1
Bronnen en chronologie

BRONNEN

Zonder bronnen is er geen geschiedenis, want het geheugen van de mens is onbetrouwbaar en reikt niet ver. Om de herinnering aan het verleden te bewaren heeft de mensheid een extern geheugen nodig, en dat externe geheugen wordt gevormd door de bronnen. Praktisch alles kan als bron dienst doen, of het nu als bron bedoeld is of niet. Het gaat dus niet alleen om geschriften, maar om alle relicten van menselijk gedrag, ook als dat met het bewust produceren van bronnen niets te maken had. En ook verschijnselen die onafhankelijk zijn van menselijk handelen, zoals een door een overstroming afgezette kleilaag, kunnen worden gebruikt als een bron die ons iets zegt over de leefomstandigheden in een bepaalde tijd. Om greep te krijgen op dit zo diverse bronnenmateriaal kan een verdere indeling daarvan helpen. Een van de meest gangbare indelingen is die in geschreven en ongeschreven bronnen, met verdere onderverdelingen.

Geschreven bronnen

Geschreven bronnen zijn de producten van alle menselijke schriftsystemen. Deze categorie bronnen kan worden onderverdeeld in primaire bronnen, dat zijn bronnen die een directe neerslag van het verleden vormen (‘documenten’), en in secundaire bronnen, dat zijn bronnen die bij wijze van spreken reeds door een filter zijn gegaan (‘literaire bronnen’). De tweedeling primair–secundair is niet absoluut, maar relatief: in welke categorie een bron wordt ingedeeld, hangt af van de gestelde vragen. Een voorbeeld: voor wie geïnteresseerd is in de slavernij in de Griekse wereld, als sociaal-economisch fenomeen, zijn toneelstukken waarin slaven voorkomen een secundaire bron, in tegenstelling tot een primaire bron als een zogenaamde vrijlatingsoorkonde, een tekst opgesteld wanneer een slaaf door zijn meester officieel in vrijheid werd gesteld. Maar voor wie geïnteresseerd is in het beeld dat 5de- en 4de-eeuwse Atheners hadden van slaven en slavernij, zijn de genoemde toneelstukken, immers geschreven en bekeken door contemporaine Atheners, tot primaire bronnen geworden. En ze zijn dat natuurlijk al helemaal voor wie niet de Atheense slavernij maar het Atheense drama als onderzoeksobject kiest.

Voor de Oudheid beschikken we over een keur aan geschreven bronnen. Om te beginnen inscripties, ofwel het zogenaamde epigrafisch materiaal; dat wil zeggen: teksten gehouwen, gegrift of gekrast in een of andere drager, veelal steen, (gebakken) klei of metaal. Teksten met inkt of verf geschreven op harde materialen als steen of aardewerk worden, hoewel strikt genomen geen inscripties, ook onder het epigrafisch materiaal gerangschikt. Inscripties zijn bewaard uit elke samenleving die het schrift machtig was. Ze beslaan het volledige spectrum van wettekst tot boodschappenlijstje, van grafschrift tot schuttingtaal. Het kan gaan om archiefstukken, bijvoorbeeld veel van de kleitabletten uit het Nabije Oosten; om in de openbare ruimte zichtbare teksten, bijvoorbeeld bepaalde hiërogliefenteksten uit Egypte; of om ‘gebruiksteksten’, bijvoorbeeld de orakelinscripties op schildpadschilden en op botten die in grote hoeveelheden zijn gevonden in China.

Binnen de Griekse en later ook de Romeinse cultuur bestond een wel zeer opmerkelijke aandrift om zaken betreffende het openbare of het privé-leven aan een ieder kenbaar te maken door middel van publiekelijk opgestelde en duurzaam uitgevoerde teksten. Het epigrafisch materiaal is voor het klassieke Griekenland, de hellenistische wereld en het Romeinse keizerrijk dan ook een zeer rijke bron: er zijn vele tienduizenden teksten van allerlei aard (verdragen, wetten, besluiten, eredecreten, contracten, grafschriften, wijdingen aan de goden, grensstenen enzovoort, enzovoort) bekend, en er worden er voortdurend bij gevonden.

Geschreven bronnen van andere aard dan inscripties zijn voor de wereld van de Oudheid zeer zeldzaam: papyrus, perkament en papier of ander vergankelijk schrijfmateriaal, zoals hout, bamboe en zijde, zijn slechts zelden bewaard gebleven. Alleen in zeer droge of juist zeer vochtige, maar zuurstofarme condities overleeft dergelijk materiaal de eeuwen. Papyrus was het meest gangbare schrijfmateriaal in de mediterrane wereld, papier was dat vanaf de 2de eeuw in China: beide dragers zijn helaas zeer vergankelijk. De enige substantiële uitzondering wordt gevormd door de papyrusteksten die op grote schaal geconserveerd zijn in woestijncondities in Egypte.

Maar er zijn ook talrijke geschreven bronnen die niet rechtstreeks maar door overlevering tot ons zijn gekomen: de werken van dichters, filosofen, historici, redenaars enzovoort, zijn voor het nageslacht bewaard gebleven door, vaak vele malen opnieuw, overgeschreven te zijn. Van in het Grieks gestelde teksten bijvoorbeeld bezitten wij voor het millennium tussen de epische poëzie van HomImageros, waarvan de ons bekende versie waarschijnlijk moet worden gedateerd in de tweede helft van de 8ste eeuw v.C., en 200 n.C. meer dan 20 miljoen woorden van meer dan 1600 auteurs, voor het overgrote deel door overlevering tot ons gekomen. Deze aanzienlijke hoeveelheid teksten is overigens niet meer dan een fractie van wat er ooit aan Griekse geschriften is geweest. Dat laatste weten we omdat we in veel gevallen slechts brokstukken of alleen de titel van een werk over hebben. Voor de moderne historicus zijn vanzelfsprekend de werken van historici uit de Oudheid interessant: werken die een reflectie van mensen uit de Oudheid op hun eigen geschiedenis en samenleving bevatten. Maar ook andere geschreven bronnen kunnen van even groot of, afhankelijk van het bestudeerde onderwerp, van nog veel groter belang zijn. Elke tekst is wel voor enig doel vruchtbaar te maken. Dat wil niet zeggen dat dat een simpele operatie is: elke tekst heeft een bepaalde achtergrond, een bepaalde reden waarom de tekst is gecomponeerd. En die reden is zelden het zo objectief mogelijk informeren van het nageslacht. Bronnenkritiek moet ons helpen vast te stellen wat een tekst ons nu precies vertelt en waarover.

Ongeschreven bronnen

De categorie van de ongeschreven bronnen is eveneens verder onder te verdelen, en wel in twee subgroepen. Ten eerste zijn er de ‘voorwerpen’: alle zaken die uit het verleden zijn overgebleven, van complete bouwwerken tot de kleinste bodemvondsten. Daarbij hoeft het niet noodzakelijkerwijs te gaan om door mensen vervaardigde objecten als werktuigen, sieraden en munten. Ook biologisch materiaal, zoals skeletresten of fossiele stuifmeelkorrels, moeten we hieronder rekenen. En naast de reeds genoemde architectuur is er tevens sprake van andere onroerende, soms zelfs van niet-tastbare zaken. Op kleine schaal betreft het dingen als een bodemverkleuring of een stukje afwijkende vegetatie als indicatie van een menselijke activiteit, op grote schaal een compleet landschap of een infrastructuur. Bij de bestudering van dergelijke dingen speelt, naast onderzoek op en onder de grond, luchtfotografie en satellietwaarneming, samen met de cartografie, een belangrijke rol.

Ten tweede zijn er door mensen vervaardigde afbeeldingen, eigenlijk ook ‘voorwerpen’, maar toch duidelijk een aparte categorie. Al zijn het ongeschreven bronnen, toch liggen afbeeldingen dichter bij teksten dan bij andere ‘voorwerpen’. Bij een tekst gaat het in zekere zin immers ook om een door mensenhanden vervaardigd ‘beeld’ van omgeving, medemens of eigen persoon. Om die reden zijn dit ook bronnen die fundamenteel zijn voor historisch onderzoek. Zolang we maar niet vergeten dat afbeeldingen uit het verleden omzichtig moeten worden behandeld: nooit kunnen deze beelden zonder meer als een soort documentaire foto’s worden gehanteerd. ‘Verbeeldingen’ zou eigenlijk een beter woord zijn dan afbeeldingen; men gebruikt ook wel het begrip ‘representatie’. Kennis van de psychologische en cultuurhistorische achtergronden van de wijze van ‘verbeelden’ of ‘representeren’ in een bepaalde periode is een vereiste om afbeeldingen uit die periode op een enigszins betrouwbare wijze te kunnen ‘lezen’, en ondanks dergelijke kennis zullen er altijd veel interpretatieproblemen overblijven.

Image

1 De vaardigheid van de Romeinse landmeters en bouwers heeft tot op de dag van vandaag sporen van Romeinse aanwezigheid in het landschap achtergelaten, waaronder veldscheidingen, wegen, bruggen en aquaducten. Op deze luchtfoto is de weg te zien bekend als Watling Street West, die van Wroxeter (het Romeinse Viroconium Cornoviorum) naar het zuiden loopt (we kijken op de foto in zuidelijke richting) door het heuvelland aan de grens met Wales. De Romeinse weg is nog in gebruik, nu door heggen omzoomd, en is het markantste element van het landschap. De weg loopt recht door de vallei, tussen de heuvels en een moerassig beekdal; in de verte buigt hij af naar de zogenaamde Church Stretton Gap tussen twee heuvelruggen. Deze weg was mogelijk een onderdeel van de Romeinse inzet ter verovering van Wales tussen 43 en 77.

In het algemeen moet worden opgemerkt dat het ongeschreven bronnenmateriaal alleen de hoofdrol speelt, wanneer (leesbare) teksten ontbreken. De geschreven bronnen, primair of secundair, blijven fundamenteel. Ongeschreven bronnen kunnen het beeld aanvullen, corrigeren of nuanceren, dat wij ons op basis van de geschreven bronnen hebben gevormd. In die zin zijn ze zonder twijfel uiterst belangrijk. Maar de interpretatie van bijvoorbeeld muurresten is niet altijd even gemakkelijk, en van een schildering op een muur of een pot vaak nog veel moeilijker. Bij gebrek aan teksten moeten veel vragen onbeantwoord blijven.

Brongebruik

Er is dus letterlijk geen einde aan wat kan dienen als bron voor historisch onderzoek. Deze rijkdom mag ons echter niet doen vergeten dat de hiaten talrijk zijn. De bronnen zijn nu eens overvloedig dan weer schaars, want ze zijn nu eenmaal onregelmatig verdeeld over gebieden, perioden en onderwerpen. Ook is de ene bron niet per definitie geschikter dan de andere: wie denkt dat een inscriptie altijd de voorkeur verdient boven een literaire tekst, is onvoorzichtig. De bron fungeert als verrekijker of als vergrootglas: zonder zo’n lens kunnen we niets zien, maar de bron zit wel met alle vertekening van dien tussen ons als waarnemers en het object van onze waarneming in. Er zijn ook vragen waarop geen enkele bron het antwoord geeft; dan kan men wachten tot nieuw relevant materiaal gevonden wordt of, realistischer, pogen het gat te vullen met een hypothetisch antwoord: een keuze voor wat op een gegeven moment de beste, meest consistente verklaring lijkt te bieden. Een manier om tot zo’n hypothese te komen, is de vergelijkende methode: op een andere plaats en/of een andere periode kunnen zich vergelijkbare situaties voordoen, die wel afdoende gedocumenteerd zijn.

Iemand die iets over het verleden wil leren, zal vaak zelf geen bronnen raadplegen maar moderne literatuur waarin van de bronnen gebruik is gemaakt. Wie op zoek is naar een of ander feit uit de geschiedenis van de vroege Romeinse keizertijd leest daar in principe niet de Romeinse historicus Tacitus op na, maar zoekt zijn informatie in een modern handboek of naslagwerk. Ook de historicus zal tegenwoordig, al kan hij natuurlijk door de lectuur of aanschouwing van een bron geïnspireerd worden, een onderzoek veelal niet met bestudering van de bronnen maar met het bestuderen van moderne wetenschappelijke literatuur beginnen, om op basis van die literatuur eerst een achtergrond te leren kennen, vragen te formuleren of mogelijk modellen te creëren. Natuurlijk hangt het af van het onderwerp en de aanwezige moderne literatuur of raadpleging van de bronnen al in een vroeg of pas in een later stadium noodzakelijk is: wie minder goed gebaande paden inslaat, zal eerder gedwongen zijn zelf de bronnen te onderzoeken.

Voor serieus en innovatief wetenschappelijk werk is het overigens vrijwel altijd noodzakelijk om uiteindelijk naar de bronnen terug te keren. Voor de geschiedenis van de Oudheid zal het daarbij meestal gaan om gepubliceerde bronnen, zoals tekstuitgaven of opgravingsverslagen. Dit betekent natuurlijk niet dat de historicus de bronnen maar ter hand hoeft te nemen om ‘even te kijken hoe het zit’; hooguit is het mogelijk snel het werk van een andere historicus te falsifiëren. De bronnen spreken nu eenmaal een moeilijk verstaanbare taal, zodat iedere bron moet worden geïnterpreteerd vanuit een bepaald theoretisch kader en vanuit een bepaald totaalbeeld.

CHRONOLOGIE

Relatieve en absolute datering

Alvorens bronnen gebruikt kunnen worden voor geschiedschrijving moeten ze gedateerd worden. En in het geval van geschreven bronnen moeten vervolgens ook de gebeurtenissen en zaken waarover in de bron verteld wordt, gedateerd worden. Bij het dateren wordt een onderscheid gemaakt tussen relatieve en absolute datering. Deze twee manieren van dateren zijn niet van elkaar te scheiden, maar wel te onderscheiden. Relatieve datering geeft de ouderdom van feiten of objecten aan ten opzichte van andere feiten en objecten, absolute datering ten opzichte van een vast punt in de tijd. Een voorbeeld van relatieve datering is de stratigrafische methode in de archeologie. Zeer gesimplificeerd houdt deze methode in: laag x ligt onder laag y, dus laag x is ouder; vondsten uit laag x zijn dan ouder dan vondsten uit laag y. Een voorbeeld van absolute datering is de vaststelling dat laag x gedateerd dient te worden ‘na 54 n.C.’, omdat er in laag x een munt is gevonden met de beeltenis van keizer Nero, die in 54 de keizerstroon besteeg. ‘Na 54’ is een absolute datering, want de christelijke jaarrekening vertrekt vanuit een vast punt. Maar ‘na 54’ is géén precieze datering. De historicus of archeoloog moet proberen met alles rekening te houden, in het geval van een munt onder meer met het feit dat gemunt geld lang in omloop kan blijven, eventueel omdat het wordt opgepot bij wijze van een voorraad edelmetaal.

Tijdrekensystemen

In het zojuist gegeven voorbeeld van absolute datering zit natuurlijk een addertje onder het gras: hoe weten we eigenlijk dat Nero keizer werd in 54? Bij het gebruik van onze absolute chronologie, met als uitgangspunt het traditionele jaar van Christus’ geboorte, dient men te beseffen dat in het verleden vele dateringssystemen gangbaar zijn geweest die vanuit andere principes werkten. Deze systemen moeten op de een of andere wijze worden herleid tot de huidige jaartelling. De verschillende tijdrekeningen die in de Oudheid (en trouwens ook lang daarna) in zwang waren, roepen allerlei vragen op. Vragen over de kalender: hoe lang was hun jaar, hoe was het ingedeeld, waar lag het begin van elk jaar; vragen over de chronologie in engere zin: hoe was de benaming of nummering van opeenvolgende jaren, hoe kunnen de verschillende reeksen (absoluut of relatief) met elkaar verzoend worden, en vooral, hoe kunnen we al die gegevens naar één absolute reeks, namelijk de christelijke jaartelling, omzetten? Enkele voorbeelden kunnen de uitzonderlijke complexiteit van deze materie illustreren.

In Egypte had men een jaar van 12 maanden van 30 dagen, plus 5 feestdagen. Dit jaar van 365 dagen loopt een kwart dag achter op het zonnejaar, maar de Egyptenaren schrikkelden niet. De Juliaanse kalender, dat is de reorganisatie van de Romeinse kalender door Julius Caesar in 46 v.C., was een verbeterde versie van de Egyptische zonnekalender, met één schrikkeldag om de vier jaar. De jaaraanduiding in Egypte was naar de regeringsjaren van de koning. In Mesopotamië werden diverse lokale kalenders gehanteerd, met verschillende schrikkelsystemen om maanmaanden en zonnejaar in lijn te houden. De Assyriërs noemden hun jaar naar de beambten die belast waren met de tijdrekening. We spreken dan van eponieme magistraten, dat wil zeggen: magistraten ‘die hun naam – in het Grieks onuma – (aan het jaar) geven’. De Babyloniërs hadden aanvankelijk een doorlopende jaartelling, maar gingen later elk jaar apart benoemen naar bepaalde gebeurtenissen. Sinds de 16de eeuw v.C. werd ook in Mesopotamië gewerkt met regeringsjaren. In Griekenland was oorspronkelijk geen eenduidig systeem in gebruik: men rekende in generaties, waarbij de lengte van een generatie telkens anders bepaald werd; of men zocht aansluiting bij de regeringsjaren van de Perzische koning; of men dateerde relatief (‘in het 19de jaar na de slag bij…’). In de 5de eeuw en later zette het geven van jaarnamen door: we beschikken over lijsten van eponieme ambtenaren en koningslijsten, noodzakelijk om tot een relatieve datering te kunnen komen. In Rome waren de jaarlijks wisselende consuls de eponiemen, en later werden ook de regeringsjaren van de keizers gebruikt.

Ook systemen vergelijkbaar met het onze, waarbij werd gerekend vanuit een vast punt, bestonden in de wereld van de Oudheid: de zogenaamde era’s. Hiervoor is een geregeld jaar (met schrikkeljaren) nodig; hellenistische heersers uit de tijd na Alexander de Grote namen dit over van de Babyloniërs en baseerden er hun era’s op. Met name de zogenaamde Seleuciden-era, die gerekend werd vanaf, in onze jaartelling, 312 v.C., werd in het Nabije Oosten op grote schaal gehanteerd, tot in de Middeleeuwen, door de Syrische Kerk zelfs tot op heden. Maar er waren vele andere era’s: van vorstenrijken of van individuele steden, en verschillende varianten in het Romeinse Rijk. Romeinse geschiedschrijvers telden vanaf de stichting van de stad Rome, zij het dat zij het niet eens waren over wanneer dat precies was geweest. De Grieken hadden al langer een era in gebruik: de Olympiaden. De Olympische Spelen waren een feest dat elk vierde jaar werd gehouden en dat zo belangrijk was dat het ook als tijdrekeneenheid kon dienen. De nummering loopt vanaf 776 v.C. in onze termen (dus: 776 v.C. = Ol. 1,1, het eerste jaar van de eerste Olympiade). De Olympiaden berustten op lijsten van overwinnaars bij de spelen, en werden al in de Oudheid gesynchroniseerd met lijsten van vorsten en eponiemen. Zo werd een chronologisch raamwerk geschapen dat later ook door christelijke auteurs werd gebruikt.

De christelijke jaartelling ontstond toen in de 6de eeuw de monnik Dionusios lijsten van door hem berekende komende paasdata, die op de joodse maankalender waren gebaseerd maar in de Juliaanse zonnekalender moesten worden ingepast, niet wilde laten beginnen met een verwijzing naar de heidense keizer Diocletianus die de christenen had vervolgd. In de 6de eeuw was de diocletiaanse era die begon met het eerste regeringsjaar van Diocletianus in het jaar 284, nog gangbaar. In plaats daarvan berekende Dionusios het geboortejaar van Christus en stelde het jaar 248 van de diocletiaanse era gelijk aan 532 ‘na de vleeswording van Onze Heer’ (in het Latijn: ab incarnatione Domini, later ook wel eenvoudig: Anno Domini, ‘in het jaar van Onze Heer’). Daarmee werd een christelijke era geboren, want door het belang van de paasdata werd deze nieuwe jaartelling eerst in de 6de eeuw in het Byzantijnse Rijk en later in de 8ste algemeen aanvaard in christelijk Europa. Hier ligt het begin van onze absolute tijdrekening, want dateringen uit de Oudheid in de diocletiaanse era of in Olympiaden konden nu worden omgerekend in een jaartelling die in principe de hele geschiedenis omvatte, vanaf de geboorte van Christus in een opklimmende of in een teruggaande reeks, na Christus of vóór Christus. Daarbij wordt het laatste jaar vóór Christus (1 v.C.) onmiddellijk gevolgd door het eerste jaar ná Christus (1 n.C.), want een ‘jaar nul’ heeft nooit bestaan.

Controle op onze herrekening van antieke dateringen kan plaatsvinden door het bepalen van momenten die astronomisch absoluut zijn en eenduidig in de termen van de huidige tijdrekening kunnen worden uitgedrukt: zo moet bijvoorbeeld de zonsverduistering genoemd in een verslag van een 8ste-eeuwse Assyrische gouverneur op 10 juni 763 v.C. hebben plaatsgevonden, en de zonsverduistering door de Griekse historicus Thucydides beschreven, op 3 augustus 431 v.C., enzovoort. Dat verschaft ons een aantal vaste punten. Maar aangezien de maanmaand en het zonnejaar niet in een rond aantal dagen zijn uit te drukken (een maand is meer dan 29, en een jaar meer dan 365 dagen), zal het omzetten van vele antieke tijdrekensystemen in astronomische jaren, of, nog lastiger, in onze moderne tijdrekening, altijd vragen openlaten.

Natuurwetenschappelijke dateringsmethoden

In het geval van objecten is in veel gevallen een absolute datering te bereiken met natuurwetenschappelijke middelen die dienen om de leeftijd van die objecten vast te stellen. Het bekendste procédé is de radiokoolstofdatering, de C14-methode. 12C is normale koolstof; daarnaast vormt zich onder de invloed van kosmische straling het radioactieve isotoop 14C (niet C14; maar het begrip C14-datering is inmiddels ingeburgerd). Beide komen voor in CO2 in lucht en water. CO2 wordt opgenomen in planten en komt via de voedselketen ook in dier en mens terecht. Als het organisme sterft, stopt de opname van koolstof, terwijl het radioactieve isotoop voort gaat te vervallen in niet-radioactief stikstof 14N, terwijl de hoeveelheid 12C constant blijft. In organisch materiaal is de resterende hoeveelheid 14C te meten en natuurlijk is de halfwaardetijd, de vervalsnelheid, van het isotoop bekend, zodat na correctie voor variaties in de hoeveelheid 14C in de atmosfeer in het verleden, een leeftijd resulteert die wordt uitgedrukt in jaren BP (before present: vóór het heden, gesteld op 1950: ook hier is een vast punt nodig om een absolute datering te kunnen geven). De methode is, hoewel nu zeer verfijnd, nog niet geheel zonder problemen, maar betekent een grote stap voorwaarts: tot de komst van de C14-datering waren vele archeologische vondsten alleen relatief te dateren.

De C14-datering kan, en moet, worden aangevuld met andere methoden, waarvan de belangrijkste de dendrochronologie is: de studie van jaarringen in hout. Kent de C14-datering nog een foutmarge, de dendrochronologie levert dateringen die absoluut én van maximale precisie zijn. Bomen vormen ieder jaar een jaarring, en wel jaarringen van wisselende dikte, ten gevolge van klimatologische omstandigheden. De resulterende jaarringpatronen zijn dusdanig specifiek, dat stukken hout van verschillende ouderdom met elkaar kunnen worden vergeleken, zodat uiteindelijk een overlappende reeks van jaarringpatronen kan worden samengesteld. In sommige delen van Europa en in Noord-Amerika kan men nu hout, mits afkomstig van dezelfde of vergelijkbare boomsoorten, uit de afgelopen 9000 jaar tot op het jaar dateren. Probleem is dat een dendrochronologische reeks uit een bepaald studiegebied niet zonder meer elders toepasbaar is: de klimatologische omstandigheden verschilden immers ook van streek tot streek.

Image

2 Het principe van de dendrochronologie. Het patroon van de jaarringen in stukken hout van verschillende leeftijd wordt met elkaar vergeleken; wanneer er overeenkomstige sequenties worden aangetroffen, kunnen de stukken hout bij wijze van spreken ‘aan elkaar gepast worden’. Wanneer er maar voldoende hout beschikbaar is afkomstig van bomen die een deel van hun leefperiode gemeen hadden, dan is een reeks jaarringen vast te stellen die steeds verder terugreikt in de tijd.

De reeks dateringsmethoden wordt voortdurend uitgebreid: met de zogenaamde thermoluminiscentie kan worden vastgesteld wanneer een anorganisch object (zelf per definitie zonder C14-datering; het ging daarbij immers uitsluitend om de resten van planten, dieren en mensen: organismen) voor de laatste maal verhit is tot meer dan 500 °C. Zo is bijvoorbeeld vast te stellen wanneer een stuk keramiek gebakken is. Er bestaan nog verschillende andere manieren om langs natuurwetenschappelijke weg te komen tot absolute dateringen, maar de meeste daarvan zijn beperkt tot de prehistorie.