2
De grote maatschappelijke structuren

ECONOMISCH LEVEN

 

Bij de overgang van Republiek naar keizertijd deden zich geen dramatische wendingen in het economisch leven voor. Nieuwe elementen waren de grote economische macht van de keizer en de groeiende behoeften van de staat die een militair apparaat, bureaucratie en keizerlijk hof, alles aangepast aan het bezit van een wereldrijk, moest bekostigen. Natuurlijk, door de oorlogvoering in de wereld van de late Republiek waren vele (maar niet alle) streken in een economische depressie geraakt, waaraan nu een einde kwam; er volgde een herstel van de eerdere toestand, soms een bloei die daar nog bovenuit ging. Maar een economische hoogconjunctuur op bepaalde plaatsen vertelt ons nog niets over het Romeinse Rijk als totaal. Het is niet onwaarschijnlijk dat er in het rijk als geheel economische groei optrad. Onder de condities van de pax Romana lijkt namelijk een zekere bevolkingsgroei te zijn opgetreden, en een toename van de bevolking impliceert een stijging van de vraag. Ook de productiviteit zal gestegen zijn: zowel een uitbreiding van het landbouwareaal als een intensievere exploitatie van de grond en schaalvergroting in niet-agrarische sectoren is aannemelijk te maken. Minder zeker is een productiviteitsvergroting per hoofd: sterkere arbeidsdeling en maatschappelijke stimulansen zouden dat hebben kunnen bewerkstelligen, niet de bescheiden of afwezige technologische vooruitgang. De relatieve orde en integratie van de eerste twee eeuwen van het keizerrijk bevorderden zeker de regionale en interregionale uitwisseling. Daarbij moet worden aangetekend dat overheidstransporten van belastinggoederen en dergelijke niet als handel voor een markt, maar als redistributie betiteld moeten worden.

Wat er aan groei was, leidde tot een welvaartsstijging waar echter niet iedereen in gelijke mate van profiteerde. De rijken werden in de 1ste en 2de eeuw rijker, de meeste armen bleven even arm, en ook de staat eiste zijn deel. Indien het surplus gegenereerd in de landbouw toenam, werd dit afgeroomd door de belastingheffing. Hoeveel van die belasting weer terugvloeide naar de agrarische gebieden in de vorm van soldij voor troepen en zo meer, is omstreden. Alles bijeen genomen was er geen wezenlijk onderscheid met de voorafgaande perioden: er is alleen sprake van schaalvergroting. Het rijk was en bleef een economisch onderontwikkeld gebied, waar het merendeel van de bewoners een inkomen rond het bestaansminimum had, gegenereerd in de landbouw. Maar ook de rijke elite gaf geen aanzetten tot verandering: ze was primair gericht op consumptie en niet op investering. De keizers voerden geen economische politiek in onze zin. Natuurlijk raakte het keizerlijke beleid vaak aan een of andere economische problematiek, zoals de voedselvoorziening, het in balans brengen van belastinginkomsten en uitgaven enzovoort. Maar dat betekent niet dat de keizers of hun ondergeschikten bewust hebben gepoogd de economie van het rijk in een bepaalde richting te sturen. Men probeerde slechts de schatkist voldoende gevuld te houden.

Alvorens in enig detail te treden dient vooropgesteld te worden dat een totaalbeeld van de economie in de keizertijd eigenlijk niet te geven is: te veel gegevens, zeker cijfermatige, ontbreken. Productie, handel, belastingheffing enzovoort: niets van dat alles is te kwantificeren. Bovendien is het de vraag of dankzij het trekken van enige grote chronologische lijnen (perioden van hoog- en laagconjunctuur) en het geven van globale geografische aanduidingen (oost versus west, de afzonderlijke provincies) wel een betrouwbaar beeld resulteert. Men komt steeds meer tot het inzicht dat de regionale verschillen in het karakter, de ontwikkelingsrichting en -snelheid van de economie aanzienlijk waren. Wat bijvoorbeeld voor Noord-Italië geldt, hoeft niet voor Midden- of Zuid-Italië te gelden. Met deze waarschuwing in het achterhoofd zullen we desalniettemin proberen enkele algemene karakteristieken en trends aan te geven.

Integratie en desintegratie

Kenmerkend voor de keizertijd is de integratie van de provincies in de Romeinse economie. De oude tweedeling tussen Italië als productiecentrum en de provincies als wingewesten ging verdwijnen, al bleven vanzelfsprekend de provincies het leeuwendeel van de lasten dragen, wat, ook louter afgemeten aan het economisch draagvlak, niet verwonderlijk is. Vanuit Italië gezien leidde de provinciale integratie tot nivellering: economisch (maar ook politiek en sociaal, zoals nog zal blijken) was Italië in steeds mindere mate te onderscheiden van de andere rijksdelen. Of dit een neergang van Italië inhoudt, is de vraag: archeologische gegevens lijken eerder te wijzen op een zekere groei in de provincies en een stagnatie in Italië. Zo er al een neergang ging optreden, was dit in de 3de eeuw toen steden (maar niet alle steden) overal in het rijk crisisverschijnselen vertoonden, de Italiaanse niet uitgezonderd. Integratie in de Romeinse economie betekende dat de provincies deel gingen uitmaken van een economisch netwerk dat het gehele rijk omspande. Paradoxalerwijs bracht deze stimulering van de provinciale economieën tevens met zich mee dat de provincies, zeker die in het westen die qua ontwikkelingsniveau ver achter lagen, een eigen economische ontwikkeling, los van het centrum, gingen doormaken die dat netwerk weer aantastte. Op integratie volgde, in de 3de eeuw en later, weer desintegratie, alleen was de economie van de verschillende rijksdelen inmiddels op een hoger plan gebracht.

De integratie van de provincies in een rijkseconomie bracht ook opname in een geldeconomie met zich mee. Deze werd gestimuleerd door belastingheffing en uitbetaling van soldij in geld. Het gebruik van geld verbreidde zich zowel horizontaal, over alle delen van het rijk, als verticaal, onder alle maatschappelijke lagen. Geld was zeker bedoeld om in een normale marktsituatie te worden gebruikt, al was het kennelijk niet altijd in voldoende mate voorhanden. Het zijn mede dergelijke periodiek optredende geldkrapten die maken dat er de hele keizertijd door ook veel in natura geïnd en uitgekeerd werd, zodat de mate waarin elk afzonderlijk lokaal economisch netwerk werkelijk in een geldeconomie werd opgenomen, betrekkelijk is. De onbedoelde krapten illustreren dat zoiets als een monetaire politiek ontbrak: slechts de muntcirculatie werd enigszins in het oog gehouden, maar een macro-economische visie op de effecten van de geldhoeveelheid ontbrak. Voor de Romeinse overheid lijkt geld, met zijn evidente propagandawaarde, vaak eerder een politiek dan een economisch instrument. Maar over de hele linie gezien was de monetarisering toch zo diepgaand, dat zelfs de sterke terugval in de 3de eeuw niet meer dan tijdelijk was.

De genoemde terugval in de 3de eeuw was onder meer het gevolg van muntdepreciatie. De keizerlijke munt kende in de eerste twee eeuwen een zeer stabiele standaard (slechts éénmaal gewijzigd, onder Nero) met gouden, zilveren en bronzen of koperen geldstukken in vaste verhoudingen. Overigens bleef naast deze rijksmunt ook lokale muntslag, zeker in het oosten van het rijk, bestaan. Bij de zilveren en gouden munten, voorbehouden aan de keizer, was sprake van een intrinsieke metaalwaarde. Dit maakt dat de geldhoeveelheid direct gekoppeld is aan de hoeveelheid goud en zilver: een structurele zwakte van de Grieks-Romeinse economieën. In de 3de eeuw, toen de keizers om geld verlegen zaten, trad een voortdurende muntdepreciatie op, waarbij het zilvergehalte van de ‘zilveren’ munten tot vrijwel nul daalde. Dit is een kwalijke ontwikkeling voor een monetair stelsel dat op intrinsieke waarde is gebaseerd. De geldeconomie verdween uit grote delen van het rijk. Bovendien werd de prijsinflatie krachtig gestimuleerd: deze was gering in de eerste twee eeuwen, maximaal een 200 procent prijsstijging in 200 jaar, maar liep sterk op in de 3de eeuw. In de 4de eeuw werd het geldstelsel hervormd, wat de terugkeer naar een geldeconomie mogelijk maakte. De verdere geschiedenis van het geldwezen is vol onzekerheden: het bleef voor de keizers een punt van zorg, want in ieder geval vonden in de 4de eeuw nog meerdere hervormingen plaats.

Landbouw, nijverheid en handel

De belangrijkste sector van de economie was, als voorheen, de agrarische. Er waren nog altijd veel kleine zelfstandige boeren, daarnaast was er ook sprake van grootgrondbezit. De grootgrondbezitters waren bovenal de keizer, leden van de ordines, maar ook andere rijken, zoals vermogende vrijgelatenen. Het grootgrondbezit omvatte percelen die werden bewerkt door slaven of waren uitgegeven aan pachtboeren, coloni. En passant dient hier te worden opgemerkt dat grootgrondbezit niet noodzakelijkerwijs zeer omvangrijke aaneengesloten boerenbedrijven, latifundia, impliceert: dat is een mogelijkheid, maar vaak gaat het om het bezit van een groot aantal zeer verspreid liggende stukken grond. In de loop van de keizertijd nam het grootgrondbezit en het gebruik van pachters op dat bezit toe, met name in Italië en op Sicilië, in Afrika, Spanje en Gallië en op de Balkan. In de 2de eeuw is het verpachten in grote delen van het rijk de overheersende vorm van bodemgebruik geworden, maar de zelfstandige kleine boer werd nooit geheel verdrongen, net zo min als het gebruik van slaven. Of we nu spreken over groot- of kleinbezit en over eigen of gepachte grond, zeker is dat er veranderingen optraden in de productie: de noodzaak te voorzien in de behoeften van het leger en de steden, en te beschikken over geld voor deelname aan de geldeconomie, inclusief de belastingbetaling, leidde in veel gevallen tot een meer marktgerichte productie, ook waar eerst een zelfvoorzienende bedrijfsvoering de norm was geweest.

De niet-agrarische productie was en bleef overwegend kleinschalig, ondanks het feit dat ook hier een marktgerichte productie de norm werd. Uitzonderingen zijn enkele keizerlijke ondernemingen, producerend voor het leger of productiecentra van het leger zelf, en een enkele bedrijfstak zoals de potten- en steenbakkerijen, waar in een aantal gevallen wel van industriële productie kan worden gesproken. Dat men voor de markt werkte, impliceert handel in ambachtelijke producten. Deze uitwisseling, en die in agrarische producten, werd bevorderd door de rijkseenheid en de daarbij behorende infrastructuur. Nieuw aangelegde wegen (en een enkel kanaal) dienden als handelswegen in het algemeen, met welk doel zij ook aangelegd waren. Vaak zullen ze bedoeld zijn geweest om Romes macht en gezag te benadrukken, om troepenverplaatsingen en bevoorrading van het leger te vergemakkelijken, en om de keizerlijke post ruim baan te geven. Maar handelaars mochten zich er vrijelijk over verplaatsen. In het geval van het Romeinse wegennet moet men vooral aan de lokale handel denken: de meerderheid van de handelsbewegingen was over korte afstand. Voor uitwisseling over langere afstanden, zeker van bulkgoederen, was transport per schip nog altijd de meest voor de hand liggende oplossing. Enerzijds was er sprake van binnenscheepvaart, anderzijds van zeescheepvaart. Het gemiddelde tonnage van zeeschepen was slechts een 100-150 ton. In de keizertijd waren er zeker ook grotere schepen, 300-500 ton, met een enkele uitschieter naar boven (het grootste schip beschreven in de bronnen mat ongeveer 1200 ton, de om vang van de grootste 17de-eeuwse Oost-Indiëvaarders). Alle schepen van bovengemiddelde omvang waren bestemd voor bulkvervoer van graan. Dat graan werd van gebieden met een surplus vervoerd naar de vestigingsplaatsen van het leger, en vooral naar de steden.

Image

Image

40 Boven vier zogenaamde bodemstempels op terra sigillata, een specifiek soort roodbakkend aardewerk. Alle hier afgebeelde aardewerk is in Nederland gevonden; de teksten luiden (van links naar rechts, van boven naar beneden): Eros, Gaius Tigranus, officina Bilicati (atelier van Bilicatus) en Grati manu (van de hand van Gratus). Dit zijn de namen van de bedrijfseigenaren, niet van de pottenbakkers of de vervaardigers van de vormschotels waarin het terra sigillata werd gemaakt, zoals blijkt uit bewaard gebleven administraties. De twee eerstgenoemde figuren waren actief aan het begin van de 1ste eeuw n.C., de derde ca. 30-50, de vierde ca. 100-140, in respectievelijk Puteoli (nabij Napels), Lyon, La Graufesenque (Zuid-Frankrijk) en Vichy (Midden-Frankrijk). Op deze wijze helpen de stempels ons bij de reconstructie van handelsbewegingen. Terra sigillata uit La Graufesenque is gevonden tot in Soedan, Polen en Zuid-Rusland toe. Rechtsonder een graffito op een terra sigillataschaal uit La Graufesenque met productietotalen. De eerste twee regels van de tekst zijn Keltisch en geven het nummer van de oven en van de ovenlading. Dan volgt een lijst van eigennamen van arbeiders, met achter elke naam het type vaatwerk en aantal exemplaren door deze pottenbakker gemaakt voor deze ovenlading. Niet alle benamingen van het aardewerk zijn goed thuis te brengen, maar enkele dingen zijn met zekerheid te vertalen, bijvoorbeeld in regel vier van onderen: ‘Felix Scota, bordjes, 5200’ en in de onderste regel: ‘Masuetos, sauskommetjes, 9500’. Wanneer we de aantallen bij elk van de typen aardewerk in deze enkele ovenlading optellen, komen we op 27.945 stuks!

Image

Rome, 1ste-2de eeuw n.C.

Een bijzondere plaats in het economisch leven namen de steden in. Het gebied van het Romeinse Rijk bevatte meer steden van grote omvang dan in enige periode daarvoor en lang daarna. Er waren enkele steden met meer dan 100.000 inwoners, zoals Carthago, Alexandrië, Antiochië, Rome natuurlijk en later ook Constantinopel, en vele steden met tienduizenden inwoners, waarvan een aantal in het westen, zoals Keulen, Trier en Lyon. De voedselvoorziening van deze steden bracht de belangrijkste handelsstromen op gang. Alle grote steden lagen aan zee, of waren vanaf zee over water goed bereikbaar, zoals Rome. Een andere mogelijkheid is er eenvoudigweg niet, want een stad van bovengemiddelde omvang kon niet uitsluitend vanuit het eigen achterland worden gevoed. Rome is een extreem voorbeeld, waarvan wij ook enige details kennen vanwege het brood dat er, te zamen met de spelen, door de keizers bekostigd werd. Waarschijnlijk is ten tijde van keizer Augustus het aantal mensen dat in aanmerking kwam voor de uitdeling van gratis graan (later brood) vastgesteld op 200.000. Later hebben nog wel enkele aanpassingen plaatsgevonden, maar er bleef sprake van een vast aantal recipiënten. Die 200.000 zijn mannen vanaf, vermoedelijk, 10 jaar, in het bezit van volledig burgerrecht, woonachtig in Rome en geregistreerd. Kinderen onder de 11, meisjes en vrouwen, slaven, en zij die niet voor de uitdelingen in aanmerking kwamen, moeten hier nog bij worden opgeteld. Het is mede op deze basis dat een aantal inwoners van één miljoen is geopperd. Zoals met vrijwel alle cijfermatige gegevens betreffende de Oudheid, is ook dit cijfer onzeker. Maar het is wél zeker dat Rome een bijna onvoorstelbare behoefte aan graan vertegenwoordigde (of dat nu gratis werd uitgedeeld of op de open markt gebracht, doet voor de vraag van de totale behoefte verder niet ter zake). Om deze aanvoer goed te doen verlopen, bestond een apart ambtelijk apparaat, geleid door de zogenaamde praefectus annonae. Dit apparaat zorgde voor het vervoer van staatsgraan naar Rome ten behoeve van de uitdelingen en andere overheidsbehoeften, en voor de eventuele aankoop van graan in geval er op dat punt tekorten optraden. Maar ook hield het toezicht op de graanvoorziening in het algemeen en probeerde daar, door middel van het verstrekken van bepaalde privileges, sturend op te treden, wat leidde tot een steeds groeiende overheidsbemoeienis met de voedselaanvoer van de stad Rome.

Image

Rome en omgeving in de keizertijd

Een mens leeft niet van brood alleen: op basis van materiaal van de Monte Testaccio, een afvalberg aan de Tiber met pakweg een half miljoen kubieke meter scherven, is geschat dat Rome op een gegeven moment 55.000 amforen met Spaanse olijfolie per jaar importeerde, een 4 miljoen kilogram. En dat is alleen de Spaanse olijfolie. Rome was dus een bodemloze put waarin bergen voedsel, die vanuit op grote afstand gelegen productiegebieden moesten worden aangevoerd, verdwenen. Hetzelfde geldt naar rato van het aantal inwoners voor alle andere steden van enige omvang. Verder hadden de steden grote behoefte aan producten van de primaire sector, zoals grondstoffen voor textielfabricage of bouwmaterialen. En wat voor deze producten geldt, geldt tevens voor mensen: ook daaraan hadden de steden een voortdurende behoefte. Vele steden in de preindustriële wereld kennen een sterfteoverschot, en zijn dus ook demografisch gezien zwarte gaten. De steden in het rijk produceerden niet, maar consumeerden. Natuurlijk, ook de interne economie van een stad van een bepaalde grootte genereert inkomens. En er waren zeker enkele steden met een uitzonderlijk omvangrijke, op de export gerichte, ambachtelijke sector. Maar de steden waren overwegend passieve elementen in het economisch leven, consumptiesteden, wat een weerspiegeling is van het feit dat de bezitters van macht, rijkdom en status in het rijk stadsbewoners waren. Sociale ongelijkheid lag aan de basis van de parasitaire rol van de steden.

De laatantieke ontwikkelingen

In de 3de eeuw raakte de economie zowel op lokaal als op rijksniveau in een depressie, al is die zeker niet overal even diep. Productie en handel liepen terug, de reeds genoemde muntdepreciatie en geldontwaarding leidden tot demonetarisering. Het op grote schaal oppotten van edelmetaal, in de geschreven bronnen genoemd en archeologisch aantoonbaar, was hier zowel gevolg als oorzaak. De overheden probeerden de belastingopbrengsten op peil te houden, aangezien zowel de burgeroorlogen als de oorlogvoering aan de grenzen betaald moesten worden. Zowel de stedelijke als de rijksinkomsten liepen echter gestaag terug, door de algehele vermindering van de economische activiteit en door de neiging voor de belastingdruk te vluchten. Pogingen van de staat greep op de dingen te krijgen, door vergroting van de geldhoeveelheid door verdere depreciatie, en door het controlerend bureaucratisch apparaat uit te breiden, werkten averechts en verdiepten de crisis.

De vlucht voor de geldhongerige staat betrof alle lagen van de bevolking. In het westen van het rijk keerde de elite de steden de rug toe en trok zich zoveel mogelijk terug op eigen grondbezit. Ook een carrière in rijksdienst bood een uitweg. Het was namelijk niet langer aantrekkelijk in de stadsraad te zitten en wel te doen: dat was zelfs een zware last geworden, waarbij men gedwongen werd zelf te geven én borg te staan voor de belastingopbrengsten. Er was bijgevolg een trend in de richting van autarkie: kenmerkend waren grote boerenbedrijven met versterkte villae, waar de grootgrondbezitter zich van voedsel en de meeste noodzakelijke ambachtelijke producten verzekerd wist en de belastinggaarders op afstand kon houden. De-urbanisatie was het logische gevolg: zonder de inbreng van de elite verzwakte het stadsleven ten zeerste. Boeren en ook handwerkslieden werden er door de belastingdruk toe gebracht hun zelfstandigheid op te geven en zich onder de hoede van een machtig heer te scharen. Daar waren zij welkom, maar wel in een afhankelijke positie, die onder meer herendiensten omvatte. In deze laatantieke vorm van exploitatie waren na verloop van tijd coloni en slaven in ieder geval de facto nauwelijks nog van elkaar te onderscheiden. Onvrede leidde er overigens toe dat coloni ook weer wegliepen. Een radicale ontsnappingsmogelijkheid voor boeren en stedelingen was het banditisme: vanaf de 3de eeuw zijn er veel, soms grootschalige, groepen ontheemden die het land onveilig maken. In de 4de eeuw gaat ook de christelijke Kerk, in de vorm van het monnikendom of de clerus, een veilige haven vormen voor mensen uit verschillende lagen van de bevolking, die zich aan de samenleving met haar zware lasten proberen te onttrekken.

De door de staat gekozen remedie was dwang. Doel van deze dwang was te beschikken over voldoende middelen om het grote en groeiende aantal onproductieven in leger en staatsapparaat te bekostigen. De eerste aanzetten tot dwang zijn al vroeg te vinden, maar als een uitgewerkt systeem kreeg het vorm onder Diocletianus en Constantijn. Typerend is het zogenaamde prijsedict, uitgevaardigd onder de eerstgenoemde, waarmee gepoogd werd de prijs van producten, diensten en transport van bovenaf te regelen. Ook werden steeds meer groepen in de samenleving gebonden aan hun beroep (aanvankelijk cruciale beroepen als bakkers of schippers, maar in de loop van de tijd meer en meer), aan hun plaats in het bestuursapparaat (leden van de stadsraden en ambtenaren) of aan de grond (de coloni). De uitwisseling tussen producenten enerzijds en het leger en de bureaucratie anderzijds werd niet meer aan de vrije markt overgelaten maar strak gereglementeerd, evenals de bevoorrading met graan van Rome, Constantinopel en enkele andere grote steden. Diocletianus voerde verder een nieuw belastingregime in, de annona, een directe belasting op basis van inwonertal en grondoppervlak.

Dit alles bleef ineffectief: de dwangeconomie leidde alleen maar tot verder verval van het economisch netwerk, omdat mensen zich aan de dwang probeerden te onttrekken. Hierbij hoorde ook de uitgroei van het grootgrondbezit tot staatjes binnen de staat, waar overheidsdienaren niet welkom waren. De economie in het westen van het rijk regionaliseerde en kromp door teruggang van productie en handel, de belastingopbrengsten daalden navenant. Al droeg dit alles duidelijk bij aan de uiteindelijke ondergang van de westelijke rijkshelft, toch ging de Romeinse economie niet met de politieke eenheid ten onder. Ook al volgde op verscheidene plaatsen een terugval naar zelfvoorziening of onderontwikkelde marktstelsels, toch bleven, in weerwil van alle verzwakking en aantasting, in de Kerk en in de Germaanse staten elementen van het antieke economische leven bewaard, bijvoorbeeld het villasysteem en de monetarisering.

SOCIALE HIËRARCHIE

De ordines

Evenmin als de economie vertoont de sociale structuur revolutionaire wijzigingen bij de overgang van republiek naar principaat, zij het dat de bekroning van de sociale piramide met een nieuwe top, in de persoon van de keizer, natuurlijk niet onbelangrijk is en aanleiding gaf tot allerlei aanpassingen. Maar de relaties tussen ‘hoog’ en ‘laag’ in de samenleving bleven in essentie ongewijzigd. Aan de top van de sociale piramide vinden we in de eerste drie eeuwen van de keizertijd drie standen. Deze bestonden natuurlijk al, maar zijn aan het begin van de keizertijd nog verder geformaliseerd. Om te beginnen de ordo senatorius, door Augustus en zijn directe opvolgers scherp van de tweede stand, de ordo equester, afgegrensd. Om tot de ordo senatorius te behoren diende men te beschikken over een minimumvermogen van 1 miljoen sestertiën en over de juiste geboorte (of een keizerlijke beschikking die de belemmering van een verkeerde afkomst wegnam). Men diende zich te houden aan bepaalde gedragsregels, zoals een verbod op optreden in de arena of op het aangaan van een huwelijk met een vrijgelaten vrouw. Zonen van senatoren werden automatisch in de ordo opgenomen, maar men moest natuurlijk wel aan alle kwalificaties blijven voldoen, zodat het niet louter een geboortearistocratie was. Leden van de ordo senatorius konden de volgende cursus honorum, ambtelijke carrière, geheel of gedeeltelijk doorlopen: eerst enkele kleine ambten te Rome, dan een officierschap te velde, gevolgd door lagere magistraturen (te beginnen met de quaestuur, die opname in de senaat met zich meebracht), en vervolgens de praetuur en eventueel het consulaat, die beide konden leiden tot een gouverneurschap in een provincie. Dat laatste kon in dienst van de senaat of van de keizer zijn.

De senaat had in de keizertijd gemiddeld 600 leden, de gehele ordo zo’n 2000. Ondanks de zeer geringe omvang van de groep, bestond er een zekere interne stratificatie, waarbij nobiles met consulaire voorouders zich apart stelden. Daar stonden anderen tegenover die slechts nieuwkomers waren, want binnen de ordo stierven families opmerkelijk snel uit (mogelijk door bewuste beperking van het kindertal, kinderloosheid of zelfs ongehuwd blijven). Noodzakelijkerwijs werd het gezelschap dus van onderaf aangevuld door dergelijke homines novi. Aanvankelijk kwam dit nieuwe bloed uit Italië, maar in toenemende mate werd er geworven in de provincies. Dat gebeurde overigens wel selectief: het grootste deel van de 1ste eeuw betrof het louter Romeinse burgers uit gelatiniseerde provincies, daarna kwamen er mondjesmaat wat Griekssprekenden bij. Maar bovendien is de ene Latijnsprekende de andere niet: Galliërs waren het grootste deel van de 1ste eeuw zo goed als niet in de senaat te vinden, ondanks de bemoeiingen van keizer Claudius. Eerst in de vroege 3de eeuw zijn de ordo senatorius en de ordo equester, waarover hieronder, in meerderheid niet-Italiaans.

De tweede stand was de ordo equester. Hiervoor waren een minimumvermogen van 400.000 sestertiën, drie generaties vrije geboorte en bijschrijving in een ledenregister vereist. Afkomst speelde formeel geen rol, al trad er in de praktijk erfelijkheid op. Ook in dit geval waren er bij wet vastgelegde gedragsregels. De ordo equester had vermoedelijk enkele tienduizenden leden, een nogal heterogeen gezelschap, dus hier bestond zeker een interne stratificatie. Een kleine elite van ambtsdragers van het centrale gezag ging zich apart stellen. Deze elite was inderdaad klein, want slechts een minderheid van de equites maakte carrière in overheidsdienst. Die carrière, of cursus, ziet er als volgt uit: officier in het leger, dan eventueel procurator (een economisch-financieel assistent van een provinciegouverneur, of een stadhouder in een kleine provincie), en voor een enkeling één van de zogenaamde ‘grote praefecturen’: praefectus vigilum, praefectus annonae, praefectus Aegypti en praefectus praetorio, respectievelijk hoofd van brandweer en politie te Rome, hoofd van de graanvoorziening in Rome, gouverneur van Egypte (zie onder) en bevelhebber van de Praetoriaanse garde, de keizerlijke elitetroepen. De ordo equester vormde een reservoir van nieuwe senatoren: over de behoefte die de ordo senatorius had aan nieuw bloed is zojuist gesproken. De ordo equester zelf werd aangevuld vanuit de stedelijke elites en ook vanuit het leger, zeker na de 2de eeuw, toen lager op de sociale ladder de sociale mobiliteit begon toe te nemen.

De derde stand werd gevormd door de ordines decurionum. Elke stad beschikte over een eigen ordo waarin de leden van de stadsraad, de curia of boulImages – vandaar de benaming decuriones of curiales, in het oosten bouleutai –, zijn opgenomen. Deze ordines decurionum vormden bij elkaar genomen een uiterst heterogeen gezelschap. Indien we uitgaan van een tweeduizend steden in het rijk, dan waren er meer dan 200.000 decurionen, waarbij de elite van wereldsteden als Efese, Antiochië of Carthago natuurlijk niet te vergelijken is met de elite in een onbeduidend provinciestadje. De tweede en derde stand overlapten elkaar tot op zekere hoogte: equites waren, eigenlijk nogal vanzelfsprekend, vaak decurio; maar decuriones waren niet vaak, laat staan altijd, eques. Leden van de ordo dienden van goede geboorte te zijn, wat in de praktijk betekende dat vrijgelatenen uitgesloten waren (maar de zonen van vrijgelatenen niet), ze moesten een zekere mate van rijkdom bezitten (bekende criteria variëren van 20.000 tot 100.000 sestertiën), en moreel in orde zijn (geen strafblad, en geen beroep dat als onwaardig gold). De vermogenseis werd verreweg het belangrijkste criterium, terwijl de facto erfelijkheid algemeen optrad. Dat de vermogenseis zo zwaar woog, heeft alles te maken met het feit dat van de decurionen, of minstens van een aantal van hen, grote vrijgevigheid werd verwacht binnen de kaders van het euergetisme. Wat dat betreft, is hetgeen daarover is gezegd in de hoofdstukken over de hellenistische stad voor de keizertijd onverminderd geldig. Het is zelfs zo dat het euergetisme steeg tot ongekende hoogten: gedurende de eerste eeuwen van de keizertijd dreven de steden op de vrijgevigheid, deels geïnstitutionaliseerd, van hun elites. De rijkste persoon van het rijk, de keizer, overtrof vanzelfsprekend de eliteleden als euergetImagess op grootse schaal: in Rome, maar ook daarbuiten.

De massa van de rijksbewoners

De drie ordines vormden een zeer kleine minderheid: met vrouwen en kinderen meegeteld mogelijk ergens tussen een half en één procent van de totale bevolking. Deze groep werd sinds de 2de eeuw ook juridisch onderscheiden van de grote massa van de inwoners van het rijk, als de honestiores tegenover de humiliores. Maar al is de scheidslijn tussen de elite en ‘de rest’ de belangrijkste, daarmee is natuurlijk niet gezegd dat de minstens 99 procent die ‘de rest’ uitmaakte, een homogene groep was. Er zijn verschillende juridische en economische scheidslijnen vast te stellen. Het onderscheid burger (civis) en niet-burger (peregrinus) was aan het begin van de keizertijd zeker nog wel van enig belang. Nu echter alle inwoners van het rijk gelijkelijk de onderdanen van één monarch werden, verloor dit legale onderscheid in de loop van de tijd veel van zijn betekenis. Kon het Romeinse burgerrecht eerst nog fungeren als een lokkertje voor leden van de provinciale elite, meer vanwege de ideologische lading dan de praktische betekenis, naarmate het algemeen verbreid begon te raken verloor het ook deze functie. Eindpunt van deze ontwikkeling was de zogenaamde constitutio Antoniniana van 212, waarbij aan alle of zo goed als alle vrijen binnen het rijk het Romeinse burgerrecht werd toegekend. Maar dat is dan een burgerrecht dat niet veel meer betekende; in feite genoten alleen nog maar de honestiores de voorrechten waarover de Romeinse burger ooit beschikte en is de rest van de bevolking juridisch afgezakt naar het peil van de peregrini of slaven.

Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat de verlening van het burgerrecht in het Griekse oosten nooit op zo grote schaal als in het westen was toegepast. Uit de hellenistische tijd erfde Rome de scheiding tussen enerzijds Grieken en gehelleniseerden, en anderzijds de ‘oriëntaalse’ bevolking van de binnenlanden van Syrië, Palestina en Egypte. De eerste twee groepen kwamen in aanmerking voor Romeins burgerrecht, de laatstgenoemde niet. Maar ook de Grieken en daarmee gelijk te stellen groeperingen kregen minder snel het burgerrecht toebedeeld dan vergelijkbare individuen of gemeenschappen in het westen.

Belangrijker dan het onderscheid tussen burgers en niet-burgers was en bleef het onderscheid tussen vrijgeborenen (ingenui), onvrijen (servi), en vrijgelatenen (liberti). Slavernij was de gehele keizertijd door een normaal verschijnsel, al kunnen we geen cijfers noemen. In een aantal gevallen is aannemelijk te maken dat ongeveer eenderde van de bevolking van een stad of streek onvrij was. Daar staat tegenover dat in grote delen van het rijk helemaal geen slaven in grote groepen voorkwamen: dat fenomeen bleef beperkt tot Italië en delen van Noord-Afrika, en een enkele plaats in het Griekse oosten waar concentraties van slaven voorkwamen. Hoewel, zoals gezegd, slavernij nooit verdween, nam misschien het aantal slaven in de loop van de keizertijd wel af. Aan de ongelimiteerde toestroom van slaven van de 2de en 1ste eeuw v.C. kwam een eind, al droogden de externe bronnen nimmer helemaal op (men hield nu eenmaal niet op met oorlogvoering en mensenroof). Het is niet bekend in hoeverre de mogelijke vermindering van de aanvoer van buitenaf werd gecompenseerd door de geboorte van slaven binnen het huishouden, namelijk als kinderen van slaven, of door het aanbod van vrijen die zichzelf verkochten of door hun armlastige ouders verkocht werden. Slaven in privé-bezit werden in de keizertijd waarschijnlijk wel goed behandeld (een trend die ook in de wetgeving tot uiting kwam) en konden hopen op vrijlating (manumissio). Krijgsgevangenen en veroordeelden daarentegen die in de mijnen werden tewerkgesteld, hadden een uitzichtloos (en vermoedelijk nogal kort) bestaan. Helemaal aan het andere eind van het spectrum staan de slaven en vrijgelaten slaven die deel uitmaken van het keizerlijke hof, de zogenaamde familia Caesaris. Veel van deze slaven en vrijgelatenen kunnen op grond van hun rijkdom en macht niet op één lijn worden gesteld met de grote massa van bezits- en rechteloze slaven.

Behalve slaven waren er ook vrijen die een afhankelijke positie innamen; duidelijke voorbeelden kennen we uit Egypte, Gallië en Klein-Azië. Een dergelijke afhankelijke positie kon allerlei vormen aannemen: van bepaalde typen schuldslavernij tot de relatieve vrijheid van bepaalde groepen pachters. Na de 2de eeuw gingen, zoals boven reeds gesignaleerd, de patronageverhoudingen van plattelandsbevolking en grondbezittende elite uitgroeien tot een soort horigheid. Net als bij het burgerschap gaat ook in dit geval de ontwikkeling in de richting van een nivellering: slaaf en vrije groeiden naar elkaar toe.

Vrijgelatenen gingen in veel gevallen min of meer onzichtbaar op in de massa van de vrijen, zij het dat ze vaak door patronagebanden nog sterk aan hun oude meesters waren gebonden. Het waren met name de welvarende liberti die een bijzondere positie innamen: zij vielen tussen de wal en het schip, want hun sociale status als ex-slaaf bleef achter bij hun maatschappelijke positie als rijke. De groep welvarende liberti was buitenproportioneel groot: het gaat immers om een groep mensen die als slaaf ervaring (en bezit) hadden gevormd als handelaar, bankier of ondernemer. Eenmaal vrij voorzag een dergelijke rijke vrijgelatene zich vaak van grondbezit en het was alleen zijn afkomst die opname in de rijen der decurionen verhinderde. Soms werd met de regel dat de decurionen van vrije geboorte moesten zijn, de hand gelicht: het geld van de liberti was welkom. Maar in de regel was er voor deze groep voorzien in een speciale functie die hen enerzijds apart stelde, het hun anderzijds mogelijk maakte hun welvaart binnen de stadsgemeenschap uit te dragen: de functie van Augustalis. De Augustales, soms uitdrukkelijk als ordo, de ordo Augustalium, omschreven, vormden het college dat op stadsniveau de keizercultus onderhield. Langs deze weg werden ook de rijke vrijgelatenen in het stedelijke euergetisme betrokken.

Bij de voorafgaande bespreking van slaven en vrijgelatenen speelde reeds het contrast tussen rijk en arm. Het bestaan van rijke liberti, zelfs van rijke slaven, maakt al direct duidelijk dat de scheiding tussen rijk en arm niet geheel samenvalt met de scheiding tussen elite en massa. Al waren alle leden van de drie ordines in verhouding rijk tot zeer rijk, niet alle rijken behoorden tot de ordines. Voor rijken, afgezien van hun plaats in een officiële rangorde, is er de benaming potentes, of in het Grieks dunamenoi: ‘magnaten’, de lieden die binnen de patronagenetwerken een maximum aantal mensen aan zich weten te binden. Al waren er dan (relatief) rijken onder het niveau van de ordines, het merendeel van de rijksbevolking was arm tot zeer arm. Maar ook deze armen vormden geen homogene groep, al werd de homogeniteit met het groeien van de kloof tussen arm en rijk in de keizertijd steeds groter. Er lag met name een groot ideologisch verschil tussen enerzijds de arme stadsbevolking en anderzijds de al even arme plattelandsbevolking. De stedelingen, een zeer kleine minderheid op het totaal van de bevolking, keken neer op de ‘domme boeren’. Rusticitas, ‘landelijkheid’, staat tevens voor gebrek aan beschaving, urbanitas, ‘stedelijkheid’ daarentegen voor beschaving.

Wat betreft het contrast tussen rijk en arm dient ook te worden gewezen op de extreme denivellering in de Romeinse wereld. Wij kennen uit de bronnen bezit van honderden miljoenen sestertiën (dat is dus honderden malen de vermogenskwalificatie voor de hoogste ordo), maar anderzijds kon arm heel arm zijn: in Egypte vonden belastinginners het kennelijk de moeite waard het bezit van ééntiende huis of van éénzesde olijfboom te registreren. Voor een inkomen in overheidsdienst geldt hetzelfde: de soldij was in de 1ste eeuw 900 sestertiën per jaar voor een gewoon legionair, zijn officier, de centurio, verdiende 15.000, de hoogste in rang onder de centuriones 60.000, de legatus Augusti 200.000, de proconsul van de provincie Asia 1.000.000 sestertiën per jaar. In de agrarische gemeenschap die ook het Romeinse Rijk was, stond vermogen gelijk aan grond. De ongelijke toegang tot grondbezit vormde de basis van de economische en sociale ongelijkheid, en werd door vererving in stand gehouden. Hoewel er zeker sprake was van sociale mobiliteit (naar boven, maar ook naar beneden) waren de hindernissen op de weg naar de rijkdom moeilijk te nemen. De groepen die er het beste in slaagden tot de elite door te dringen waren in de Romeinse verhoudingen veelal vrijgelatenen, en naarmate hun positie in de samenleving in de loop van de keizertijd belangrijker werd, ook soldaten en officieren.

De laatantieke ontwikkelingen

In de 3de eeuw verloren burgerschap, vrije geboorte en afkomst uit Italië of een ander centraal deel van het rijk hun betekenis. Macht, status, rijkdom en lidmaatschap van een ordo, ooit bijna synoniem, raakten ontkoppeld. Bijgevolg werd de sociale onderlaag van de samenleving steeds homogener (en armer) en de bovenlaag steeds gedifferentieerder. Ondanks alle verschillen bieden stad en platteland beide een beeld van grote groepen verarmde en onderdrukte rechtelozen. De coloni kunnen hier model staan: de jure vrije mensen met bezitsrecht, waren zij feitelijk horigen, sinds Diocletianus officieel gebonden aan de grond (door de generaties heen), gehouden herendiensten te verrichten en verplicht te huwen binnen hun stand. In de keizerlijke wetgeving werd openlijk erkend dat hun positie niet van die van slaven verschilde. De elite daarentegen kwam in de loop van de 3de eeuw te bestaan uit rijke, maar als groep machteloze senatoren, machtige equites en militairen, en lokaal nog aanzienlijke, maar door de staat steeds meer misbruikte decurionen. Naast afkomst en bezit waren het nu ook politieke loyaliteit, juridische scholing en vooral militaire kwaliteiten die stijgingskansen opleverden.

In de hervormingen van de late 3de eeuw werden de veranderingen die in de voorgaande periode waren opgetreden verder geformaliseerd. De senatoren en de equites gingen samen tot één enkele ordo: de ordo senatorius nieuwe stijl. Binnen deze ordo werd laat in de 4de eeuw een hiërarchie van hoog naar laag aangebracht, van illustres via spectabiles naar clarissimi, verbonden aan de ambten die men vervulde, natuurlijk niet anders dan een formalisering van een hiërarchische ordening die zich reeds geruime tijd aan het uitkristalliseren was. Erfelijkheid was nu van weinig belang: wie de rang van clarissimus bereikte, in leger of bureaucratie, behoorde automatisch tot de senatorenstand. De illustres vormden een select gezelschap: de echt rijken en ontwikkelden, oud-consuls en de voornaamste (ex-)ministers, die in toenemende mate de senaten te Rome en Constantinopel wisten te domineren. Lager dan de ordo, maar binnen de elite, bevonden zich bureaucraten, officiales, en officieren in lagere rangen. Helemaal buiten het rangenstelsel vielen kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. En tot slot zijn daar de curiales, zoals de decurionen nu veelal heetten, waarvan men ondanks het feit dat zij nog altijd in meerderheid grootgrondbezitters waren, bijna zou gaan twijfelen of men ze nog wel tot de elite kan rekenen, zozeer werden zij in tegenstelling tot de eerder genoemde groepen slachtoffer van de antieke dwangmaatschappij. Zij behoorden niet langer tot de potentes, een begrip dat in de 4de eeuw gereserveerd werd voor senatorialen, hoge civiele bestuurders en militaire aanvoerders.

POLITIEKE ORGANISATIE

Keizerlijke macht en keizerlijke bureaucratie

Het is in de politieke structuur van de samenleving, in tegenstelling tot de economische en sociale structuur, dat de overgang van republiek naar principaat wel degelijk een cesuur van betekenis was, zij het dat de veranderingen al lange tijd waren voorbereid. Op het niveau van het centrale gezag kwam een alleenheerser centraal te staan. ‘Keizer’ is onze term voor deze alleenheerser (afgeleid van de eigennaam Caesar, die door alle Romeinse keizers werd aangenomen). Hiermee geven wij onomwonden aan dat er een monarchie achter de republikeinse façade van Augustus’ nieuwe orde stak. Maar de Latijnse titulatuur van de keizers bevatte geen equivalent van ons ‘keizer’: Caesar is, zoals gezegd, een eigennaam; imperator is een titel die wijst op het bezit van imperium en op het behalen van militaire overwinningen; Augustus (‘Verhevene’) is een quasireligieuze betiteling voor de grote patroon van wie iedereen cliënt is en werd tot keizerlijke eigennaam. Princeps, geen onderdeel van de titulatuur, betekent ‘de eerste burger’, de eerste onder de senatoren, de persoon aan de top van de sociale piramide. In het oosten van het rijk werd in het dagelijkse spraakgebruik wel basileus, ‘koning’, gebruikt, maar nooit in officiële stukken. Dit verhullende taalgebruik werd door Augustus geïntroduceerd vanwege de gevoeligheden aan de zijde van de elite: met Caesar was het verkeerd afgelopen toen hij zich met de titel rex, koning, wilde tooien. Die gevoeligheden moesten ditmaal ontzien worden, enerzijds om de periode van burgeroorlog blijvend te kunnen afsluiten, anderzijds om de leden van de elite te kunnen inschakelen in het nieuwe stelsel dat de vrede en een geordend bestuur moest garanderen. Dit bracht met zich mee dat een erfopvolging niet formeel kon worden geregeld, met alle problemen van dien.

De constitutionele grondslagen van het principaat waren zeer beperkt. Het ging om twee afgeleiden van republikeinse ambten. Ten eerste de tribunicia potestas, de ‘bevoegdheid van volkstribuun’. Dit leverde de keizer persoonlijke onschendbaarheid, vetorecht, het recht senaat en concilium plebis bijeen te roepen en het recht van initiatief op. Ook ideologisch was het van belang: het toonde de keizer in zijn rol van ‘beschermer van het volk’. Ten tweede had de keizer greep op het rijk door zijn imperium proconsulare: proconsulair, omdat de princeps ook zonder daadwerkelijk het consulaat te vervullen over imperium beschikte. Dit imperium impliceerde het gouverneurschap van een deel van de provincies, de zogenaamde keizerlijke provincies, met name de grensprovincies, met het inherente bevelhebberschap over het grootste deel van het leger. Maar de keizer had tevens de mogelijkheid in te grijpen in provincies waarvan hij géén gouverneur was. In de praktijk blijkt inderdaad dat de keizer zich behalve met de keizerlijke provincies ook op regelmatige basis bemoeide met het bestuur van de senatoriale provincies. Bovendien kon iedereen in het hele rijk, burgers én niet-burgers, tegen alle rechtelijke uitspraken in beroep gaan bij de keizer, een brede interpretatie van diens imperium proconsulare. Ook al is er over de exacte wettelijke basis van het imperium veel onzekerheid, het is in ieder geval het centrale element in het keizerlijke gezag: de regeringsperiode van een keizer gaat in bij de verlening van het imperium.

Image

41 Een grafsteen gevonden in South Shields, aan de Muur van Hadrianus, en aldaar in het Roman Fort Museum. De steen, uit de 2de of 3de eeuw n.C., is een mooie illustratie van het kosmopolitisme van het Romeinse Rijk. De tekst luidt: ‘Aan de zielen van de gestorvenen. Barates uit Palmyra [heeft deze steen geplaatst] voor zijn vrijgelatene en echtgenote Regina, afkomstig uit het volk der Catuvellauni. Zij werd 30 jaar.’ Daaronder volgt in het Palmyreens: ‘Regina, de vrijgelatene van Barates, helaas!’ Regina (een Romeinse naam) is dus Catuvellaunische: de Catuvellauni waren een Keltische stam woonachtig in het huidige Hertfordshire, direct benoorden Londen. Zij was de slavin van de Palmyrener Barates, die haar vrijliet en vervolgens met haar is gehuwd: gezien haar mooie grafsteen, waar zij als rijke dame op staat afgebeeld, is zij sociaal sterk gestegen. Barates was ver van huis, maar niet de enige Palmyrener in het Noorden van Britannia. We bezitten de grafsteen van een Barates uit het nabije Corbridge, misschien dezelfde persoon, maar de naam was in Palmyra erg algemeen. In ieder geval was er een Palmyreense steenhouwer bij de hand: de stijl van de steen is Palmyreens, en iemand heeft de Palmyreense tekst gehouwen.

Af en toe vervulden Augustus en zijn opvolgers het consulaat of het ambt van censor, maar dit was geen structureel element. Wel is dit het geval met het hogepriesterschap: elke keizer was pontifex maximus. Dat had niet veel directe politieke betekenis, maar natuurlijk wel een ideologische. Verder werden op reguliere basis door de senaat allerlei andere bevoegdheden aan de keizer gedelegeerd, voor zover de keizer op sommige terreinen al niet opereerde zonder dat er enige wettige basis voor was: het betreft zaken als muntslag, oorlogsverklaring en vredesluiting, burgerrechtverlening, koloniestichting en voordracht van magistraten. Na het verdwijnen van de volksvergadering, in de 1ste eeuw, betekent dat laatste benoemen, in geval van de belangrijker magistraten rechtstreeks door de persoon van de keizer.

De werkelijke machtsbasis van de keizers lag niet in de wat moeizame en gewrongen inpassing van hun monarchaal gezag in overleefde republikeinse kaders, maar in het leger. De soldaten en veteranen hadden de keizer als patronus. Het was onder de eerste keizers dat het Romeinse leger definitief veranderde van een leger met dienstplichtigen in een beroepsleger, bemand door vrijwilligers die voor een lange tijd ‘tekenden’ (al werd de dienstplicht nooit formeel afgeschaft en werd ze in geval van nood toegepast). Deze ‘professionals’ vormden een machtige clientela die de positie van de keizer garandeerde (maar natuurlijk op datzelfde moment ook bedreigde). Verder was de rijkdom van het keizerlijk huis essentieel: trouw kan men kopen – de trouw van de troepen, maar ook van de stadsbevolking van Rome, door haar omvang en haar nabijheid tot het keizerlijk hof een machtsfactor van betekenis. Allen werden door de keizer aan zijn persoon gebonden door een euergetisme op keizerlijke schaal: reguliere en bijzondere giften, en ‘brood en spelen’. De steun van het leger en de positie als de grootste patronus van het rijk bezorgden de persoon van de keizer een auctoritas, een persoonlijk prestige, dat door niemand was te evenaren. Het was geen wonder dat de republikeinse façade ging verbrokkelen en dat de schijn op den duur niet langer werd opgehouden. Er ging zich een autocratisch keizerschap vormen, tot en met de vergoddelijking van de monarch.

Tegenover de macht van de princeps stond weinig of niets. De senaat werd van het grootste deel van zijn macht ontdaan, net als trouwens de verschillende volksvergaderingen, die het toch al kleine aandeel dat ze in het bestuur hadden verder zagen wegschrompelen. Hoewel dit pas in de tijd van de Flavische keizers werd geformaliseerd, hadden van het begin af aan de keizerlijke decreten, edicten en constituties dezelfde autoriteit als decreten van de senaat, plebiscieten en wetten. Ook de ambten verloren werkelijke macht, met uitzondering van enkele lagere magistraturen van een technisch karakter. Zo gaan er meerdere paren consuls per jaar optreden in wat een erefunctie was geworden, werd de taak van praetoren gereduceerd tot het organiseren van spelen in Rome, enzovoort. Maar al had de senaat als machtsfactor afgedaan, dat betekent niet dat de rol van de individuele senatoren nu was uitgespeeld: ook de keizers maakten voor de belangrijkste posten binnen het bestuursapparaat gebruik van de diensten van deze groep. Zo waren de legati Augusti propraetorer, de provinciegouverneurs aan wie de keizer als proconsul zijn bestuur delegeerde, ex-consuls of ex-praetoren (hetzelfde gold natuurlijk voor de proconsuls die het bewind voerden over de provincies die nog onder het gezag van de senaat vielen).

Het meermalen genoemde onderscheid tussen keizerlijke en senatoriale provincies vloeit voort uit een tweedeling die het gehele bestuursapparaat doortrok. Enerzijds was er een nieuwe keizerlijke bureaucratie, anderzijds bestonden de republikeinse magistraturen voort. De keizerlijke bureaucratie was, constitutioneel beschouwd, louter uit persoonlijke dienaren van de keizer samengesteld. Maar het is daar dat een bestuursapparaat groeide dat beter was aangepast aan het bezit van een wereldrijk dan het oude republikeinse stadstaatbestuur, en dat dat laatste dan ook in de loop van de tijd geheel verdrong. In de belastingheffing treedt het onderscheid tussen de keizerlijke huishouding en de republikeinse staat duidelijk aan het daglicht, evenals de richting van de verdere ontwikkelingen: de oude staatskas (het aerarium) bleef ver achter bij de schatkist van de keizer (de fiscus Caesaris). In de keizerlijke bureaucratie werden niet alleen senatoren maar ook equites ingeschakeld. Die laatsten ontwikkelden zich in de 2de en 3de eeuw zelfs tot de bureaucraten bij uitstek. Verder werden slaven en vrijgelatenen ingezet voor ‘bureautaken’ te Rome: rond het keizerlijke hof groeiden wat we (met een erg groot woord) ‘ministeries’ zouden kunnen noemen. Overigens was deze nieuwe keizerlijke bureaucratie, ondanks de vele functies die deze te vervullen had, zeer beperkt van omvang vergeleken met de bureaucratieën van moderne staten; in ieder geval in de eerste twee eeuwen van de keizertijd minimaal indien afgezet tegen de afmetingen van het rijk: het ging om enkele honderden mensen in het hele militaire en civiele apparaat, zo weinig dat zij nog persoonlijk verantwoording konden afleggen aan de keizer. Er is geschat dat het aantal ambtenaren in Han-China, om maar een contemporain voorbeeld te noemen van een staat met een complexe bureaucratie, twintigmaal zo hoog lag! De doelstellingen van het Romeinse bestuur waren dan ook bescheiden: het garanderen van orde en rust, en belastingheffing. Dit werd grotendeels bereikt door de bestaande bestuursstructuren intact te laten of te versterken, en daar een dun Romeins bestuurslaagje overheen te leggen. In China streefde men daarentegen naar een gecentraliseerd bestuur.

Provincies en steden

Het grondgebied van het rijk was opgedeeld in provincies, te onderscheiden in een groep senatoriale provincies en een groep keizerlijke provincies. Vanaf de tweede helft van de 3de eeuw was er echter geen verschil meer. Aan de randen van het rijk, en soms als enclave binnen het rijk, vinden we, in een afnemend aantal, cliëntstaten of cliëntvolken. Italië nam een uitzonderingspositie in: het gold niet als provincie, betaalde bijgevolg geen directe belasting en werd vanuit Rome bestuurd door de senaat en door Romeinse magistraten. Maar ook in het geval van Italië was er sprake van steeds meer keizerlijke bemoeienis, totdat Diocletianus de bijzondere status van Italië definitief schrapte. Een ander bijzonder geval is Egypte, een keizerlijke provincie van een afwijkend karakter: essentieel voor de voedselvoorziening in het rijk, in het bijzonder in Rome, werd het door de keizers angstvallig afgeschermd van de senaat. Senatoren moesten toestemming vragen voor het betreden van Egyptisch grondgebied en het bestuur was, ondanks de grootte en rijkdom van het gebied, in handen van een eques, de bovengenoemde praefectus Aegypti, en niet van een senator.

In de provincies legden de Romeinen slechts een dunne bestuurslaag over een onderbouw van lokaal bewind: onder het niveau van de provinciegouverneur werd het aan de lokale elites overgelaten om hun eigen gemeenschappen te besturen. Wel waren er zoiets als provinciale landdagen waar de top van de stedelijke elites bijeenkwam, maar het doel van die vergaderingen was de keizercultus, het aan elkaar uitdelen van eerbewijzen en de eventuele organisatie van de belangenbehartiging ten opzichte van Rome. Besturen deden deze landdagen dus niet: het bestuur was in essentie lokaal. Dat impliceert dat het Romeinse Rijk een bont conglomeraat was van verschillende constitutionele vormen; zelfs aan de belastingheffing, hoewel zeker effectief georganiseerd, lag lange tijd geen uniform stelsel over het hele rijk ten grondslag. Rome had eenvoudigweg niet de financiën of de mankracht om het hele rijk tot op de lagere niveaus vol te zetten met Romeinse magistraten en beambten. Daarenboven was het natuurlijk ook een uiterst effectieve oplossing bestaande structuren intact te laten.

Niet dat Rome overal alles op zijn beloop liet: in het oosten was sprake van een bestuursstructuur van grote ouderdom, gebaseerd op steden, maar in verreweg de meeste delen van het westen van het rijk moest een dergelijke stedelijke structuur eerst gecreëerd worden. En zo geschiedde, want de stad vormde de basis van het Romeinse bestuur: Rome bedreef een actieve politiek van stedenstichtingen in Noord-Afrika, in Spanje, Gallië en de andere provincies in het noorden van het rijk. Er ontstond naar Romeins voorbeeld, op Romeinse instigatie of onder zachte dwang, een netwerk bestaande uit coloniae, municipia en stedelijke gemeenschappen die noch Romeinse noch Latijnse rechten genoten, de civitates peregrinae. In het westen van het rijk hadden dergelijke steden in vermoedelijk de meeste gevallen een op Romeinse voorbeelden gebaseerde constitutie en werd er Romeinse jurisdictie toegepast: voor de coloniae en municipia zal een dergelijke aanpassing aan Romeinse praktijken verplicht zijn geweest, de civitates zullen er vrijwillig voor gekozen hebben om niet te veel uit de pas te lopen.

Binnen de steden in het westen zien we overal een vergelijkbare structuur (al werden er soms lokale benamingen gebruikt voor afzonderlijke organen) en die is timocratisch-oligarchisch. Wat er nog aan volksvergaderingen bestond in het oosten verloor in de loop van de 1ste en 2de eeuw vrijwel alle praktische betekenis, zodat ook daar louter oligarchieën te vinden zijn: het oligarchiseringsproces dat in de hellenistische periode al volop op gang was, werd nu geheel voltooid. In oost en west was het de stadsraad, de boulImages of curia, die het voor het zeggen had. Deze raden werden bemand door leden van de sociaal-economische elite, die voor het leven benoemd werden. Naast de raad was er overal sprake van een aantal magistraturen.

De laatantieke ontwikkelingen

In de late Oudheid werd een semi-totalitair rijkssysteem opgebouwd, dat het dominaat genoemd wordt, naar de betiteling dominus, ‘heer’, voor een keizer die nu onverbloemd autocraat was. Rechtstheoretici onderbouwden de autocratie met de stelling dat de soevereiniteit van volk op keizer was overgegaan. Door Diocletianus, de systematicus, werd als steun voor het dominaat ook het goddelijk karakter van het keizerschap gesystematiseerd: de tetrarchen werden voorgesteld als een goddelijke familie, die door de onderdanen benaderd diende te worden met religieuze eerbied (voor zover er überhaupt van benaderen sprake was). De persoon van de keizer en alles wat des keizers is, zijn sacer, ‘heilig’. Daaromheen groeide een heel hofceremonieel dat gedeeltelijk op Grieks-Romeinse tradities berustte, gedeeltelijk naar Sassanidisch model werd ingericht. De christelijke keizers waren zelf weliswaar geen god, maar bleven sacer: het laatantieke hof met alles erop en eraan zou ook nog in de Byzantijnse tijd voortleven.

Bij het dominaat behoorde ook een nieuwe inrichting van het bestuur. Hierin laten zich vier belangrijke ontwikkelingen onderscheiden. Ten eerste nam het keizerlijke bureaucratische apparaat alle taken over. De idee van een afzonderlijk republikeins, senatoriaal bestuur kwam geheel te vervallen: zo werd de keizer voortaan gezien als bron van alle recht. Nog een stapje verder vervaagde ook het verschil tussen de keizer als bestuurder en de keizer als privé-persoon: de fiscus en de keizerlijke domeinen gingen dooreen lopen; de keizer regeerde met behulp van een kroonraad, het sacrum consistorium, onder leiding van de ‘quaestor van het heilige paleis’, maar de opperkamerheer (een eunuch) is soms de machtigste persoon in het rijk. Ten tweede werden militair en civiel bestuur strikt van elkaar gescheiden. Aan magistraten als provinciegouverneurs werd iedere zeggenschap over troepen ontnomen, de niet-professionele officieren, die een periode in het leger als onderdeel van hun cursus hadden, verdwijnen geheel. Anderzijds zijn er wel soldaten en centuriones die civiele taken, met name inzake de annona, gingen vervullen. Ten derde, deels in een schijnbare tegenspraak met het tweede punt, werd de civiele bureaucratie (en in zekere zin de gehele samenleving) gemilitariseerd: het groeiende ‘leger’ bureaucraten werd op militaire leest geschoeid; men sprak over militia waarin de ambtenaren ‘dienst’ deden. Ten vierde werden stedelijke en provinciale instellingen geüniformeerd: de tendens was in de richting van gelijke organisatievormen over het hele rijk; zelfs Italië werd nu in gewone provincies verdeeld. In dit verband zou men ook van decentralisatie kunnen spreken: het rijk werd gezien als één geheel zonder evident centrum, dat vervolgens kon worden verdeeld in min of meer gelijkwaardige eenheden (bestuurlijk-militair gesproken, met voorbijgaan aan de sociaal-economische realiteiten). Dat gebeurde met Diocletianus’ tetrarchie en wat daarop volgde.

Diocletianus had met de aanstelling van een medekeizer en van twee Caesares als de assistenten en toekomstige opvolgers van de Augusti, de zogenaamde tetrarchie, gepoogd de beheersbaarheid van het rijk te vergroten en de opvolging veilig te stellen. De Caesares waren ondergeschikt aan de Augusti en één van beide Augusti kon wetten uitvaardigen voor het hele rijk. Formeel was er dus nog altijd een eenheid, zoals ook het geval was geweest in eerdere perioden waarin mederegenten waren aangesteld. Tussen de tetrarchen en de provincies, nieuw ingedeeld in kleinere eenheden, werden twee tussenlagen aangebracht: een indeling van het rijk in twaalf diocesen, elk geleid door een vicarius, en in twee praefecturen, elk geleid door een praetoriaanse praefect (al sinds het begin van de 3de eeuw had de praetoriaanse praefect zich ontwikkeld tot een soort minister van Binnenlandse Zaken en van Justitie). Zoals we reeds zagen heeft de tetrarchie maar één generatie standgehouden. Maar onder Constantijn werden de lijnen wel degelijk doorgetrokken: het aantal praefecturen, onder leiding van praefecten, die met de opheffing van de Praetoriaanse garde, begin 4de eeuw, nu geen militaire taak meer hadden, werd verhoogd tot vier. Die vielen ongeveer samen met de vier rijksdelen van de tetrarchie. De vicarii aan het hoofd van de nu dertien diocesen en de stadhouders in de uiteindelijk ruim honderd provincies zijn volledig afhankelijk van de praefecten. Zo kent ook na Diocletianus het rijk een vierdeling. Deze vierdeling betekende in principe een verviervoudiging van de keizerlijke bureaucratie. Tezamen met de uitbreiding van het leger in diezelfde periode leidde dit tot een zeer grote lastenverzwaring, oorzaak van het laatantieke fiscalisme.

Aan de onder Diocletianus nog verder versterkte limes lagen de grenstroepen. Deze stonden niet langer onder het bevel van de provinciegouverneur, maar van duces. Daarnaast opereerde de comitatus, ‘het geleide’ (van de keizer); dit was een mobiel veldleger, dat eerder in de 3de eeuw reeds tot ontwikkeling was gekomen, maar nu steeds belangrijker werd. Dit veldleger viel niet onder het gezag van de duces, maar onder dat van eigen magistri. Het voornaamste onderdeel van deze comitatus was de zwaarbewapende ruiterij: het rijk moest zich immers aan de verschillende grenzen bereden tegenstanders van het lijf houden. Dit betekent niet dat onder Constantijn en diens opvolgers de rol van de limitanei, zoals de grenstroepen in de 4de eeuw gingen heten, was uitgespeeld. Ze waren voor de verdediging van rijk nog van groot belang. Het is echter onmiskenbaar dat met het vorderen van de 4de eeuw hun positie verzwakt, en in de 5de eeuw is er sprake van een regelrechte demilitarisering van de grenzen, met name in het westen. De gevolgen waren overduidelijk.

Ten slotte waren er de foederati, lieden van buiten de grenzen die als ‘bondgenoten’ (maar wel tegen betaling) aan Romeinse zijde streden. Aanvankelijk was dit voor de duur van één campagne, waarna zij naar hun oude woonplaats terugkeerden, maar vanaf de late 4de eeuw zien we dat grotere en kleinere groepen als foederati blijvend binnen de grenzen gevestigd worden. Naast de inzet van foederati was er ook anderszins sprake van een langzame maar gestage ‘barbarisering’ (voor een groot deel ‘Germanisering’) van de legeronderdelen: in eerste instantie werden Germanen aangeworven als hogere officieren, allengs werden zij ook talrijker onder de manschappen. Gedurende de 4de eeuw beloopt het aandeel van de Germanen ongeveer éénderde, en is het leger nog duidelijk een instrument om van Germaanse strijders Romeinse soldaten te maken. Na de slag bij Hadrianopolis gaat dit veranderen: in de 5de eeuw bestaat het Romeinse leger in het westen in meerderheid uit Germanen, en dan gaan de machtsverhoudingen zich wezenlijk wijzigen.