christelijk monotheïsme. Er was echter sprake van een afnemend animo. Door de bekering van Constantijn zou het christendom, niet langer in de rol van tegencultuur, sterk van karakter veranderen. Het werd de religie van de heersers.
‘Van de heersers’ ook in een andere zin: Constantijn ondernam direct pogingen de Kerk onder zijn gezag te brengen, zelfs op het vlak van de leerstellingen. Het mag dus duidelijk zijn dat in het christelijke rijk de keizer de dominus bleef. Weliswaar kon hij nu niet langer als god aanbeden worden, maar hij stond in direct contact met de christelijke god, en was dus zeker geen gewone sterveling. De verbreiding van het christendom werd door de associatie met de wereldlijke macht gedurig groter. In de jaren 391-392 maakte Theodosius de Grote het christendom definitief tot staatsgodsdienst door alle heidense culten te verbieden. In de jaren daaraan voorafgaand waren al de dissidenten in eigen kring hard aangepakt teneinde een uniforme orthodoxie te bewerkstelligen. Nu waren de heidenen aan de beurt. In een eeuw tijd waren de vervolgde christenen tot vervolgers geworden.
Na Constantijn gingen het oostelijke en westelijke rijksdeel uiteengroeien. De door Constantijn niet geregelde opvolging leidde wederom tot burgeroorlogen die het westen ten opzichte van het oosten verder verzwakten. Het rijk was bij voortduring opgedeeld onder twee of drie keizers. Rome had ook niet meer de kracht de opdringende Germanen tegen te houden. Zowel factoren van lokaal karakter – vooral voedseltekorten in de Germaanse woongebieden –, als krachten op Euraziatisch niveau – namelijk de westwaartse trek van de Hunnen vanuit de Centraal-Aziatische steppen – brachten de Germanen en masse in beweging. Aan het begin van het laatste kwart van de 4de eeuw vernietigden de Hunnen in Zuid-Rusland het Ostrogotische Rijk en dreven de Visigoten voor zich uit over de Donau. Toegelaten tot het rijk kwamen ze kort daarop in opstand: in de slag bij Hadrianopolis (378) behaalden zij een klinkende overwinning op keizer Valens, die met een groot deel van zijn troepen omkwam. De generaal Theodosius, korte tijd later tot keizer uitgeroepen en bekend als Theodosius de Grote, wist de Visigoten tijdelijk te pacificeren. Theodosius was de laatste die het hele rijk onder zich verenigde, en dat was slechts gedurende vijf maanden. Na zijn dood in 395 werd het rijk verdeeld onder zijn beide zoons, en de tweedeling bleek vanaf dat moment definitief: de formele scheiding van oost en west was een feit.
Het Romeinse Rijk in de 4de eeuw n.C.
HET GRIEKSE OOSTEN EN HET LATIJNSE WESTEN
De eigen aard van het oosten van het rijk
Het oosten van het rijk was Grieks. Zo stond ook de Griekse taal op een ander niveau dan de vele andere talen in het rijk, bijvoorbeeld de Keltische talen in het westen. Rome erkende dat feit: vanaf keizer Claudius was er een Latijnse én een Griekse kanselarij. Niet dat Rome alles uit de Griekse wereld overnam, en verder niet. Natuurlijk gaan zoals in elk acculturatieproces de invloeden in alle richtingen, en was er ook in het oosten sprake van veranderingen door de Romeinse aanwezigheid, waaronder organisatorische aanpassingen die moesten maken dat de oostelijke rijksdelen konden functioneren binnen het overkoepelende rijksbestel. Maar ook op andere gebieden zien we dat men in het oosten bepaalde Romeinse zaken enthousiast omarmt. Toch zijn de veranderingen vergeleken met die in het westen van het rijk beperkt van omvang en karakter. Het is eerder zo dat Rome de hellenisering van het oosten heeft voortgezet en bevorderd door Griekse poleis te stichten en meer in het algemeen de Griekse leefwijze (en niet de specifiek Romeinse) te begunstigen.
Het oosten was voor het rijk van groot belang. Tussen Donau en Eufraat bestond het Romeinse Rijk aan het begin van de keizertijd uit een lappendeken van provincies en cliëntstaten. Van Augustus tot Domitianus voltrok zich hier, met horten en stoten, een proces van ‘provincialisering’. Nadat zo goed als alle cliëntstaten als provincies waren geïncorporeerd, volgden onder Trajanus, Marcus Aurelius en Septimius Severus pogingen gebieden ten oosten van de Eufraat te annexeren, en aan de zuidgrens poogde Rome de grenzen te verleggen in de richting van het Arabisch schiereiland. Hoogstwaarschijnlijk probeerde men zo een extra bufferzone te creëren ter bescherming van de oostelijke provincies, want daar, en in het tot het Latijnstalige deel van het rijk behorende Noord-Afrika, lag duidelijk het zwaartepunt van het rijk. Het betreft gebieden die overwegend sterker geürbaniseerd waren of dat in de loop van de 1ste of 2de eeuw zouden worden, dichter bevolkt waren en een krachtiger economie hadden dan de provincies in het noorden en het westen van het rijk. Toen het rijk in de problemen raakte, na het midden van de 2de eeuw, werd deze voorrangspositie van het oosten alleen nog maar verder versterkt. Zeker met de opkomst van het zo bedreigende Sassanidenrijk werd de verdediging van de Eufraatgrens voor Rome belangrijker dan die van de Rijngrens.
Het oosten na 395
Na de nodige troebelen aan het begin van de 5de eeuw, met onrustige Visigoten en verscheidene troonpretendenten, kwam het oosten gedurende de eerste helft van die eeuw in een wat rustiger vaarwater. Alleen in Noord-Afrika, waar het oosten het westen te hulp schoot, werden zware nederlagen geleden tegen de Germaanse Vandalen die vanuit Spanje naar Afrika waren overgestoken. Maar verder wist het oosten zich Perzen en Libische nomaden van het lijf te houden; de Hunnen waren een gevaarlijker tegenstander, maar konden bij herhaling worden afgekocht. In het noorden en op de Balkan was door Visigoten en Hunnen veel schade aangericht, maar Klein-Azië, Syrië en Egypte waren intact. Het rijk was nog welvarend en volkrijk genoeg om zowel belasting als troepen te kunnen leveren. Zeker dat laatste is belangrijk: het oosten was niet, zoals het westen, genoodzaakt te steunen op onbetrouwbare Germaanse ‘bondgenoten’, en wat er aan Germaanse troepen was, kon in de 5de eeuw zelfs worden vervangen door inheemse troepen. Na een periode van interne chaos, waarin gelukkig voor het oosten – en mede dankzij Oost-Romeinse diplomatie – de aandacht van de Germanen voornamelijk naar het westen uitging, volgde in de vroege 6de eeuw een krachtig herstel. Onder keizer Justinianus werd zelfs een poging ondernomen het westen te heroveren op de Germaanse koningen die daar het rijk onder elkaar verdeeld hadden.
Het westen van het rijk
Kern van het rijk waren en bleven de mediterrane gebieden, zeker het oost-mediterrane gebied en Noord-Afrika. Maar ook alle andere kustgebieden en Italië waren veel belangrijker dan de meer perifere contreien. De vaak genoemde neergang van Italië in de 1ste en 2de eeuw, ten gunste van provincies in het noordwesten, is een omstreden zaak. Vanuit Rome gezien waren de noordelijke provincies van het rijk ver weg en van ondergeschikt belang. Paradoxalerwijs maakt juist dit nogal marginale karakter van gebieden als Gallia, Germania en Britannia, dat hier de gevolgen van het behoren tot het Romeinse rijk sterker werden gevoeld dan in het Griekse oosten. Al met al bracht de verovering door Rome in het westen veel grotere veranderingen teweeg dan in het oosten: bleven daar bijvoorbeeld belastingstelsels en lokaal recht, en zelfs oude bestuurlijke indelingen, vaak intact, in het westen was de komst van Rome veel vaker aanleiding tot vernieuwing.
De Keltisch-Germaanse samenlevingen in het westen stonden op een veel lager niveau van complexiteit dan de samenlevingen rond de Middellandse Zee, en stonden bijgevolg zeer open voor invloeden vanuit die in bepaalde opzichten meer ontwikkelde buitenwereld. Urbanisatie was een essentieel onderdeel van dit proces: de mediterrane wereld werd immers gekenmerkt door een stadscultuur. Bestaande nederzettingen werden tot steden opgewaardeerd; waar nog geen steden waren, werden steden gesticht. In het westen gebeurde dat op grote schaal, en al deze steden waren Latijnse steden. Daarnaast was het leger een belangrijk instrument om provinciale rekruten om te vormen tot Romeinse burgers. Stedenstichtingen en de aanwezigheid van het leger tezamen zorgden voor een grote verbreiding van de Latijnse taal en cultuur. Maar het blijft niet bij Latijnse invloeden: het gaat om invloeden vanuit het gehele rijk. Om die reden is het woord ‘romanisering’ hier niet gebruikt: dat geeft een te eenzijdig beeld, alsof iedereen in het rijk ‘Romein wordt’. Dat is niet het geval, maar iedereen wordt wel rijksbewoner en krijgt te maken met alle acculturatieprocessen vandien. Zeer fundamenteel waren de economische en bijbehorende sociale veranderingen: de bestaande, primair op zelfvoorziening gerichte economieën werden opgenomen in de markt- en geldeconomie van het rijk.

39 Een Romeinse stad in Numidië: Timgad in het huidige Algerije. Timgad is een goed voorbeeld van de Romeinse provinciesteden in het westen van het Romeinse Rijk: aangelegd in een schaakbordpatroon dat ook is terug te vinden in de contouren van het Romeinse legerkamp, en op een plaats waar niet eerder een stad gelegen had, zodat het een nieuw centrum van urbanisatie en voor zijn omgeving een brandpunt van Romeinse cultuur was. Een inheems dorp Thamugadi gaf zijn naam aan de stad die sinds haar stichting in het jaar 100 door de legaat van Numidië officieel colonia Marciana Traiana Thamugadi luidde (naar keizer Trajanus en diens zuster Marcia genoemd). In de late 3de en de 4de eeuw was het een belangrijk centrum van de Noordafrikaanse christenen. Het bezat alle verworvenheden van de typisch Romeinse stad in de keizertijd: een forum, een theater, triomfbogen, tempels, markten, openbare badhuizen, huizen voor de elite die met mozaïeken verfraaid waren, en huurwoningen voor het gewone volk in ‘apartementsbouw’. Op de foto is het 2de eeuwse centrum te zien, met enkele ‘buitenwijken’ uit de 2de en 3de eeuw. Het aantal inwoners in de bloeitijd (late 2de en 3de eeuw) is niet bekend, maar zal de 10.000 wel niet overschreden hebben.
Uit het voorgaande moet men niet afleiden dat het westen van het rijk binnen de kortste keren was veranderd in een gebied met een homogene mediterrane stadscultuur. Rome had in het geheel niet de intentie op alle niveaus een direct gezag en een directe invloed uit te oefenen. Lokale elites met hun eigen patronagenetwerken werden opgenomen in het wijdere verband van het rijk, maar voor veel anderen veranderde er maar weinig. Acculturatie is tweerichtingsverkeer, zodat er, ondanks samenbindende ‘rijksbrede’ elementen, ook velerlei regionale verschillen bleven bestaan en groeiden. Verzet tegen verandering is slechts in enkele gevallen aantoonbaar: er waren enkele opstanden, zoals de Bataafse Opstand, die worden beschouwd als zogenaamde nativistische bewegingen. Hierbij zet de ondergeschikte partij binnen een acculturatieproces zich af tegen de dominantie van de andere partij, door het benadrukken van de eigen identiteit. Een dergelijke opstand is dus juist een indicatie dat er al veel veranderd is: het is tekenend voor de opstanden in het Romeinse Rijk dat voor zover deze (tijdelijk) succes hadden, dat succes te danken was aan de mate waarin de leiders van de opstand reeds op rijksniveau geïntegreerd waren en de Romeinen met Romeinse organisatie en technologie konden bestrijden.
Het westen na 395
Met de splitsing van het rijk in een oostelijke en een westelijke helft had de zwakste van de twee, de westelijke helft, weinig kansen. De voorgeschiedenis maakt dat duidelijk. Nadat in het westen de Romeinse politiek van expansie was veranderd in consolidatie, had Rome daar een lange grens, waar men het grensverkeer wilde controleren en zeker de ongeautoriseerde binnenkomst in het rijk van grote groepen wilde voorkomen. Men wist door militair overwicht en door diplomatie, waarbij de loyaliteit van Germaanse leiders regelmatig ‘gekocht’ werd, de situatie enige tijd stabiel te houden, totdat de interne verzwakking van het rijk in de 3de eeuw de sluizen openzette. Pogingen de Germaanse vloed in te dammen brachten een zeker respijt, maar in de 4de eeuw begonnen de problemen het westen langzaam boven het hoofd te groeien. Germaanse invallen namen toe in frequentie en intensiteit. Vanaf de late 4de eeuw ging men over tot de noodoplossing, in het rijk binnengedrongen Germanen een plaats toe te wijzen waar zij onder eigen gezag konden wonen, als bondgenoten (foederati), en hen in het leger op te nemen om hun Germaanse broeders die nog buiten het rijk vertoefden, daar ook te houden. Deze opzet bood weinig garantie: de Germaanse troepen waren onbetrouwbaar. Weliswaar werden door het westen (en het oosten) van het rijk regelmatig Germanen en Hunnen tegen andere Germanen en Hunnen uitgespeeld, maar ondertussen verloren de Germanen hun eigen belangen niet uit het oog. Er vormden zich Germaanse enclaves die de facto onafhankelijk waren. Behalve de druk van buitenaf was er ook sprake van een voortschrijdend verval van binnenuit: rekrutering en belastingheffing werden steeds moeilijker, de centrale overheid bijgevolg steeds krampachtiger in haar optreden. In deze situatie keerde de elite het rijk steeds meer de rug toe in een laatste poging de eigen macht en rijkdom veilig te stellen. In de 5de eeuw is de senatoriale elite in het westen niet langer van zins zich naar de wensen van het centrale gezag te richten en hun houding legt een effectief civiel bestuur en belastingheffing lam.
Na 395 had het westen niet veel meer te verwachten van het oosten. De keizerstroon werd er bij voortduring betwist en achter de troon stonden Germaanse generaals, zoals de Vandaal Stilicho, die aan het begin van de 5de eeuw de facto het westen beheerste. Stilicho was een overigens zowel militair als diplomatiek zeer bekwaam man, en toen keizer Honorius zich van hem ontdeed, was het leed niet te overzien. Om te beginnen waren de Visigoten, onder hun koning Alarik, niet meer in het gareel te krijgen: in 410 werd Rome door hen ingenomen en geplunderd. Ook al was de militaire betekenis van deze inname beperkt, de symboolwaarde was des te groter: de val van Rome was een grote schok voor alle inwoners van het rijk. Nadat Italië was leeggeroofd, en Alarik gestorven, trokken de Visigoten naar het in een staat van volkomen anarchie verkerende Gallië, waar zij tot het begin van de 6de eeuw een rijk hadden in Zuidwest-Frankrijk. Inmiddels was door Vandalen, Alanen, Sueven en Bourgondiërs de Rijngrens doorbroken. Deze groepen trokken voort tot Midden-Frankrijk en tot in Spanje. De Vandalen staken in 429 over naar Noord-Afrika, waar ze een rijk vestigden, met Carthago als centrum, dat ruim een eeuw bleef bestaan. Met hun vloot beheersten zij de westelijke Middellandse Zee en voerden in 455 zelfs een expeditie uit ten einde Rome te plunderen. Geleidelijker verliep de infiltratie door de Franken, een conglomeraat van Germaanse stammen. Deze penetreerden in een langdurig proces, dat al in de 4de eeuw inzette, de noordelijke provincies en breidden in de 5de en vroege 6de eeuw langzaam hun macht uit over heel Gallië. Vanaf het begin van de 5de eeuw werd Britannia niet meer verdedigd en in de loop van de eeuw werd het overgenomen door Saksen, Angelen en Juten.
Midden 5de eeuw werden Romeinen én Germanen bedreigd door de Hunnen, die onder hun koning Attila vanuit de Hongaarse vlakte de Balkan, Gallië en Italië belaagden. Met gewapend verzet, dan wel zeer grote afkoopsommen, wist men ternauwernood het hoofd boven water te houden. De dood van Attila, gevolgd door een uiteenvallen van het Hunnenrijk, maakte een vrij plotseling einde aan deze bedreiging. Het westen van het rijk was echter op dat moment al reddeloos verloren: het bestond van Schotland tot Carthago uit zelfstandige Germaanse koninkrijken en een enkele, eveneens zelfstandig opererende Romeinse enclave, het geheel onder een louter nominaal keizerlijk oppergezag. Niet voor lang: in 476 hield het West-Romeinse Rijk op te bestaan, toen de Germaanse huurling Odoaker de laatste keizer, het kind Romulus Augustulus, afzette en zichzelf tot koning der Germanen in Italië uitriep. De Val van het Romeinse Rijk? Ja, want met de ondergang van het westelijke rijksdeel hield een politieke eenheid nu definitief op te bestaan. Nee, want er veranderde niets, de overgang van wat we Oudheid noemen naar wat we Middeleeuwen noemen, was al zoveel eerder begonnen en zou nog zoveel langer voortduren. Voor de tijdgenoten lag hier in ieder geval geen dramatische cesuur: Odoaker en zijn opvolgers erkenden de keizer in het oosten; de Germaanse vorstendommen zagen zichzelf als de voortzetting van het Romeinse Rijk; de laatantieke christelijke, Latijnse cultuur verdween geenszins, maar werd juist de basis voor wat komen zou.



