1
Historisch overzicht
STATEN EN CULTUREN IN EURAZIË
China
De 5de en 4de eeuw v.C. behoorden in China nog altijd tot de periode van de Oostelijke Zhoudynastie (770-256 v.C.). Dit was een tijdvak van toenemende desintegratie, waarin de koningen van de Zhoudynastie niet langer over enige werkelijke macht beschikten en slechts een religieus-ceremoniële rol vervulden, en waarin vele de facto onafhankelijke vorstendommen ontstonden die elkaar bij voortduring bestreden. Na 480 is de fragmentatie compleet en breekt de chaotische ‘Tijd van de strijdende staten’ aan. Ondanks voortdurende oorlogvoering is dit tijdvak toch te beschouwen als een bloeiperiode: er is sprake van grote demografische groei, uitbreiding en intensivering van de landbouw, onder meer door irrigatiewerken, toenemende handel en urbanisatie, algemene verbreiding van ijzer en van koperen muntgeld, en een culturele opbloei. In de verschillende staten kreeg het bestuur een degelijke grondslag: uit de tweede helft van de 5de eeuw stammen de, voor zover bekend, eerste geschreven wetten van China. Ook werden de legers op nieuwe leest geschoeid: het aristocratische leger werd omgevormd tot een massaal boerenleger, terwijl naar het voorbeeld van de nomaden aan de west- en noordgrenzen een begin werd gemaakt met de invoering van cavalerie. En ondanks alle onderlinge strijd wist men het Chinese kerngebied te vergroten: de sinificatie van gebieden in het zuiden, in de Yangzivallei en aan de noord- en de westgrens ging gestaag voort.
De 5de en 4de eeuw zijn belangrijke eeuwen voor de intellectuele geschiedenis van China en daarmee van heel Oost-Azië. Het was in deze tijd dat het confucianisme vorm kreeg, wat uiteindelijk de centrale en universele filosofische traditie van China, Korea, Japan en Vietnam zou worden. Het confucianisme is genoemd naar Kongzi of Kongfuzi, meester Kong, in het westen beter bekend als Confucius (551-479). Confucius’ ideeën zouden te vinden zijn in de Lunyu (letterlijk ‘Gesprekken’ of ‘Uitgelezen uitspraken’, ook wel De Analecten genoemd); dit is een compilatiewerk uit de 3de eeuw, zodat onzeker is wat nu precies aan Confucius zelf mag worden toegeschreven. Confucius was een politiek denker die als oplossing voor de problemen van zijn eigen tijd een terugkeer naar de veronderstelde Gouden Tijd van ongeveer vijfhonderd jaar eerder propageerde, toen men de dao, de juiste weg, nog kende. Studie, vooral studie van de geschiedenis, zou helpen de dao te hervinden. Confucius’ gedachtegoed leverde de aanzet tot hervormingen, want het was vernieuwend in zijn rationalisme en humanisme: het bovennatuurlijke bestaat wel, maar wij moeten er geen beroep op doen: we dienen zelf te zorgen voor een betere wereld. Iedereen moet zijn plaats weten, maar hooggeplaatsten moeten hun positie niet misbruiken uit besef van de menselijkheid van ieder medemens: de goede heerser is rechtvaardig. En het belangrijkste punt: adeldom, tot op dat moment beschouwd als een aangeboren eigenschap van aristocraten, werd door Confucius geduid als ‘zielenadel’, te verwerven door studie, integriteit en deugdzaamheid. De troebelen in zijn tijd verklaarde hij dan ook uit een ontbreken van ‘zielenadel’ aan de kant van de heersers. Deze nadruk op profane menselijke ethiek was voor China een nieuw beschavingsideaal. Vele navolgers en exegeten, onder wie de belangrijkste Meng Ke of Mengzi (Mencius, 372-289) was, verbreidden de ideeën van Confucius en aan het einde van de 3de eeuw v.C. zouden deze worden verheven tot staatsideologie.
Andere wijdverspreide tradities in Oost-Azië, die ook hun oorsprong hebben in de 6de en 5de eeuw (maar enerzijds liggen de wortels vaak nog veel dieper, en anderzijds werd pas enkele eeuwen later een definitieve vorm aan de centrale geschriften gegeven), zijn het zogenaamde legalisme en het taoïsme. Het legalisme is een rationalistische staatsfilosofie: wat de vorst doet om de kracht van staat en leger te bevorderen, is per definitie het goede; pragmatische overwegingen moeten alle handelen leiden. Tegenover dit pragmatisme van de legalisten en het moralisme van de confucianisten staat het primitivisme van de taoïsten. Het taoïsme is genoemd naar het oudste en belangrijkste geschrift van deze traditie, de Daodejing, Het Heilig Boek van de Deugdzame Weg, toegeschreven aan Laozi (‘de Oude Meester’), een vermoedelijk legendarische figuur die ongeveer 500 v.C. zou hebben geleefd. Taoïsme of tao is een vaag filosofisch amalgaam, waarin het ideaal is de dingen op zijn beloop en dus bij het oude te laten, niet te proberen het juiste te denken en te doen, maar niets te denken en te doen. De dao van het taoïsme is een metafysisch-individualistisch begrip, tegenover dao als sociaal ideaal bij de confucianisten.
India
Van de geschiedenis van het Indische subcontinent zijn ons weinig details bekend: dat geldt ook voor de 5de en 4de eeuw v.C. We beschikken over slechts weinig archeologisch en schriftelijk materiaal, en nauwelijks over precieze dateringen. C14-dateringen zijn slechts spaarzaam voorhanden, en in de geschreven bronnen bekommerde men zich weinig om exacte tijdrekening. Wij zijn dus gedwongen in globale termen te spreken. Linguïstische gegevens en archeologische vondsten tonen de voortgaande acculturatieprocessen tussen de Indo-Arische groepen en de inheemse bevolking: in het noorden gingen de Indo-Arische talen domineren, maar cultureel vond er versmelting van vreemde en inheemse elementen plaats; in het zuiden is de ontwikkeling vergelijkbaar, zij het dat daar de inheemse Dravidische talen zich beter staande wisten te houden. Overigens is er ook sprake van voortdurende contacten met culturen buiten het subcontinent, met Iran, vanaf de 6de eeuw meer specifiek het Perzische Rijk, en Centraal-Azië via het noordwesten, en met Zuidoost-Azië, met name het huidige Birma, via het noordoosten.
Uit de acculturatieprocessen resulteerde een Indisch subcontinent dat cultureel vrij homogeen was: de contacten over land en vooral ook langs de kusten leidden tot een culturele unificatie. Een van de unificerende elementen was de brahmanistische religie – zo genoemd naar de priesters, de brahmanen –, een religie die door de Indo-Ariërs was meegebracht en die zich in India verder ontwikkelde tot wat later hindoeïsme zou gaan heten. De culturele unificatie ging niet samen met een vorm van politieke eenheid: in het Gangesbassin wist zich weliswaar gedurende een eeuwenlang proces een aantal staten te consolideren, maar van enige grootschalige politieke eenheid is pas sprake vanaf de late 4de eeuw, wanneer de zogenaamde Mauryadynastie een rijk begint op te bouwen.
Men vermoedt dat de dynamiek van het cultuurcontact tussen Indo-Arische en Dravidische groepen ook een rol heeft gespeeld in de uitbouw van het zogenoemde kastenstelsel, waarvan de wordingsgeschiedenis ons overigens niet in enig detail bekend is. Oorspronkelijk kenden de Indo-Ariërs een indeling in drie geledingen: de priesters of brahmana’s; de strijders/leiders of kshatriya’s; en de boeren of vaishya’s. In hoeverre het hierbij al om erfelijke, endogame groepen ging, zoals bij de latere kasten, is onduidelijk. Na vestiging van de Indo-Ariërs op het Indisch subcontinent werd aan de genoemde drie groepen een vierde toegevoegd: de dasa’s, de overwonnenen, later ook wel de shudra’s, de dienaren, genoemd. Deze vierde groep omvatte de leden van de inheemse bevolking die, hoewel gezien als inferieur, toch deel uitmaakten van de Indo-Arische samenleving. Als buiten die samenleving staand werden autochtone groepen beschouwd die niet of in slechts geringe mate door de Indo-Arische cultuur waren beïnvloed. Deze vier geledingen van de samenleving, de zogenaamde varna’s, vormden de basis voor een gecompliceerd stelsel van rangen en standen, waarbij de hele bevolking werd verdeeld over zeer vele zogeheten jati’s, een begrip dat later (door de Portugezen) vertaald is als ‘kasten’.
Cultureel vormden de 5de en 4de eeuw een belangrijk tijdvak. In deze zogenaamde klassieke periode waren de steden langs de Ganges de voornaamste centra, maar ook andere delen van het subcontinent deelden in meerdere of mindere mate in de ontwikkelingen. Eind 6de, begin 5de eeuw v.C. was het gebruik van ijzer verspreid geraakt over het hele subcontinent, steden, handel en irrigatielandbouw bloeiden. Een indicatie van de groei van de interregionale economie is de invoering, in de 5de of 4de eeuw, van zilveren en koperen muntgeld, naar voorbeeld van Perzische munten die in het noordwesten (het huidige Pakistan) circuleerden. Alfabetschriften werden in de 5de of 4de eeuw afgeleid van Aramese schriftvormen, wederom naar Perzisch voorbeeld. Het intellectueel leven raakte in een stroomversnelling. Exegese van de brahmanistische geschriften, met name de Veda’s, vormde de basis voor het ontstaan van gespecialiseerde wetenschappen: astronomie, geometrie en met name een geavanceerde taalkunde.
De periode van sociaal-economische en culturele verandering was er ook een van religieuze onrust: een reeks religieuze stromingen en sekten begon het orthodoxe brahmanisme te beconcurreren. Dit brahmanisme was een ritualistische religie: godenverering ging gepaard met uitgebreide rituelen, met name offerrituelen, waarvoor heilige geschriften, waaronder de eerdergenoemde Veda’s, de oudst bewaarde teksten, richtlijnen gaven. Nu stelden rondtrekkende leraren de leer van de Veda’s ter discussie en predikten onder meer een ascetisme dat teruggreep op vóór-vedisch, vermoedelijk pre-Indo-Arisch ideeëngoed. Er ontstond een aantal nieuwe bewegingen waarvan het boeddhisme op termijn de belangrijkste zou blijken te zijn.
De datering van het leven van de stichter van de boeddhistische wereldreligie, de Boeddha (‘Verlichte’) Siddharta Gautama, is omstreden, maar de periode 480-400 wordt momenteel vrij algemeen geaccepteerd. Kern van de boeddhistische leer wordt gevormd door ‘de vier waarheden’, namelijk: het aardse bestaan is ellendig; oorzaak van deze ellende is begeerte; wij kunnen een eind maken aan de ellende door een eind te maken aan de begeerte; de begeerte kan worden uitgebannen door het volgen van ‘het achtvoudige pad’, een reeks leefregels. Het boeddhisme ontkent de noodzaak van ritueel en godenverering, en leert hoe op eigen kracht aan de veronderstelde cyclus van wedergeboorten te ontkomen. Overigens werd erkend dat niet iedereen in staat was alle leefregels van het ‘achtvoudige pad’ op te volgen: zo groeide het onderscheid tussen enerzijds monniken en anderzijds leken. In een langdurig proces zou het boeddhisme zich vanaf ca. 300 v.C. verbreiden over grote delen van Azië.
Het Perzische Rijk
Het Perzische Rijk was in het midden van de 6de eeuw ontstaan toen Cyrus, de eerste Perzische koning, zich meester had gemaakt van het Medische Rijk. Sindsdien was het de Perzen voor de wind gegaan: in een hoog tempo waren gebieden veroverd en was er een rijk gecreëerd dat zich uitstrekte van de Egeïsche Zee tot de Indus en van de Donau tot de Rode Zee. Het was het grootste rijk dat tot op dat moment had bestaan. Onder Darius I (521-486) werd het Perzisch bezit geconsolideerd. Op een aantal plaatsen wenste Darius de rijksgrenzen nog nader af te ronden: in India, ten oosten van de Kaspische Zee, in Armenië, Noord-Afrika, en het Egeïsch gebied; deze voortgaande expansie deed aan de westrand van het Perzische Rijk Perzen en Grieken met elkaar in botsing komen.
Darius was een groot organisator die pogingen ondernam uit de heterogene verzameling volken die het Perzische Rijk was, een eenheid te vormen. Hij deed dat door de invoering van een nieuwe wetgeving, teruggaand op de wetten van Hammoerabi, door de creatie van een uniforme bestuurlijke organisatie, door standaardisatie van maten en gewichten, en door een geldhervorming. Zelfs het Oudperzische schrift, een lettergreepschrift dat gebruik maakt van spijkerschrifttekens, zou op last van Darius ontworpen zijn om te kunnen beschikken over een met Assyrische en Babylonische voorbeelden vergelijkbaar schrift voor officiële inscripties. In de praktijk was echter het toenemende gebruik van Aramees als lingua franca, ofwel verkeerstaal, voor het gehele rijk van meer belang. Symbolisch voor de vele vernieuwingen die onder Darius plaatsvonden, was de bouw van een nieuwe hoofdstad: Persepolis. Ten slotte was Darius een aanhanger van Zoroaster en heeft hij diens dualistische leer zeker bevorderd, zonder overigens andere religies af te zweren. De verbreiding van het Perzisch dualisme paste in een algemene ontwikkeling: traditionele, ‘nationale’ religies, gebonden aan volken of steden, werden in toenemende mate vervangen door universele systemen, zoals Babylonische astrologie en Joods monotheïsme.
Het immense Perzische Rijk was opgedeeld in provincies, de ruim twintig zogenaamde satrapieën, bestuurd door satrapen, letterlijk: ‘beschermers van het koninkrijk’. Cyrus was begonnen om, naar Assyrisch voorbeeld, veroverde gebieden en bloc in dergelijke provincies om te zetten, en Darius zette deze politiek voort. De satrapieën vormden de basis voor de tribuutheffing, die door Darius van een incidentele belasting werd omgezet in een reguliere, jaarlijkse heffing. Het centrale gezag werd in elke satrapie vertegenwoordigd door civiele en militaire magistraten die direct verantwoording schuldig waren aan de koning. Daarenboven waren er jaarlijkse inspectieronden. Toch waren de satrapen in de praktijk vrij zelfstandige heersers, die weliswaar het Perzische grootkoningschap boven zich erkenden, maar die toch hun provincies in veel gevallen als autonome gebieden konden bestieren.
De Skythen
Darius’ expedities ten noorden van het Iraanse kerngebied brachten de Perzen in conflict met de Skythen, de verzamelnaam voor de nomadische en half-nomadische stammen in het gebied tussen Donau en Don, met uitlopers naar de oostzijde van de Kaspische Zee. In het zuidoosten raakt het Skythische gebied aan dat van de Sarmaten, net als de Skythen een Iraans volk, voornamelijk woonachtig tussen de Zwarte en de Kaspische Zee, en beoosten de Don. In het zuidwesten grensde Skythisch gebied aan dat van de Thraciërs, met hun kerngebied in het huidige Bulgarije. Mede gestimuleerd door contacten met de Griekse wereld, met name de Griekse koloniën aan de Zwarte Zee, hadden de Skythische stamverbanden zich ontwikkeld tot primitieve staten, met een erfelijk koningschap. Hiermee gepaard ging een proces van politieke vereniging tot grotere eenheden. Door de oorlogvoering met Darius aan het einde van de 6de eeuw kreeg deze ontwikkeling een sterke impuls. In de 4de eeuw besloeg een geünificeerd en krachtig Skythisch koninkrijk het hele gebied tussen de benedenloop van de Donau en de Krim.
Grieken en Carthagers
De Griekse gebieden, in de zin van de streken waar
Griekse poleis gevestigd waren of waar Grieks werd
gesproken, besloegen in 500 het Griekse schiereiland van het
koninkrijk Macedonië in het noorden tot het Spartaanse gebied op de
Peloponnsos, de grote en
kleine eilanden van de oostelijke Middellandse Zee, de
Klein-Aziatische kust, en de kolonisatiegebieden rond de Zwarte
Zee, in Cyrene, op Sicilië en in Zuid-Italië en aan de zuid-,
respectievelijk oostkust van Frankrijk en Spanje. Deze gebieden
vormden op geen enkele wijze een politieke eenheid. De
zelfstandigheid van de vele staatjes was echter in een aantal
gevallen betrekkelijk. De Grieken van Klein-Azië, Cyprus en Cyrene
stonden in ieder geval nominaal onder Perzisch oppergezag. Maar
behalve met de Perzen hadden de Grieken ook nog met andere partijen
te rekenen, bovenal de Carthagers en de Etrusken.
De steden in Fenicië hadden onder Perzische heerschappij een bepaalde mate van zelfstandigheid behouden onder eigen koningen. Maar hoewel het gebied een cultureel centrum van groot belang vormde, werd het toch door de Fenicische kolonie Carthago voorbijgestreefd. Gesticht door Tyrus, was Carthago in 500 al drie eeuwen oud en het had een machtspositie opgebouwd in het westelijk deel van de Middellandse Zee, met vestigingen aan de Noord-Afrikaanse kust, in Spanje, op Sicilië, Sardinië en de kleinere eilanden. De Carthaagse handelsactiviteiten strekten zich uit tot de Atlantische kusten van Europa en Afrika. Wij beschikken over de Griekse vertaling van het verslag van een expeditie langs de Afrikaanse kust tot Sierra Leone toe, door de Carthaagse zeevaarder Hanno (ca. 450). De Perzen, voor hun vloot deels afhankelijk van de Feniciërs, kregen geen greep op Carthago. Toch bleef de positie van Carthago niet onaangevochten, want in het westelijke Middellandse Zeegebied raakten de Carthagers in concurrentie met Grieken. In de 6de eeuw had dit reeds tot openlijke oorlogvoering geleid, waarbij Carthago zich gesteund wist door de Etrusken. In de 5de en 4de eeuw was met name Sicilië het strijdtoneel tussen Carthagers en Grieken.
Het Italisch schiereiland, Kelten en andere volken in het westen
Het Italisch schiereiland toont in de 5de en 4de eeuw een weinig helder beeld: het gebied was een etnische en politieke lappendeken, met de vroege Romeinse Republiek als een nog onopvallend element te midden van de verschillende Italische volken, de Etrusken, de Grieken en de Carthagers. Het was met Carthago dat de jonge republiek kennelijk haar eerste staatsverdragen heeft afgesloten. Hoewel op een later moment Rome en Carthago elkaar naar het leven zouden staan, had Rome aanvankelijk de handen vol aan andere tegenstanders: het raakte in conflict met verschillende Italische volken, waaronder de directe naburen, de Latijnen, met de Etrusken, en vanaf ongeveer 400 met de dan verder op het Italisch schiereiland doordringende Kelten. Met name de laatstgenoemden waren geduchte tegenstanders: vroeg in de 4de eeuw wisten zij zelfs op een van hun plundertochten de stad Rome kortstondig in te nemen. Deze en andere tegenslagen wisten niet te verhinderen dat Rome vanaf ca. 340 v.C. in een vrij korte periode grote delen van Italië zou veroveren.
In de gebieden verder westelijk en ten noorden van de Alpen waren de Kelten de belangrijkste groep. Wat precies onder Kelten moet worden verstaan, is overigens onduidelijk: alleen de periode van de zogenaamde Latènecultuur (ca. 480-15 v.C.), een cultuurcomplex dat zich uitstrekte van Frankrijk tot Bohemen, kan met zekerheid Keltisch worden genoemd. De Latènecultuur vertoont weliswaar duidelijke continuïteit met de voorafgaande fasen van de Hallstattcultuur (vanaf ca. 750), maar ook discontinuïteiten zijn evident. Hallstatt is dus niet zonder meer als Keltisch te betitelen: het gaat om cultuurcomplexen die alleen archeologisch bekend zijn, en moeilijk met een volk of taal in verband kunnen worden gebracht.
Reeds in de Hallstattperiode trad een sterke
sociale differentiatie op, af te lezen aan het voorkomen van rijke,
zogenaamde ‘vorstengraven’. In de periode van de 6de tot en met de
4de eeuw werden mannen, vrouwen en zelfs kinderen – een goede
indicatie voor het bestaan van erfelijke status – uit een sociale
klasse die militair, politiek, economisch, en misschien ook
religieus, de samenleving domineerde, bijgezet in graven met
kostbare grafgiften, waaronder mediterrane importgoederen. Het
statussymbool bij uitstek voor deze aristocratie waren vierwielige
pronkwagens en tweewielige strijdwagens, de laatstgenoemde zeker
gedurende de Latèneperiode. Centra van lokaal gezag waren
heuveltopvestingen, zogenaamde Herrensitze of
Fürstensitze, tevens centra van handel en ambacht. De
Grieks-Etruskische en Griekse invloeden, die respectievelijk via de
Alpenpassen en door het Rhnedal vanuit Zuid-Frankrijk kwamen, zijn
evident. Men mag aannemen dat het in veel latere tijd
gedocumenteerde fenomeen van de Gefolgschaft, groepen
krijgers die zich in een patronageverhouding binden aan edelen, ook
in deze periode reeds voorkwam. De Keltische samenleving kende
niet-agrarische groepen ambachtslieden en krijgers, en beide
groepen zochten emplooi in dienst van een patroon. Het optreden van
Keltische huurlingen in de mediterrane wereld
na 400 past in dit beeld. Ook de expansie van de Latène-Kelten in
zuidelijke en oostelijke richting in de 4de en 3de eeuw wordt met
de Gefolgschaft in verband gebracht.
Ook in de hoogtijdagen van de Keltische cultuur na 500 zijn niet alle gebieden in West- en Midden-Europa als geheel en al Keltisch te beschouwen, want naast Kelten waren er bijvoorbeeld de Iberiërs en Basken op het Iberisch schiereiland; de Liguriërs in Zuid-Frankrijk en op Corsica; allerlei stamverbanden in het Alpengebied; en Germaanse stammen van Midden-Duitsland tot in Zuid-Scandinavië.
DE GRIEKSE WERELD
De Grieken tegen Perzië en Carthago
Het begin van de 5de eeuw stond voor de Grieken geheel in het teken van de strijd tegen Perzië en tegen Carthago. Na de Ionische Opstand (500-494) richtte de Perzische koning Darius zijn aandacht op de noordkust van de Egeïsche Zee. In 492 werden Thracië en Macedonië bij Perzië ingelijfd. Darius’ poging ook het Griekse schiereiland binnen de Perzische invloedssfeer te brengen en Athene te straffen voor de hulp die het aan de Klein-Aziatische Grieken had geboden, liep echter op een mislukking uit: na een landing op de kust van Attika werd een Perzisch leger in de slag bij Marathon (490) verslagen. Deze overwinning van de Atheense hoplieten toonde dat de Grieken zich niet zonder meer gewonnen wilden geven, en dat de zwaargewapende falanx een superieur strijdmiddel was tegenover een leger van hoofdzakelijk lichtgewapenden.
Hierop volgde een adempauze van tien jaar.
Toen duidelijk werd dat de Perzen, nu onder koning Xerxes, een
grootscheepse poging tot verovering van heel Griekenland gingen
ondernemen, probeerden alle Grieken tot een defensief verbond te
komen. Uiteindelijk sloten bijna de gehele Peloponnsos (Sparta en zijn bondgenoten),
Athene en een aantal staten in Midden-Griekenland zich tot een
dergelijk verbond aaneen. In 480 rukten de Perzen via Thracië
Griekenland binnen en wisten aanvankelijk successen te boeken.
Troepen van het Griekse bondgenootschap probeerden onder leiding
van de Spartaanse koning Leonidas de Perzische opmars te stuiten
bij de pas van Thermopulai, de toegang tot Midden-Griekenland. Maar
deze verdedigingslinie viel door verraad, en de Perzen konden snel
doorstoten naar het zuiden. Het geëvacueerde Athene werd ingenomen,
de Akropolis met de tempel van Ath
na verwoest.
Het tij keerde in de zeeslag bij Salamis,
een glorieuze overwinning voor de Atheners. De rol van de Atheense
oorlogsvloot was essentieel: deze bestond uit tweehonderd schepen
van het type tris, of trireem, een oorlogsschip met drie rijen
roeiers boven elkaar. De trireem was in essentie een ramschip,
waarbij het grote aantal roeiers de snelheid moest leveren waarmee
in de zeeslag de tegenstander geramd werd, maar ook enteren
behoorde tot de mogelijkheden en daartoe waren er tevens soldaten
aan boord. Het getuigt van het strategisch inzicht van de Atheense
politicus Themistokls dat
hij in de voorliggende jaren had gepleit voor de opbouw van een
sterke vloot, bekostigd met de opbrengsten van de zilvermijnen in
het zuiden van Attika. Maar ook het landleger van hoplieten mocht
zijn overwicht bewijzen: het voorjaar volgend op Salamis werden de
Perzen verslagen in de slag bij Plataiai, waar een Griekse coalitie
geleid door Pausanias, regent te Sparta, te sterk bleek voor de
Perzische troepen. Carthago had een tweede front geopend op
Sicilië, maar in 480 wisten de Grieken ook daar hun tegenstander te
overwinnen, in de slag bij Himera.
Griekenland in de 5de eeuw v.C.
Na Salamis en Plataiai voerden de Perzen
over het geheel genomen een terughoudende politiek: de agressie
kwam meer van de kant van de Grieken, overigens zonder dat dat veel
opleverde. In het westen bleef Carthago ook na Himera een gevaar,
maar voorlopig verkeerden de Grieken in een gunstige positie. In
474 werden bovendien de Etrusken in de zeeslag bij Kum voor de kust van Zuid-Italië door
de vloot van Syracuse verslagen. Deze Etruskische nederlaag legde
de weg open voor Rome om de Etruskische machtspositie in Midden- en
Noord-Italië te gaan aanvechten. Maar Romes weg naar de macht was
nog lang.
18 Een bronzen helm gevonden
in het heiligdom van Olumpia, aldaar in het museum. In de 6de en
het begin van de 5de eeuw v.C. werkten Carthagers en Etrusken samen
om de Griekse expansie in het westelijke Middellandse Zeegebied te
stoppen. Maar enkele Griekse overwinningen maakten aan die
samenwerking weer grotendeels een einde. Zo versloegen de
Syracusanen in 480 de Carthagers vernietigend in de slag bij Himera
op Sicilië, en in 474 de Etrusken in een zeeslag bij Kum, niet ver van Napels. Hiër
n, de tiran van Syracuse, wijdde
geschenken uit de buit in het heiligdom van Zeus in Olumpia. Het
was een Griekse gewoonte om delen van de oorlogsbuit aan de goden
te wijden als uiting van dankbaarheid en vroomheid, en natuurlijk
ook als propaganda, want wijdingen in panhelleense heiligdommen
trokken de aandacht van de bezoekers. Inscripties hielpen bij het
overbrengen van de boodschap. De korte tekst op deze helm luidt:
‘Hiër
n, de zoon van
Deinomen
s, en de
Syracusanen (hebben deze helm gewijd) aan Zeus; (buitgemaakt) op de
Etrusken, afkomstig uit Kum
.’
Van de Griekse overwinningen in het eerste kwart
van de 5de eeuw wist met name Athene te profiteren, zeker ook
politiek, door de vestiging van een Atheense hegemonie in het
Egeïsch gebied. Sparta daarentegen trok zich, bevreesd voor
aantasting van de Spartaanse machtspositie op de Peloponnsos, terug in isolationisme. Dat de
Spartaanse vrees niet geheel ongegrond was, blijkt uit een grote
helotenopstand in de jaren 464-459.
De Atheense democratie
Na het einde van de tirannie in 510 v.C. raakte de
aristocraat Kleisthens, die
een belangrijk aandeel had gehad in de strijd tegen Hippias, in
conflict met zijn medearistocraten. Dit was op zichzelf niets
bijzonders; alleen zag Kleisthen
s de mogelijkheden die werden geboden door de
geleidelijke politieke emancipatie van de Atheense d
mos, zoals die onder
Sol
n en Peisistratos had
plaatsgevonden. Daar zocht hij steun; de 5de-eeuwse historicus
H
rodotos zegt het zo:
‘Kleisthen
s voegde de
d
mos toe aan de
groep van zijn volgelingen.’ De gebeurtenissen van de jaren 510 tot
508/507 zijn niet meer precies te reconstrueren, maar in ieder
geval werd op instigatie van Kleisthen
s een programma van politieke hervormingen
doorgevoerd, waardoor het politieke zwaartepunt in Athene bij de
d
mos, met name
bij de grote groep van de zeugitai, kwam te liggen. De
militaire betekenis die de zeugitai zich als hoplieten
hadden verworven of op dat moment verwierven, zal hierbij zeker een
rol hebben gespeeld. Het politieke accent verschoof naar een nieuw
instituut, een jaarlijks samen te stellen Raad van 500. Basis
vormden tien groepen van 50 man, niet willekeurig samengesteld,
maar zodanig dat elke groep de totale polis
representeerde. Hetzelfde principe gold voor het hoplietenleger,
dat in tien onderafdelingen was gesplitst.
De Atheense burgerij diende dus voor Raad en
leger te worden opgesplitst in tien secties, op zodanige wijze dat
elke sectie als het ware de Atheense polis in miniatuur
voorstelde. Deze tien secties waren de tien fulai die de
kern vormden van de kleisthenische staatsinrichting.
‘Kleisthenisch’ impliceert dat alles aan Kleisthens’ brein ontsproten is. Maar het is mogelijk
dat alles niet in één klap tot stand is gekomen, maar pas in de
loop van de eerste helft van de 5de eeuw v.C. definitief vorm heeft
gekregen. We kunnen het proces echter niet in detail volgen, en
omdat Kleisthen
s op de een
of andere manier de aanzet heeft gegeven, lijkt de aanduiding
‘kleisthenisch’ wel verdedigbaar.
Om de tien kleisthenische fulai te
creëren, werden de lokale leefgemeenschappen in Attika, de
zogenaamde demen (dmoi, hier vernederlandst als ‘demen’, om
verwarring met d
mos, ‘volk’, te voorkomen), gegroepeerd in
dertig grotendeels aaneengesloten gebieden, de zogenaamde
trittues. Deze dertig trittues vielen uiteen in
drie groepen: tien trittues stad, tien trittues
kust en tien trittues binnenland. Uit elk van de drie
categorieën stad, kust en binnenland nam men telkens één
trittus en voegde de drie aldus geselecteerde
trittues (trittus betekent dan ook ‘derde deel’)
samen tot één ful
. Zo ontstonden tien fulai van
gelijke grootte, kunstmatige eenheden die niets hadden uit te staan
met de vier oude fulai die vóór Kleisthen
s reeds bestonden. Iedere ful
bestond dus uit één
trittus stad, één trittus kust en één
trittus binnenland, dat wil zeggen: drie stukken van
Attika die in principe niet bij elkaar lagen (hoewel in een aantal
gevallen twee trittues van één enkele ful
aan elkaar grensden, is dat
nooit met alle drie de trittues uit één ful
het geval). Zo werd in de
fulai de Attische bevolking grondig dooreen gemengd, zodat
het bovenbeschreven doel bereikt werd. Het lidmaatschap van
deme, trittus en ful
was erfelijk: dit is in strijd met hun
territoriale karakter, maar was een poging om de omvang van de
fulai stabiel te houden. Deze tiendeling vormde de basis
van de democratische staatsinstellingen van Athene.
De Kleisthenische indeling van Attika
Op dit moment, of iets later, werd ook het zogenaamde ostracisme, het ‘schervengericht’ (ostrakon betekent ‘scherf’), ingesteld. Elk jaar stemden de burgers of er een ostracisme moest komen of niet. Zo ja, dan moest een quorum van 6000 burgers bijeenkomen en moest ieder op een scherf de naam krassen, of een ‘voorgekraste’ scherf met de gewenste naam verwerven, van een politiek leider die men voor een periode van tien jaar uit Athene verbannen wilde zien. Wie de meeste stemmen op zich verenigde, moest dan inderdaad de stad verlaten. Hoewel het ostracisme in de loop van de 5de eeuw verwerd tot een politiek strijdmiddel waarmee ambitieuze heren politieke concurrenten probeerden uit te schakelen, moet de oorspronkelijke opzet geweest zijn een turannis te voorkomen en de jonge Atheense democratie veilig te stellen.
19 Potscherven,
ostraka, gebruikt bij het zogenaamde ostracisme, uit de
5de eeuw v.C., gevonden op de Agora te Athene, en nu in het
Agora-Museum. In de periode 487-417 v.C. is in ten minste negen
jaren door de Atheners een ostracisme gehouden. Daarbij kon de
volksvergadering met een quorum van 6000 burgers in een geheime,
schriftelijke stemming één burger voor tien jaar in ballingschap
sturen. Opgravingen hebben vele duizenden ostraka aan het
licht gebracht, voorzien van zo’n zeventig namen van bekende en
onbekende Atheense politici. Op de hier afgebeelde scherven leest
men van links naar rechts en van boven naar beneden:
Aristeids, zoon van
Lusimachos; Themistokl
s,
zoon van Neokl
s uit de deme
Frearrioi, Kimn, zoon van Miltiades, en Perikl
s, zoon van Xanthippos. De eerste werd
daadwerkelijk geostraceerd in 482, de tweede in ca. 470, de derde
in 461, de vierde niet (maar Perikl
s’ vader Xanthippos wél, in 485/484).
Eind 6de eeuw was dus in Athene een situatie
tot stand gekomen waarin de gehele burgerij collectief deel had aan
de bestuursmacht. Dmos gaat nu ook inderdaad ‘de gehele
burgerij’ betekenen, niet alleen ‘het niet-aristocratische volk’.
Deze d
mos
beschikte over het kratos, ‘de bestuursmacht’. In de loop
van de 5de eeuw radicaliseerde de Atheense democratie en werd de
aristocratische machtspositie steeds verder afgebroken. Zo werd in
487 besloten de hoogste magistraten, de archonten, niet langer te
kiezen maar te loten: het archontaat boette daarmee in aan
betekenis, en met het archontaat de Areiopagos, de raad waarin
ex-archonten zitting hadden. In 462 verloor de Areiopagos zijn
rechtsprekende taak voor het overgrote deel aan juryrechtbanken, en
de supervisie over de bestuurders van de polis aan de Raad
van 500. Rond het midden van de eeuw ging het archontaat open voor
burgers uit de derde vermogensklasse en werd als kroon op het
democratiseringsproces betaling van presentiegeld voor magistraten,
raadsleden en juryleden ingevoerd. Begin 4de eeuw werd dit nog
uitgebreid met presentiegeld voor het bijwonen
van de volksvergaderingen. Dankzij deze presentiegelden hoefden
burgers niet langer om louter financiële redenen van uitoefening
van hun politieke rechten af te zien. Met andere woorden: de theten
werden in staat gesteld deel te hebben aan het bestuur van de
polis. Dit feit is wel gezien als een weerspiegeling van
de sleutelpositie die de theten innamen als roeiers van de voor
Athene zo belangrijke vloot.
Het Atheense imperium
Het was de vloot die de basis vormde voor de
Atheense hegemonie in het Egeïsch gebied. In het kader van de
strijd tegen de Perzen was in 478/477 een offensief en defensief
bondgenootschap opgericht, de zogenaamde Delisch-Attische Zeebond,
‘Delisch’ geheten naar het eiland Dlos, waar de bondskas en het officieel
hoofdkwartier gevestigd waren, ‘Attisch’ naar de initiatiefnemer en
het belangrijkste lid Athene. De meeste van de talrijke leden van
deze bond moesten jaarlijks een geldbedrag aan de
gemeenschappelijke kas betalen waaruit Athene een vloot kon
bekostigen, slechts enkele leden leverden zelf schepen en
manschappen aan de vloot. In de loop van de 5de eeuw ontwikkelde
deze bond zich tot een Atheens imperium: de bondgenoten werden de
facto vazallen van Athene en kort vóór 450 werd de bondskas van
D
los overgebracht naar
Athene. Illustratief is het voortbestaan van de bond nadat deze
sinds het midden van de 5de eeuw door de vredestoestand met Perzië
feitelijk overbodig was geworden. Athene ging zich ook
daadwerkelijk als de leider van een imperium gedragen: onwillige
bondgenoten werden in het gareel gebracht, desnoods met openlijke
agressie. Wie afvallig was, werd onder meer gestraft met de
stichting van zogenaamde kl
rouchiai op zijn grondgebied. Een
kl
rouchia is een
stuk onteigend grondgebied dat aan een Athener, een kl
rouchos, werd toegewezen. Deze
kl
rouchoi bleven
Atheens burger en fungeerden mede, voor zover daadwerkelijk op hun
kl
rouchia
aanwezig, als Atheens garnizoen. Zo verwierf Athene zich tal van
steunpunten in de hele regio.
Ondanks het fenomeen klrouchia dient te worden benadrukt dat
het Athene ging om hegemonie, niet om gebiedsuitbreiding en groei
van het aantal burgers. Het burgerrecht van het rijke en machtige
Athene is nu juist iets wat men in toenemende mate voor een
relatief kleine groep wenste te reserveren. Athene bemoeide zich
zelfs weinig met de interne aangelegenheden van andere staten
binnen zijn imperium: een stelselmatige uitbreiding van het aantal
democratieën behoorde bijvoorbeeld niet tot het door en door
pragmatische beleid. Bij het streven naar hegemonie ging het deels
om materieel gewin. Er werd aan het imperium verdiend: de
tribuutgelden werden ten bate van Athene gebruikt om zaken als de
vloot, de Atheense bouwprogramma’s en de democratie te financieren;
handelsstromen werden afgebogen naar de Atheense haven Piraeus;
theten verwierven een vast inkomen als roeiers van de vloot; theten
kregen kl
rouchia.
Maar het Atheense imperialisme was niet louter
economisch: macht en eer waren evenzeer nastrevenswaardig.
Het conflict tussen Athene en Sparta
De politiek-militaire hegemonie en de daarmee gepaard gaande culturele hegemonie van Athene gaven aanleiding tot spanningen tussen Athene en andere poleis, die zich in hun gekoesterde zelfstandigheid bedreigd zagen. Het lot van een aantal van de Atheense ‘bondgenoten’ was in dit opzicht een afschrikwekkend voorbeeld. De vestiging en radicalisering van een democratisch bewind in het zelfbewuste en expansieve Athene maakten de tegenstelling tussen dat Athene en meer conservatieve poleis, met name Sparta, steeds scherper. Lijnrecht tegenover de relatief ‘open’ Atheense samenleving stond het ‘gesloten’ Sparta: een polis die zich concentreerde op handhaving van haar militaire macht en slechts bewust verkozen stagnatie vertoonde. Sparta wantrouwde de in Spartaanse ogen veel te dynamische tegenstrever Athene en vreesde door deze overrompeld te worden. Het ligt voor de hand dat deze twee uitersten met elkaar in conflict raakten, een strijd waarin grote delen van de Griekse wereld, door coalities met een van beide verbonden, werden meegesleept.
Wat voor Sparta en Athene in eerste instantie een poging was de eigen positie veilig te stellen, groeide uit tot een conflict met een sterk ideologische kant. Het is echter de vraag of een niet-democratisch Athene een botsing met Sparta had kunnen vermijden. Niets scheidde de poleis zozeer als hun agressieve rivaliteit: iedere polis wilde ‘de beste zijn’. Dé manier voor een polis om eer, roem en natuurlijk ook gewin te verwerven, was het verkrijgen van hegemonie over een ander. Anderzijds poogde iedere polis haar zelfstandigheid te bewaren of te herwinnen. Deze competitieve driften leidden tot endemische, destructieve oorlogvoering. Maar hoewel broedertwisten tussen poleis een normale zaak waren, vormde de nu uitbrekende zogenaamde Peloponnesische Oorlog, die met tussenpozen een groot deel van de laatste dertig jaar van de 5de eeuw in beslag nam (431-404), een breuk met het verleden. Deze krijgshandelingen tussen Griekse poleis waren dusdanig grootschalig en intensief, dat men mag spreken van een ‘totale oorlog’. Er werden naast hoplieten ook andere typen troepen ingezet, zoals lichtgewapenden en ruiterij; de strijdenden waren niet langer allemaal burgers, maar in toenemende mate ook huurlingen; ‘guerrillatactieken’ doorbraken het geijkte patroon van ‘vechtseizoen’ en geregelde veldslag; en de strijd werd verbitterder: hele stadsbevolkingen werden tot slaaf gemaakt of over de kling gejaagd.
De landmacht Sparta had de grootste moeite
de zeemacht Athene op de knieën te dwingen. Onder leiding van de
stratgos
Perikl
s kozen de Atheners
voor een defensieve strategie, waarbij ze zich terugtrokken achter
verdedigingswerken, waaronder de zogenaamde ‘Lange Muren’ die
Athene en zijn haven Piraeus met elkaar
verbonden. De rest van Attika werd prijsgegeven, alle voedsel over
zee aangevoerd. De vloot voerde raids uit op de kustgebieden van de
tegenstanders. Een epidemie binnen de muren maakte in 430-429 veel
slachtoffers, onder wie Perikl
s, maar Athene wist zich goed staande te houden.
Grootschalige offensieve acties, vooral gestimuleerd door de
Atheense politicus Alkibiad
s, liepen voor Athene echter in een aantal
gevallen verkeerd af, met name de expeditie naar Sicilië (415-413).
Dit was een poging zich te mengen in Siciliaanse conflicten,
waarbij Athene zich keerde tegen Syracuse, een dochterstad van
Korinthe, dat weer bondgenoot van Sparta was. Deze expeditie
eindigde in een ramp, mede door Spartaans ingrijpen op instigatie
van de inmiddels in Athene in ongenade gevallen Alkibiad
s. Na deze grote nederlaag werd een
deel van Attika door de Spartanen permanent bezet en zagen
verschillende ‘bondgenoten’ binnen het Atheense imperium hun kans
schoon tegen het Atheense gezag in opstand te komen.
Sparta behaalde uiteindelijk de overwinning
met financiële steun van Perzië, waarmee het een vloot kon
bekostigen. Dankzij de onderlinge strijd van de Grieken wist Perzië
door een handig tegen elkaar uitspelen van de partijen weer een rol
van belang te gaan spelen in de Griekse wereld. Raadgever van de
Perzen in deze was: Alkibiads, inmiddels andermaal verrader. Hoe diep de
crisis was waarin Athene verkeerde, bleek in 411, toen een groep
antidemocratische politici een kortstondige omwenteling
teweegbracht. De burgerrechten van een groot deel van de Atheense
burgers werden sterk ingeperkt. Het verzet van de grotendeels door
theten bemande vloot zorgde echter al in 410 voor herstel van de
democratie. De Spartaanse vlootaanvoerder Lysander bewerkte
intussen samen met de Perzische prins Cyrus II de afval van de
Klein-Aziatische steden van Athene. Vervolgens wist hij in 405 aan
de Hellespont de Atheense vloot vernietigend te verslaan. Daardoor
werd ook de graantoevoer uit de Zwarte Zee naar Athene afgeknepen,
en toen Lysander het volgende jaar met zijn vloot voor Piraeus
verscheen, was het aan alle kanten ingesloten Athene gedwongen te
capituleren. De Zeebond werd opgeheven, de Atheense vloot
uitgeleverd en de Atheense muren geslecht. De democratie werd
afgeschaft en vervangen door een repressief oligarchisch bewind, de
‘Dertig’. Sparta had nu de hegemonie in heel Griekenland, maar het
Perzische Rijk was de lachende derde.
De ondergang van de klassieke polis
Sparta kon niet lang genieten van zijn positie als sterkste polis: het maakte zich spoedig gehaat door het alom steunen of introduceren van antidemocratische regimes, door met militaire middelen gehoorzaamheid en betaling van schattingen af te dwingen, en door de eigen bondgenoten een aandeel in de winst van de overwinning te onthouden. Athene was na zijn nederlaag spoedig opgekrabbeld en had reeds in 403, na een korte burgeroorlog, de democratie hersteld. Er vormde zich na enkele jaren een coalitie waarin poleis die zojuist nog tegenover Athene hadden gestaan, zich met Athene tegen Sparta verenigden. De belangrijkste van die poleis was Thebe in Midden-Griekenland, dat nu als derde machtsfactor opkwam. Op Sicilië en in Zuid-Italië breidde intussen Syracuse, kort na de nederlaag van de Atheners in handen van de turannos Dionusios i gekomen, zijn macht sterk uit in een reeks oorlogen met andere Griekse steden en met de Carthagers.
De Perzen profiteerden van de
tegenstellingen in Griekenland; ze steunden eerst de tegenstanders
van Sparta, om vervolgens samen met Sparta in 386 een algemene
vrede af te dwingen: de ‘Koningsvrede’, zo genoemd naar de
Perzische koning die samen met Sparta de bepalingen garandeerde.
Deze bepalingen kwamen erop neer dat alle Griekse steden nominaal
zelfstandig zouden zijn, behalve die in Klein-Azië, die nu
definitief terugkeerden onder Perzisch gezag. Dankzij deze
verdeel-en-heerspolitiek kon Sparta nog enkele jaren de Griekse
wereld domineren. Maar de tegenstand groeide. In 379 kwam Thebe
opnieuw in botsing met Sparta, en in 378-377 richtte Athene een
Tweede Attische Zeebond op. Er volgde een politiek verwarde periode
van oorlogen en wapenstilstanden. Het dramatisch hoogtepunt kwam
toen de Thebanen, onder leiding van Epameinondas, in de slag bij
Leuktra, niet ver van Thebe, in 371 een einde maakten aan de
Spartaanse militaire superioriteit. Deze vernietigende nederlaag
van de Spartanen werd, toen Epameinondas het volgende jaar de
Peloponnsos binnentrok,
gevolgd door het definitief uiteenvallen van de Peloponnesische
Bond en de verzelfstandiging van Messenië. De ontbinding van de
traditionele Spartaanse maatschappelijke organisatie, een proces
dat reeds eerder had ingezet, werd nu aanmerkelijk versneld. Maar
van de desintegratie van het Spartaanse militaire overwicht, dat zo
lang de geschiedenis van Griekenland mede had bepaald, wist noch
Athene, noch Thebe, noch een andere polis voor lange tijd
te profiteren. De poleis matten zich af in onderlinge
strijd, die door de verbreiding van het gebruik van huursoldaten
naast de eigen polis-troepen ook financieel een steeds
zwaardere belasting werd. Het verlangen naar een ‘algemene vrede’
heerste alom, maar onderling wantrouwen stond de realisering ervan
in de weg. Tevergeefs riep de Atheense redenaar Isokrat
s op tot panhelleense eenheid en
bundeling van krachten voor de strijd tegen de erfvijand Perzië,
opdat de Klein-Aziatische Grieken zouden kunnen worden bevrijd en
Klein-Azië zou kunnen worden veroverd als een nieuw
kolonisatiegebied.
Inmiddels groeide in het noorden de macht van het koninkrijk Macedonië, door de Grieken uit de polis-wereld lange tijd niet voor vol aangezien. Inderdaad was Macedonië in politiek en sociaal opzicht achtergebleven: het leek op het Griekenland van vóór de polis. Maar uit dat ‘half-barbaarse’ gebied kwamen de troepen van koning Filippos II (359-336), die eerst Thracië en vervolgens Griekenland aan die vorst wisten te onderwerpen. Filippos had een legermacht geschapen die het professionalisme van het huurlingenleger combineerde met de trouw van een leger bestaande uit burgersoldaten. Zijn soldaten werden aangeworven uit de Macedonische boerenbevolking en betaald met goud uit de Thracische mijnen waarvan Filippos zich meester had gemaakt.
20 In 1977 werden in Vergina, Macedonië, Noord-Griekenland, onder een zeer grote grafheuvel 4de-eeuwse graven gevonden met een buitengewoon rijke inhoud. In het graf met de belangrijkste vondsten, tombe nr. 2, bevond zich in de centrale grafkamer een gouden kist met crematieresten. Op basis van de schedelfragmenten is eerst de gehele schedel gereconstrueerd (links), en is vervolgens deze schedel ‘aangekleed’ om tot een gezichtsreconstructie te komen (midden). Het betreft een techniek die in forensisch onderzoek zijn bruikbaarheid en betrouwbaarheid heeft bewezen. Het gereconstrueerde gezicht werd afgegoten in was en door een ‘make-up artist’ voorzien van kleur en haar (rechts). De stijl van baard en snor zijn die van Macedonië in de 4de eeuw v.C. Het resultaat vertoont gelijkenis met bekende afbeeldingen van Filippos II, al wordt daar niet of slechts zeer verdoezelend weergegeven dat Filippos zijn rechteroog miste. Maar de geschreven bronnen melden dat feit wel degelijk: in 354 v.C. had Filippos tijdens een militaire campagne zijn oog verloren door een schampschot met een pijl. Of werkelijk het graf van Filippos II is gevonden, is echter nog altijd zeer omstreden: de gecremeerde botten laten zich op uiteenlopende wijze interpreteren.
In 338 versloeg Filippos de Atheners en de
Thebanen in de slag bij Chairneia in Boeotië, waarna hij het overgrote deel
van de Griekse poleis dwong tot een verbond, in feite een
onderwerping, onder zijn leiding: de Korinthische Bond. Maar
Filippos’ plannen reikten verder: hij wilde Isokrat
s’ ideeën omzetten in realiteit en
de Grieken aanvoeren tegen Perzië. In 336 werd hij echter vermoord
en het was aan zijn zoon Alexander om deze plannen verder gestalte
te geven. In feite hield de klassieke polis vanaf 338 op
te bestaan. Voortaan zouden koninkrijken de Griekse wereld
domineren, terwijl het merendeel van de poleis in ieder
geval de facto zijn zelfstandigheid kwijtraakte. Maar
aangezien de Griekse steden niet verdwenen (er kwamen er
daarentegen veel nieuwe van hetzelfde type bij) en aangezien er
binnen stad en stedelijk territorium sprake bleef van althans
interne, lokale autonomie, wat ook eerder in veel poleis
al het maximum aan zelfstandigheid was geweest, mag men deze
steden, met de Grieken, ook na 338 poleis blijven
noemen.
ITALIË EN HET WESTEN
De expansie van de Romeinse Republiek
In de westelijke helft van het Middellandse Zeegebied groeide intussen, vanuit een kleine kern, de stadstaat Rome uit tot een territoriaal rijk. In 510 v.C., 175 jaar vóór Alexander, zou de Romeinse Republiek tot stand gekomen zijn: de chronologie is omstreden, want Rome heeft in zijn geschiedschrijving een bewuste poging ondernomen de eigen geschiedenis synchroon te laten lopen met de geschiedenis van Athene. In elk geval stond Rome in de 5de eeuw, na een fase van Etruskische overheersing, op eigen benen. Dat was in het begin nog een wankele aangelegenheid: de eerste eeuw van de Romeinse Republiek vormde een consolidatiefase. Rome had zich te verweren tegen andere Latijnse steden, en samen met die Latijnse steden verenigd in de Latijnse Bond tegen Italische volken die vanuit de bergen infiltreerden in de vlakte van Latium, en tegen concurrerende Etruskische steden. Kort na het begin van de 4de eeuw kwam daar ook nog eens een Keltische dreiging bij.
Rond 400 v.C. begon de grote expansie van de op dat moment nog bescheiden stadstaat Rome, met de inneming van de machtige Etruskische stad Veji, direct ten noorden van de Tiber gelegen. Dat leverde een verdubbeling van het Romeinse grondgebied op. Tegenslagen bleven ook niet uit, zoals de kortstondige verovering van Rome, ca. 390, door een ver naar het zuiden doorgedrongen Keltische legermacht. Maar een halve eeuw later was Rome militair actief aan de zijde van de stad Capua in Campanië tegen de Samnieten en kort daarna ook weer in Latium. De andere Latijnse steden stonden tegen het expanderende Rome op maar moesten vervolgens, zoals uiteindelijk alle tegenstanders van Rome, het onderspit delven. Hierop werd, in 338, de Latijnse Bond ontbonden. De meeste Latijnse steden werden bij Rome ingelijfd, maar enkele behielden hun zelfstandigheid, formeel in bondgenootschap met Rome, in feite in een toestand van volledige afhankelijkheid. Daarmee was de groei van Rome als territoriale staat begonnen: het Romeinse grondgebied, de ager Romanus, werd vergroot met de geannexeerde territoria van overwonnen steden. In die situatie kregen de bewoners van die steden het volledige Romeinse burgerrecht of een afgezwakte vorm daarvan, zonder politieke rechten – in beide gevallen werd het aantal Romeinse burgers en daarmee het aantal potentiële Romeinse soldaten uitgebreid. Werd het gebied van een overwonnen staat níet ingelijfd en behield die staat zijn onafhankelijkheid, dan gold deze onafhankelijkheid in Romeinse ogen toch altijd als een geschenk waarvoor de andere partij dankbaar moest zijn. Dit impliceerde tevens gehoorzaamheid aan Rome: de met zulke staten gesloten verdragen van bondgenootschap bepaalden dan ook altijd dat ze in externe politieke en militaire aangelegenheden aan Rome onderworpen waren. Zo begon de Romeinse macht in de laatste helft van de 4de eeuw langs twee wegen te groeien: door directe uitbreiding van het Romeinse grondgebied en overeenkomstige toename van het aantal Romeinse burgers, en door de vorming van een netwerk van afhankelijke bondgenoten.
De interne ontwikkelingen in Rome
Na het einde van de koningstijd kwam in Rome de hoogste macht in handen van twee jaarlijks gekozen magistraten, de consuls (al hadden zij waarschijnlijk in de 5de eeuw nog niet die titel). Omdat de ambtstermijn van de consuls beperkt was, bleef de senaat, waarin de oud-consuls een eervolle plaats innamen, verreweg het belangrijkste lichaam. De senaat telde enkele honderden personen: driehonderd was het traditionele getal. De rol van de volksvergadering was relatief bescheiden.
De 5de en 4de eeuw stonden voor een groot deel in het teken van de zogenaamde standenstrijd, het grote conflict tussen patriciërs en plebejers dat een stempel drukte op de interne geschiedenis van Rome gedurende deze periode. De naam patriciërs, patricii, is afgeleid van patres, ‘vaderen’, dat wil zeggen: familiehoofden. De patriciërs waren oorspronkelijk die familiehoofden die de senaatszetels bezetten, en hun verwanten. Het is mogelijk dat onder de laatste koningen ook personen tot de senaat waren toegelaten die niet tot de oude families van de patriciërs hadden behoord, en ook in de 5de eeuw kunnen er niet-patriciërs lid van de senaat zijn geweest, maar het is zeker dat de patriciërs toen de senaat geheel domineerden en het ambt van consul voor zichzelf reserveerden. Zij sloten zich tevens af van de rest van de burgerij door een aparte stand te vormen: patriciër was men alleen van geboorte. De plebs werd gevormd door alle anderen: in tegenstelling tot de patriciërs was dit dus geen homogene groep en plebejers vertegenwoordigden alle sociaal-economische geledingen van de maatschappij. De plebs kwam in verzet tegen de patricische staat, maar niet alle plebejers hadden daarbij dezelfde doelstellingen. Rijke plebejers wensten toegang tot de senaat en de magistraturen, naast het consulaat sinds ongeveer 450 ook het lagere ambt van quaestor, die voornamelijk met beheer van staatsgelden en proviandering belast was. Arme plebejers eisten land en verlichting van schulden. Zowel in het ene als het andere geval was het nodig het machtsmonopolie van de patriciërs te breken. Daartoe sloten alle plebejers zich aaneen, belegden een eigen vergadering, het concilium plebis, en kozen jaarlijks eigen politieke leiders, de tien tribuni plebis, of volkstribunen. Met de dreiging van massale werkstaking en dienstweigering wisten ze allereerst erkenning af te dwingen van hun volkstribunen als onschendbare ‘helpers’ van het volk, die verordeningen van de magistraten of de senaat met een veto konden treffen; vervolgens bracht de druk van de georganiseerde plebs de staat tot een lange reeks van concessies.
In een proces van tweehonderd jaar werd de patricische samenleving beetje bij beetje ontmanteld. De verschillende stappen op de weg naar gelijkberechtiging van de plebejers waren de volgende: erkenning van de onschendbaarheid van de volkstribunen al in de eerste jaren van de 5de eeuw; optekening van de tot op dat moment ongeschreven wetten in de zogenaamde Wet van de Twaalf Tafelen in 450 v.C.; opheffing van het huwelijksverbod tussen patriciërs en plebejers; toelating van plebejers tot het ambt van quaestor, rond 420, vervolgens tot de post van militaire tribunen die in de jaren rond 400 nogal eens de consuls als hoogste gezagsdragers vervingen, ten slotte in 367 v.C. tot het consulaat zelf. Deze maatregelen hadden als uiteindelijk effect dat in de halve eeuw na 367 een nieuwe heersende klasse ontstond, de nobilitas, waarvan de leden, de nobiles, afkomstig waren uit patricische en uit rijke en voorname plebeïsche families, die zich nu ook door onderlinge huwelijken konden verbinden. Van een democratisering is dus geen sprake, alleen van uitbreiding van de elite. Weliswaar zou in het begin van de 3de eeuw de ‘standenstrijd’ formeel worden afgesloten met de erkenning van de plebiscita of ‘volksbesluiten’ van het concilium plebis als rechtsgeldig zonder speciale goedkeuring van de senaat, maar toen kon deze plebejische vergadering al geheel door de nobiles worden gemanipuleerd. Voor de arme plebejers ging men over tot verlichting van de schuldenlast, grondverdeling in de nieuw geannexeerde gebieden, afschaffing van de schuldslavernij en garantie van rechtsbescherming. De Romeinse expansie leverde de inkomsten en het land op om de noden van de armen te kunnen lenigen, althans voor zolang dat duurde.