1
Historisch overzicht
STATEN EN CULTUREN IN EURAZIË
Rond het jaar 1000 v.C. verkeerde het grootste deel van de wereld nog in de prehistorie. De combinatie van een enigszins ontwikkelde landbouw, verstedelijkte nederzettingen, het gebruik van metalen en van een schrift, kwam nog maar in enkele tamelijk geïsoleerde gebieden voor, namelijk in Voor-Azië en Egypte, in Noord-China en, maar dan nog niet met een schrift, in Noord-India. Buiten Eurazië zouden de culturen in het huidige Mexico en Peru een geheel eigen weg gaan, met een eigen metallurgie, een ver ontwikkelde architectuur in steen en een gespecialiseerde landbouw. In de rest van de wereld leefden primitieve, neolithische landbouwers en herders, of jagers en verzamelaars, die laatsten in uitgestrekte en zeer spaarzaam bevolkte gebieden. Maar in het 1ste millennium v.C. zou de expansie van de complexere culturen met hun steden, metalen en schrift, die al in de bronstijd was begonnen, versneld doorgaan. Niet alleen de kerngebieden van die culturen zouden zich uitbreiden, ook zouden verschillende volken in hun periferie zich onder hun invloed tot aparte, maar verwante, culturen ontwikkelen. Zo legden in het 1ste millennium v.C. Korea en Japan onder invloed van China de grondslagen voor wat later tot geheel eigen beschavingen zou uitgroeien, terwijl de Chinese cultuur zelf zich vanuit het stroomgebied van de Gele Rivier met name in zuidwaartse richting uitbreidde. Aan het andere uiteinde van het continent begon de Griekse cultuur aan een periode van sterke verbreiding in praktisch het hele Middellandse Zeegebied.
China
China was formeel een eenheidsstaat en werd sinds ca. 1100 geregeerd door de dynastie van de Zhou, maar in feite bestond het uit verscheidene min of meer autonome gebieden onder ‘vazallen’ van de Zhouvorsten. Toen de residentie van die laatsten oostwaarts naar Luoyang werd verplaatst, begon daarmee in 770 v.C. de periode van de Oostelijke Zhou, een tijd waarin het centrale gezag alleen nog een rituele en ideologische betekenis had. Daarmee werd een zeker Chinees gemeenschapsgevoel in stand gehouden, al viel het land praktisch in onafhankelijke staten uiteen. De structuren van die staten leken duidelijk op die van het eerste Chinese Rijk van de bronstijd: sterk patriarchaal en hiërarchisch en met een tendens tot vergaande onderwerping van het individu aan de belangen van de collectiviteit. De onderlinge wedijver tussen deze staten stond overigens de culturele expansie van China naar het noordoosten en het zuiden nauwelijks in de weg.
9 Een groot bronzen vaatwerk voor rituele doeleinden, ongeveer 59 cm hoog, gedecoreerd met een zeer sterk gestileerde draak. Deze zogenaamde hu dateert uit de 9de eeuw v.C. (Westelijke Zhou), is gevonden in de provincie Shaanxi en bevindt zich momenteel in het provinciaal museum te Xi’an. Op de vaas staat een inscriptie, rechts afgebeeld, met de volgende inhoud: ‘Op de dag geng wu van de 5de maand, heeft Tong Zong, woonachtig in het paleis van het westen, aan zijn vazal Ji Fu zes zakken aromatische kruiden, vier slavenfamilies en tien jun metaal geschonken. Uit erkenning voor deze gulle gift heeft Ji Fu deze kostbare hu laten gieten en hij hoopt dat deze voor eeuwig bewaard zal worden door zijn zonen en kleinzonen, als een bijzondere schat.’
India
India was in dezelfde periode politiek volstrekt geen eenheid, maar versnipperd in talrijke staten en staatjes. Vanuit het Gangesdal drong de Indische cultuur niettemin steeds verder naar het zuiden. De oorsprongen van de latere hindoeistische kastenmaatschappij moeten in deze periode gezocht worden. Onduidelijk was nog wie de top van de maatschappelijke hiërarchie mochten bezetten: de koningen en krijgers of de priesters. Die laatsten, de brahmanen, wisten door hun kennis van de offerrituelen en gebeden geleidelijk een grotere greep op het sociale en politieke leven te krijgen. Deze rituelen waren neergelegd in lange gedichten die het religieuze ‘weten’ tot onderwerp hadden: de zogenaamde Veda’s, een naam die etymologisch verwant is aan ‘weten’. Aanvankelijk mondeling overgeleverd vanaf ongeveer 1400 v.C., werden ze op een onbekend tijdstip, maar praktisch zeker pas na 500 v.C., op schrift gesteld. Uitleg van en meditatie over de inhoud van deze teksten gaven daarnaast aanleiding tot het ontstaan van een mystieke filosofie, ook weer aanvankelijk in mondelinge overlevering. Terzelfder tijd verschenen er ascetische stromingen, mogelijk onder invloed van de oorspronkelijke bevolking, die een ideaal van wereldverzaking leerden en in de periode na ca. 500 v.C. tot nieuwe godsdienstige bewegingen zouden inspireren.
De steppenomaden
De grote centra van culturele uitstraling – Noord-China, Noord-India en Voor-Azië met het oostelijke Middellandse Zeegebied – waren onderling gescheiden door woestijnen en gebergten en werden in het noorden begrensd door een brede zone van wouden en steppen die zich uitstrekte van de Atlantische tot de Grote Oceaan. In het begin van het 1ste millennium v.C. voltrok zich in dit steppegebied een economische en sociale verandering die van verstrekkende invloed zou zijn op de geschiedenis van het continent: het ontstaan van het ruiternomadisme. De domesticatie van het paard tot rijdier maakte, anders dan het gebruik van paarden voor wagens dat al in het 2de millennium bestond, een nieuwe mobiliteit mogelijk van stammen en volken die praktisch geheel leefden van hun kudden paarden en schapen. In de voorziening van hun primaire levensbehoeften waren zij daarmee vrijwel autark; hun nieuw verkregen mobiliteit verschafte hun de middelen om door roof en afpersing, maar ook door ruilhandel extra goederen te verkrijgen van de sedentaire bewoners van de cultuurlanden. Zo begon een periode van confrontatie en van symbiose tussen twee werelden die tot ver in de Europese Middeleeuwen zou duren. De symbiose was voor alle betrokkenen van belang, maar de scheiding van de twee werelden was toch in hoofdzaak negatief in haar gevolgen. De agrarische en verstedelijkte culturen konden de nomaden ondanks strafexpedities en afkoopsommen niet permanent onschadelijk maken; omgekeerd konden die laatsten de sedentaire cultuurgebieden wel periodiek plunderen, maar niet blijvend veroveren zonder daarbij hun eigen levenswijze op te geven. Deze toestand verhinderde de uitbreiding van de geürbaniseerde culturen naar het noorden en stond een blijvend contact over land tussen de werelden van China, India, Voor-Azië en Europa voor vele eeuwen in de weg. De agrarische gebieden zouden keer op keer de vaak destructieve invallen van opeenvolgende golven van steppevolken van Mongoolse, Turkse of Iraanse origine ondergaan. Onverwachte wendingen en breuken in hun geschiedenis waren daarvan dikwijls het gevolg. Wel leidden de onderlinge betrekkingen van de nomadenvolken tot een in vele opzichten homogene cultuur van de Donau tot de Amoer, gekenmerkt door rijke graven van krijger-vorsten en uitbundige versieringen met allerlei diermotieven, misschien ook door een overheersen van sjamanisme op religieus terrein.
Het westen van Eurazië
Anders lagen de verhoudingen in Midden- en West-Europa. In dit toen voor een groot deel sterk beboste gebied ging de expansie van diverse Indo-Europese groepen sinds het 2de millennium voort. In de eerste eeuwen na 1000 verbreidden met name de voorouders van de latere Kelten zich in een langdurig proces vanuit Centraal-Europa naar het westen en zuidwesten tot in Spanje en de Britse eilanden. In deze tijd werd het gebruik van ijzer, ontleend aan de oudere culturen van het oostelijke Middellandse Zeegebied, algemeen in Italië en de Alpen en vervolgens, vanaf de 7de eeuw, in heel West-Europa. Hier kwam de Hallstattcultuur (genoemd naar een vindplaats in Oostenrijk) tot bloei, gekenmerkt door onder andere versterkte nederzettingen op heuveltoppen, zogenaamde Herrensitze. Misschien heeft het gebruik van ijzer, zoals al eerder dat van brons, de sociale verschillen tussen heersers en krijgslieden enerzijds en het grootste deel van de boerenbevolking anderzijds nog geaccentueerd en een op plundering of verovering gerichte mentaliteit bij de bezitters van de metalen wapens bevorderd.
Uiteindelijk zou die expansie de Kelten, maar op de Balkan bijvoorbeeld ook de Illyriërs, in contact brengen met de geürbaniseerde beschavingen aan de kusten van de Middellandse Zee. Anders dan de nomaden van de Aziatische steppen waren deze Indo-Europese groepen vooral uit op woonplaatsen voor zichzelf in die voor hen aanlokkelijke mediterrane wereld. Omgekeerd zouden de stedelijke culturen hun Europese buren uiteindelijk ook voor een groot deel in zich kunnen opnemen, omdat het ook sedentaire bevolkingen waren die bij alle verschillen niet essentieel afweken in hun sociale structuren. Zover was het in de eerste helft van het 1ste millennium v.C. overigens nog niet. Toen was die geürbaniseerde cultuur nog tot enkele mediterrane gebieden beperkt. In de eerste twee of drie eeuwen na 1000 v.C. waren het de Feniciërs uit het huidige Libanon die tot in Spanje de kusten van de Middellandse Zee verkenden en her en der handelsposten stichtten. Hun kolonie Carthago, in de 9de eeuw op de noordkust van Afrika gesticht, zou zich in de volgende periode zelfs tot een grote commerciële en politieke macht ontwikkelen. Intussen maakte de Griekse wereld na de terugval als gevolg van de ondergang van de Myceense staten vanaf ongeveer 900 en onder sterke invloeden vanuit Voor-Azië een duidelijke opleving door. Daardoor kon ook in Griekenland nog in de eerste helft van het 1ste millennium een stads- en schriftcultuur tot ontwikkeling komen. In de 7de en 6de eeuw v.C., en deels onder Griekse invloed kon zo’n cultuur ook wortel schieten in Midden-Italië, het gebied van het volk der Etrusken. Dankzij Fenicisch-Carthaagse en Griekse handelaren vonden vervolgens bronzen voorwerpen, keramiek, wijn en andere zaken hun weg naar stamhoofden in het binnenland van West- en Midden-Europa in ruil voor zilver, tin of slaven. Daardoor namen binnen deze wereld overigens de verschillen in bezit en aanzien verder toe: vorsten en hun gevolg van krijgers werden bovendien gestimuleerd tot verdere krijgsen plundertochten, vooral in zuidelijke richting.
Voor-Azië na de bronstijd
Tegen het einde van het 2de millennium v.C. waren in Voor-Azië de grote staten van de bronstijd verdwenen of sterk in macht en invloed achteruitgegaan. Niettemin bleef het gebied tot ver in het 1ste millennium v.C. een culturele voorsprong behouden op de hele westelijke helft van Eurazië. Nieuwe volken en staten verschenen er in de eeuwen rond 1000. Uit het grote Hittitische Rijk kwamen in Noord-Syrië neo-Hittitische vorstendommen voort, zoals Karkemisj aan de Eufraat, terwijl het vroegere Hittitische kerngebied in Klein-Azië voor een belangrijk deel toeviel aan de Frygiërs, die vermoedelijk uit Europa waren overgestoken. In dezelfde tijd, ca. 1200-1000, drongen Semitische Arameeën vanuit de Arabisch-Syrische woestijn Mesopotamië en de kustgebieden van de Middellandse Zee binnen. Ook al zouden de door hen gestichte staatjes uiteindelijk alle hun zelfstandigheid weer verliezen, toch zouden de Aramese bevolkingsgroepen van grote betekenis blijken te zijn. Want hun verspreiding over verschillende delen van Voor-Azië maakte hun taal tot een internationaal medium en daarmee tot de handels- en later de bestuurstaal in dit hele gebied. Dit werd mogelijk gemaakt door het tot stand komen van enkele grote rijken vanaf de 9de eeuw, waarin een steeds groter gebied en ten slotte zelfs heel Voor-Azië politiek verenigd zou worden. Achtereenvolgens ging het om de rijken van de Assyriërs, van de Babyloniërs, en dat van de Meden en Perzen.
Assyrië en het Assyrische Rijk
In Mesopotamië streden sinds het 2de millennium Babylonië en Assyrië om de heerschappij. Het laatste was, anders dan het zuidelijker Babylonië, niet afhankelijk van kunstmatige bevloeiingen en beschikte over een boerenbevolking die zich misschien daardoor gemakkelijker voor militaire ondernemingen ver van huis liet mobiliseren. In elk geval bouwde Assyrië al in de laatste eeuwen van het 2de millennium een oorlogszuchtige reputatie op. Rond 900 v.C. begon het aan een periode van agressieve expansie die het tot de sterkste macht in Voor-Azië en uiteindelijk tot het eerste ‘wereldrijk’ in de geschiedenis zou maken. Bijna jaarlijks voerden de koningen hun legers aan op veldtochten naar alle windstreken. De verslagenen moesten tribuut leveren, zodat de expedities het karakter aannamen van grootscheepse transporten van goederen uit een wijde omgeving naar het kernland aan de Tigris. Weigering van tribuut betekende rebellie en werd genadeloos gestraft met verwoesting van steden en uitroeiing of deportatie van bevolkingen. De militaire middelen van deze tijd – strijdwagens en sinds de 9de eeuw ook cavalerie naast infanterie en belegeringswerktuigen – stelden de Assyriërs in staat hun veldtochten over grote afstanden uit te voeren. Deze werden geleidelijk meer gericht op permanente verovering en behalve schattingen moesten de onderworpen bevolkingen ook troepen leveren. Van een jaarlijks gemobiliseerde boerenmilitie veranderde het Assyrische leger daarmee in een professioneel staand leger, dat voor het grootste deel uit de niet-Assyrische bevolking werd gelicht. Ideologisch werd de uitbreiding van de Assyrische macht door de koningen verantwoord als eerbewijs aan de oppergod Assoer, als wiens onderdanige dienaren zij zich voordeden. Ter verheerlijking van goden en koningen werden uit de buit voortdurend nieuwe paleizen, tempels en vestingwerken gebouwd in Ninive en andere centra buiten de oude hoofdstad Assoer. Reliëfs op de paleismuren toonden de oorlogvoering in alle gruwelijke details en waren mogelijk ook mede bedoeld om bezoekers ontzag en vrees in te boezemen.
10 Een reliëf afkomstig uit Ninive, 7de eeuw v.C., nu in het British Museum, Londen. Midden 7de eeuw bereikte onder Assoerbanipal het Assyrische Rijk het toppunt van zijn macht. De vorst is hier afgebeeld op een fraai bewerkt rustbed onder een soort ‘pergola’ van wijnranken in zijn tuin. Koningen in Mesopotamië besteedden veel aandacht aan tuinen en parken, en van die van Assyrië wordt vermeld dat zij exotische planten en dieren, zoals katoenstruiken, pauwen en apen, van heinde en ver naar hun hoofdsteden lieten brengen. De koning is in gezelschap van zijn koningin. Van twee kanten wuiven dienaren het vorstelijk paar koelte toe. Links dragen hovelingen waarschijnlijk spijzen aan. Geheel links staat een harpspeelster die voor de ‘tafelmuziek’ zorgt. Het aanliggen was een gewoonte onder de elite in het Nabije Oosten, een gewoonte die zich nog voor het einde van de 7de eeuw via Klein-Azië naar de Griekse wereld zou verbreiden. Typerend genoeg ligt alleen de vorst, de koningin zit in een hoge zetel; ook dat zou in de Griekse wereld normaal worden: mannen liggen aan, terwijl vrouwen, kinderen en dienaren zitten. De koning moet in een opgewekte stemming verkeren, want hij heeft uitzicht op het afgeslagen hoofd van een tegenstander dat aan een boom links is opgehangen.
Toch droeg het Assyrische Rijk de kiem van zijn ondergang mee in de brute tweedeling van heersers en overheersten. Altijd moest het beducht zijn voor opstanden (met name Babylon, trots op zijn eigen oude geschiedenis, rebelleerde voortdurend) en voor coalities van vijanden langs zijn grenzen. In de 7de eeuw bereikte Assyrië onder koning Assoerbanipal het toppunt van zijn macht met de onderwerping, zij het voor korte tijd, van Egypte, van de Frygiërs in Klein-Azië, van de bergstaat Oerartoe rond het Vanmeer in Oost-Turkije, en van Elam met zijn hoofdstad Susa in het zuidwesten van Iran. Waarschijnlijk was die inspanning te groot geweest, want in de tweede helft van de 7de eeuw waren al deze gebieden weer afgevallen of in opstand en bedreigde een nieuwe macht Assyrië vanuit het oosten: de Iraanse Meden. Het was ten slotte een verbond van de Meden en de Babyloniërs dat in 612 met de verovering van Ninive aan het Assyrische rijk een einde maakte.
Egypte, Israël en Fenicië
Egypte had de aanvallen van de zogenaamde Zeevolken rond 1200 v.C. doorstaan, maar was daarna sterk in macht achteruitgegaan. Kort voor het jaar 1000 viel het feitelijk uiteen in een noordelijk en een zuidelijk deel. Vervolgens wisselden tot aan de verovering van het land door de Assyriërs Libische huurlingenaanvoerders, Nubische en Ethiopische vorsten en de hogepriesters van de god Amon in Thebe elkaar als machthebbers af. Daarbij werd een gevoel van eenheid tot op zekere hoogte bewaard door de idee van een soort theocratie van Amon, alsof de god zelf het land bestuurde en de aardse koningen diens ondergeschikten waren. Het was op religieus gebied ook een tijd waarin magie in allerlei vormen zich verbreidde en de verering van katten, krokodillen, apen en andere heilige dieren een grote vlucht nam. De onderwerping aan Assyrië was overigens van korte duur (ca. 670-650) en uit het verzet tegen deze overheersers kwam een nieuwe dynastie voort, de 26ste, die vanuit de residentie Saïs in de Nijldelta Egypte nog éénmaal tot een grote mogendheid zou maken.
De Kanaänieten, de bewoners van het huidige Israël en Zuid-Syrië, moesten in de laatste jaren van het 2de millennium hun woonplaatsen voor een deel prijsgeven aan Aramese bevolkingsgroepen.. Van de vele Aramese vorstendommen zou Damascus in Zuid-Syrië het belangrijkste worden. In dezelfde tijd doken de Filistijnen, die met de zogenaamde Zeevolken uit het Egeïsche gebied afkomstig waren, in de kuststrook van Gaza tot Askalon op. De inheemse Kanaänieten konden zich alleen handhaven in de kuststeden van het huidige Libanon: Tyrus, Sidon en Byblos wisten er in het 1ste millennium zelfs tot nieuwe bloei te komen. Het waren hun bewoners die de Grieken de Feniciërs noemden en die in het begin van het 1ste millennium een groot deel van de Middellandse Zee beheersten en de Voor-Aziatische cultuur gedeeltelijk westwaarts verbreidden met de al genoemde stichting van Carthago en andere koloniën.
In deze politiek versnipperde, maar cultureel tot hoge bloei gekomen oostrand van de Middellandse Zee kwam een nieuw type schrift tot ontwikkeling: het alfabet. Al uit het 2de millennium zijn er voorbeelden van inscripties uit de Sinaï en teksten op kleitabletten uit Noord-Syrië, en kort voor 1000 is het alfabet als een schrift van 22 tekens, die voor het grootste deel alleen medeklinkers weergeven, tenminste in Byblos bekend. In vergelijking met het hiërogliefen- of met het spijkerschrift viel een dergelijk schrift veel gemakkelijker te lezen en te schrijven, en dit betekende op den duur een revolutie in de geschiedenis van de schriftelijke communicatie. Vanuit zijn vermoedelijk West-Semitische oorsprong verbreidde het alfabet zich snel in verschillende nauwverwante vormen, zoals het Aramese, Hebreeuwse en Fenicische. Van het laatste zouden ergens tussen 900 en 750 v.C. de Grieken met enkele aanpassingen hún alfabet afleiden. Men schreef op hout, steen of keramiek, leer en metaal, of, volgens Egyptische tradities, op papyrus. Het was in de vorm van papyrusrollen dat het boek zich in dit deel van de wereld begon te verspreiden. Ook al bleven de boekrollen nog lang het kostbare bezit van weinigen en waren de schrijvers meest priesters of beambten, toch zou hun verschijning onvermoede gevolgen hebben. Want doordat ze in principe gemakkelijk te transporteren en te kopiëren waren, kon hun inhoud een langer leven leiden en daardoor ook veel grotere invloed uitoefenen.
De geschiedenis van de Israëlieten levert een voorbeeld van de invloed die op schrift gestelde religieuze ideeën konden bezitten. De verhalen over de Israëlitische geschiedenis, zoals neergelegd in de Hebreeuwse Bijbel (het Oude Testament van de christenen, vermoedelijk niet vóór de 4de eeuw v.C. geschreven), zijn voor een groot deel legendarisch. Dat er in de 9de en 8ste eeuw v.C. twee staatjes bestonden, Israël en Juda, waarvan het eerste veruit het belangrijkste was, is wel zeker. Maar of zij uit een vroegere eenheidsstaat, bekend als het koninkrijk van David en diens zoon Salomo, waren voortgekomen, is omstreden. Dit laatste geldt voor de hele geschiedenis van vóór de eerste Israëlitische koningen, de tijd van de zogenaamde Rechters (Richteren) en nog weer daarvoor die van de wetgever Mozes en de uittocht van het volk uit Egypte. Deze oude geschiedenis van Israël, die begonnen zou zijn met de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jacob, is historisch gezien eenvoudig ongrijpbaar. Van groot belang is echter het idee van een Verbond tussen het volk en zijn god, dat in deze geschiedenis tot uitdrukking wordt gebracht, een idee dat in het Nabije Oosten ook wel elders bestond, maar hier consequent is uitgewerkt. De god van Israël zou al aan Abraham het land beloofd hebben, had aan Mozes de wetten gegeven, en zou zijn volk ook in de toekomst bijstaan. Wanneer rampen, zoals aanvallen van buiten, het volk troffen, werden deze geïnterpreteerd als goddelijke straffen voor de ongehoorzaamheid van het volk. Ook dat waren in het Nabije Oosten geen volstrekt nieuwe ideeën, maar hier werden zij keer op keer verwoord door profeten die in de twee genoemde staatjes de koningen en priesters steeds op dat Verbond wezen en daarbij allerlei rampspoed of geluk als goddelijke straf of beloning voorspelden. Toen de profetieën eenmaal op schrift gesteld waren (vanaf de late 8ste eeuw) konden zij in het vervolg ook in andere situaties steeds weer geraadpleegd worden als waarschuwing of vertroosting. Daarbij kwam nog een ontwikkeling, die óók parallellen had in naburige staten: de neiging één god als de Allerhoogste te zien en alle andere goden, ook die van andere volken, als diens minderen te beschouwen. Bij de Israëlieten ging dit zover dat de verering van andere goden dan Jahweh zoveel mogelijk onderdrukt werd. Dit was een proces dat volop aan de gang was, toen in 722 v. C. het staatje Israël door de Assyriërs werd vernietigd en de elite van zijn bevolking naar Mesopotamië werd weggevoerd om daar uiteindelijk geheel in de plaatselijke bevolking op te gaan.
In het staatje rond Jeruzalem, waar Israëlieten van de stammen Juda (vandaar: Joden) en Benjamin woonden, ging de bovengenoemde ontwikkeling ook na 722 door: de verering van Jahweh alleen – en dan alleen in diens tempel in Jeruzalem – werd er, mede door het optreden van profeten, de enige norm. Daarbij kwam een groeiend geheel aan religieuze wetten en voorschriften voor het dagelijks leven, die aan de legendarische Mozes werden toegeschreven. Na de val van Assyrië kreeg echter het staatje Juda ook met de grote politiek te maken. Toen het Nieuw-Babylonische Rijk rond 600 v.C. zijn macht in het westen uitbreidde werd Juda bedreigd, verslagen en na een overmoedige poging tot verder verzet in 587 v.C. definitief uitgeschakeld door de inneming en verwoesting van Jeruzalem. Opnieuw werd de verslagen elite weggevoerd, ditmaal naar Babylon. Maar nu behielden de ballingen hun religieuze en daarmee hun nationale identiteit. In Babylon werden allerlei gebruiken en leefregels en mogelijk ook allerlei profetieën en andere overleveringen op schrift gesteld, de basis voor de latere Hebreeuwse Bijbel. Tegelijk ontwikkelde de joodse religie zich tot een puur monotheïsme, d.w.z. tot een geloof dat het bestaan van alle andere goden eenvoudig ontkende ten bate van alleen Jahweh als enige god, de schepper van de wereld en de leider van de wereldgeschiedenis. Die wereldgeschiedenis verliep in de eerste plaats, zo meende men, ten behoeve van de aanhangers van deze ene god. Toen de Perzen onder Cyrus Babylon veroverden (539 v.C.) en de Joden toestonden naar Jeruzalem terug te keren, werd dat dan ook opgevat als bewijs voor het ingrijpen van Jahweh in de geschiedenis. Evenzo, was de overtuiging, zou hij in de toekomst opnieuw ingrijpen en het Joodse volk tot ongekende bloei en welvaart brengen, een toestand die door een nieuwe koning of Gezalfde (Hebreeuws: Messias), tot stand zou worden gebracht. Toen in de 5de en 4de eeuw in Jeruzalem de tempel werd herbouwd, groeide er zo, onder een over het algemeen mild oppergezag van de Perzische koning, tot wiens rijk ook Juda was gaan behoren, een opmerkelijke religie, gebaseerd op de verering van één god in één tempel, en geïnspireerd door allerlei heilige geschriften (wetsregels en profetieën), een religie, die haar aanhangers aan een reeks voorschriften en leefregels bond (met name spijswetten, besnijdenis, het naleven van de sabbat als rustdag op de zevende dag van de week) en hen sterkte in de verwachting van een door God tot stand te brengen grootse toekomst. Dat waren ideeën die een geweldige invloed zouden uitoefenen in de volgende eeuwen en die uiteindelijk het christendom en nog weer later de islam mede zouden vormen.
Het Nieuw-Babylonische Rijk, de Meden en de Perzen
In de jaren na de val van Ninive (612) streden enkele staten om de hegemonie in Voor-Azië. Terwijl de Meden hun macht uitbreidden over heel Iran en het berggebied ten noorden van Mesopotamië, consolideerde het zogeheten Nieuw-Babylonische Rijk zijn gezag in het Tweestromenland en beleefde Egypte onder de 26ste dynastie nog eenmaal een periode van politieke zelfstandigheid en invloed naar buiten. De oostrand van de Middellandse Zee was de twistappel tussen Egypte en het Nieuw-Babylonische Rijk. In de legers van beide partijen bevonden zich overigens ook huurlingen uit het westen van Klein-Azië, onder wie Grieken, een bewijs voor het nauwer worden van de contacten tussen de Egeïsche wereld, Voor-Azië en Egypte sinds de 8ste en 7de eeuw. De Babyloniërs versloegen de Egyptenaren en leken de opvolgers van Assyrië te worden. Onder de regering van Neboekadnessar, de koning die ook Jeruzalem in 587 had veroverd, werd Babylon voor korte tijd het centrum van de wereld, een indrukwekkende stad met reusachtige muren, tempels, paleizen en daktuinen. Maar ook de macht van Babylon zou niet lang standhouden.
Kort voor 550 vond er in het uitgestrekte Iraanse Rijk een revolte plaats waardoor de macht werd overgedragen op een nieuwe stam en een nieuwe dynastie: geleid door Cyrus uit het geslacht van de Achaemeniden namen de Perzen nu de macht van de Meden over. Vervolgens ging Cyrus over op een systematische expansiepolitiek. Rond 545 v.C. veroverde hij Lydië, dat toen onder koning Croesus het westen van Klein-Azië omvatte en sterk onder invloed stond van de Griekse cultuur. Ook de Griekse steden hier kwamen nu onder Perzisch gezag. Enkele jaren later viel hij Babylonië binnen en maakte daar in 539 definitief een einde aan het rijk van de opvolgers van Neboekadnessar. Daarbij stond hij de Joden toe naar hun land terug te keren. Vervolgens breidde hij de Perzische macht uit tot in het uiterste noordoosten van Iran, waar hij in de strijd met Centraal-Aziatische nomaden sneuvelde. Zijn opvolger Cambyses zette de reeks veroveringen voort met een invasie van Egypte, waarna ook dit land in 525 bij het Perzische Rijk werd ingelijfd. Zo brachten de Perzen voor het eerst de politieke vereniging van het hele gebied van Egypte, Voor-Azië en Iran tot stand. Daarmee werd in feite een groot deel van de sedentaire en geürbaniseerde wereld in het westen van Azië in één rijk verenigd. Het werd verdeeld in een twintigtal satrapieën, waarvan de bewoners op veel terreinen hun autonomie behielden, mits het Perzische oppergezag maar erkend en de belastingen aan de koning betaald werden. In het noorden werd het rijk begrensd door de Iraanse nomaden van Centraal-Azië en Zuid-Rusland, die bij de Grieken als de Skythen bekendstonden. Een expeditie tegen hen onder koning Darius, de opvolger van Cambyses en de grote organisator van het rijk, werd een mislukking. Al werd de rivier de Indus formeel de oostgrens, gebergten en woestijnen schermden het rijk in feite van de Indische wereld af. Dat gold ook voor Arabië. Daarmee leek verdere uitbreiding alleen mogelijk in westelijke richting en vermoedelijk was die uitbreiding ook beoogd. Het zou nog onder dezelfde koning Darius vanaf 500 v.C. tot de botsing leiden tussen het Perzische Rijk en de staatjes van de Grieken.
DE GRIEKSE WERELD
In de periode van 1000 tot 500 v.C. werd de grondslag gelegd voor de Griekse beschaving die in de volgende eeuwen tot bloei zou komen en haar stempel zou drukken op een groot deel van het Middellandse Zeegebied en Voor-Azië. Vóór ca. 500 waren het de Grieken zelf die sterke invloeden van elders en vooral van Voor-Azië ondergingen. Deze periode wordt verdeeld in de Dark Age of ‘Donkere Eeuwen’ (1000-750) en de Archaïsche Tijd (750-500). De Dark Age is zo geheten omdat het gebrek aan bronnen deze periode voor ons inderdaad duister maakt en omdat, voor zover wij dat kunnen nagaan, politiek en cultuur zich op een laag en ‘duister’ niveau bevonden.
De Dark Age
Na de ondergang van de Myceense cultuur moet de bevolking van Griekenland sterk in omvang zijn verminderd, want begraafplaatsen en nederzettingen zijn in aantal en uitgestrektheid drastisch afgenomen. Bovendien kan de algehele materiële cultuur van de Dark Age over het algemeen schamel worden genoemd: in natuursteen werd vrijwel niets meer gebouwd, de keramiek is beschilderd in een stijl met louter geometrische vormen zonder figuratieve afbeeldingen, de kennis van het schrift is verdwenen; alleen in de metallurgie verbreidt zich nu de kennis van het ijzer voor onder andere zwaarden en speerpunten.
Het verarmde en gedeeltelijk ontvolkte Griekenland moet politiek versnipperd zijn geweest in kleine tot zeer kleine gemeenschappen: vaak niet veel meer dan groepjes hutten waarvan de bewoners zich in tijden van gevaar op een nabije heuveltop konden terugtrekken. De politieke macht lag in handen van lieden die de titel basileus droegen, een woord dat al in het Myceense Rijk van Pulos had bestaan en daar zoiets als dorps- of districtshoofd had betekend; in het Griekenland van de Dark Age kreeg het de betekenis van ‘machtig heer’ en als er in één gemeenschap maar één basileus was, wat vermoedelijk dikwijls maar zeker niet overal het geval was, kreeg het woord vanzelf de betekenis van ‘koning’. Deze ‘koninkjes’ hadden in hun ‘staatjes’ altijd rekening te houden met andere heren – die gewoonlijk met de ‘koning’ in een soort van raad vergaderden – en met de vergadering van alle weerbare mannen, die hem konden toejuichen en zo al dan niet met zijn besluiten konden instemmen. Van een primitieve democratie was echter geen sprake, want de machtsbalans sloeg altijd door in het voordeel van de minderheid die net iets meer land of vee bezat en zich ijzeren lansen, zwaarden en soms paarden kon veroorloven. Een enkele basileus hield er zelfs een strijdwagen op na, waarop hij naar het gevecht uitreed (op het gevechtsterrein zelf steeg hij dan meestal af): een bezit dat groot prestige verschafte en herinnerde aan de tijd van de Myceense rijken. Die herinnering werd zowel bewaard als vervormd door rondreizende dichter-zangers met hun mondeling overgeleverde verhalen in poëzievorm over de helden van weleer (in de Engelstalige wetenschappelijke literatuur spreekt men van oral poetry).
Langzaam aan moet de bevolking in
Griekenland in de 9de eeuw weer zijn toegenomen. Misschien is de
oversteek van verschillende groepen uit Europees Griekenland via de
eilanden van de Egeïsche Zee naar de westkust van Klein-Azië al uit
die beginnende bevolkingsgroei te verklaren. In elk geval vestigden
Grieken zich rond 900 en in de loop van de 9de eeuw in het grootste
deel van het kustgebied en op de daarvoor liggende eilanden: in het
noordelijk deel en op het eiland Lesbos sprekers van het zogenaamde
Aeolische dialect, in het middengedeelte en op de eilanden Chios en
Samos de zogenaamde Ioniërs, afkomstig uit Centraal- en
Zuid-Griekenland, en in het zuidelijke stuk en op Kos en Rhodos
Doriërs, de verwanten van de immigranten die na de ondergang van de
Myceense cultuur uit het noordwesten Griekenland waren
binnengekomen en het grootste deel van de Peloponnsos en het eiland Kreta hadden onderworpen.
Zo ontstonden op de genoemde eilanden en kuststroken overal
nederzettingen, waarvan verscheidene tot belangrijke steden zouden
uitgroeien. Deze beweging stimuleerde verdere verkenningen en tegen
het einde van de 9de eeuw drongen Grieken door in de havens van
Noord-Syrië, Fenicië en Cyprus, waar na de Myceense tijd de
contacten zeer schaars geworden waren, al had een Griekse
bevolkingsgroep zich al vóór 1000 v.C. op het eiland Cyprus
gevestigd. Dit herstelde contact met Voor-Azië zou van grote
betekenis blijken. De Griekse wereld kwam erdoor uit haar isolement
en zou zich materieel en geestelijk zo weten te vernieuwen, dat
daardoor rond 750 aan de Dark Age een einde kwam.
Contact met Voor-Azië en het begin van de Archaïsche Tijd
De Archaïsche Tijd (ca. 750-500) is zo genoemd naar een begrip uit de Griekse kunstgeschiedenis: ‘archaïsch’ duidt de stijl aan vóór de ‘klassieke’, en betekent dus zoiets als ‘pril’ of ‘in het eerste begin verkerend’. Als historische periode is het de tijd waarin de Griekse wereld voor ons duidelijker kenbaar wordt en waarin de oorsprongen te ontwaren zijn van veel dat in de volgende eeuwen tot bloei zou komen. De contacten met de havens in het Nabije Oosten, die vooral door Grieken van de Egeïsche eilanden waren gelegd, brachten vanaf ongeveer 800 een reeks vernieuwingen naar het Griekse moederland: verbeteringen in de techniek van ijzer- en bronsbewerking; het beschilderen van aardewerk, waarop al in de 8ste eeuw eenvoudige figuren tussen de geometrische patronen opdoken en waar tegen 700 de afbeeldingen van planten, dieren en mensen, aan oosterse voorbeelden ontleend, gemeengoed werden; vrijstaande godenbeelden en openluchtaltaren voor brandoffers; mythische en godsdienstige voorstellingen; verhalende literatuur; en, vooral, de kunst van het schrijven in het van de Feniciërs overgenomen alfabetische schrift.
11 Een kruik gevonden op het Dipulon-grafveld te Athene, en nu in het Nationaal Museum aldaar. Deze zogenoemde Dipulon-vaas is een voorbeeld van 8ste-eeuws, geometrisch aardewerk (zo geheten vanwege de versieringsstijl). Op het lichaam van de kruik staat een van de oudst bekende alfabetische Griekse inscripties (ca. 735-725 v.C.), na het bakken ingekrast. De tekst, die van rechts naar links loopt, luidt: ‘Wie nu van alle dansers het fraaiste danst, voor die is deze kruik [de prijs].’ De woorden ‘deze kruik’ zijn niet met zekerheid zo te lezen: de schrijver is aan het slot van de regel kennelijk door een grote aarzeling bevangen, maar dat de kruik de prijs vormde in een danswedstrijd lijkt wel zeker.
Wanneer de Grieken nu
precies voor het eerst hun eigen alfabet hebben ontwikkeld, is
onzeker, maar de oudst bekende inscripties stammen uit de eerste
helft van de 8ste eeuw. Zeker is wel dat de kennis van het nieuwe
schrift zich snel verbreidde en dat er zelfs regionale varianten
ontstonden. Het was de tijd – tegen 700 – waarin ergens in Ionië
een ons verder onbekende dichter, Homros, uit alle mondeling overgeleverde poëzie over
de legendarische oorlog van Griekse helden en basileis
(meervoud) tegen de stad Troje in Klein-Azië een geweldig epos, dat
is een verhalend dichtwerk, componeerde: de Ilias. Het is
niet onmogelijk dat hij daarbij van het schrift gebruik maakte, al
blijft dit omstreden. Zeker is wel dat de Ilias vrij snel
na zijn ontstaan op schrift moet zijn gesteld, waarmee, in de 7de
eeuw, de eigenlijke Griekse literatuur werd geboren. De
Ilias van Hom
ros,
en ook het tweede epos, de Odyssee, dat aan hem wordt
toegeschreven maar dat misschien door een ander en iets later dan
de Ilias is gemaakt, zijn voor ons, naast de archeologie,
een belangrijke bron om iets van de maatschappij van de Dark Age en
de vroege Archaïsche Tijd te weten te komen. Want hoewel deze
dichtwerken door de mondelinge traditie waarop ze teruggaan ook
zeer oude elementen bevatten, verwijzen de meeste beschrijvingen en
uitspraken erin toch indirect naar de wereld van de 8ste, hier en
daar zelfs de vroege 7de eeuw.
De Griekse polis
Uit het werk van Homros doemt een beeld op van een aristocratische
maatschappij. De aristocratische heren met hun eer- en roembejag
beheersen het maatschappelijke en politieke leven. De
basileus is in feite niet meer dan een eerste onder
aristocratische gelijken; de volksvergadering bestaat wel maar is
in vele opzichten onmondig. Toch is er wel degelijk ook iets anders
aanwezig: een gemeenschap in de vorm van een beginnende ‘staat’ en
een bijbehorend gemeenschapsgevoel. Men krijgt de indruk dat dit in
de tijd van Hom
ros nog in
opkomst was. Die ‘staat’ noemden de Grieken een polis.
Griekenland kende in de Archaïsche Tijd en nog lang daarna talloze
poleis. Het ging daarbij om een klein territorium
(bijvoorbeeld een bergdal, een kustvlakte, een eiland of zelfs niet
meer dan een deel van zo’n gebied) waarvan de bewoners zich als
autonoom beschouwden en hun eigen zaken regelden (dus ‘politiek’
bedreven) vanuit één centrum waar de d
mos – dat wil zeggen ‘het volk’, dat is al
die vrije mannen die als burgers van de polis golden – in
vergadering bijeenkwam en waar de aristocratische heren woonden en
onderling hun beraad hielden. Dat centrum zou dikwijls uitgroeien
tot een stad of iets dat daarop leek, en in dat geval mag men
polis wel als ‘stadstaat’ vertalen. Deze ontwikkeling
voltrok zich met name in het zuiden en oosten van Griekenland en
veel minder in het westen en noorden, waar hele landstreken nog
lang zonder polis-organisatie zouden blijven.
Griekenland in de Archaïsche Tijd; 8ste-6de eeuw v.C.
De ‘politiek’ in eigenlijke zin was in de Archaïsche Tijd dus een zaak van de aristocratie. In verreweg de meeste staatjes was het koningschap verdwenen; daarvoor in de plaats waren magistraten gekomen die jaarlijks uit de aanzienlijksten werden gekozen en in de verschillende poleis verschillende titels konden dragen. Onder die titels was soms ook nog die van basileus, ‘koning’, al ging het in dat geval om een tijdelijke functionaris met meestal priesterlijke taken. De aristocraten dankten hun dominante positie aan hun prestige en (relatieve) rijkdom; die laatste uitte zich onder andere in het bezit van paarden en sinds ongeveer 700 ook in dat van nieuwe bronzen wapenrustingen, bestaande uit helm, kuras en scheenplaten, waarmee men te voet streed, al spoedig in hechte gelederen (het Griekse woord voor zo’n slagorde is falanx). Deze wapenrusting was zeker aanvankelijk zeer kostbaar en de opkomst van falanxen van relatief kleine groepen zwaargewapenden kan voorlopig zelfs het overwicht van de elite over de grote massa van de bevolking, die zich zulke uitrusting niet kon veroorloven, nog versterkt hebben. Pas in de loop van de 6de eeuw verschijnt de grote hoplieten-falanx, waarin ook een belangrijk deel van de niet-aristocratische burgers als zwaarbewapenden (de zogenaamde hoplieten) meevecht.
Vele poleis hadden de neiging hun
gebied ten koste van andere uit te breiden; in de Archaïsche Tijd
kwamen zo enkele poleis naar voren die sterker en groter
waren dan andere: op de Peloponnsos Sparta, Argos en Korinthe, in
Midden-Griekenland Athene en Thebe, in Ionië Samos, Milete en
Efese.
Bevolkingsgroei, kolonisatie en overzeese handel
De opkomst van bovengenoemde staatjes moet men zien
tegen de achtergrond van een bevolkingsgroei die na een eerste
begin in de 9de eeuw, in de 8ste eeuw versnelde. Die
bevolkingsgroei stimuleerde zowel de verovering van nog schaars
bevolkte landstreken rondom het centrum van de staat (en daardoor
ook gewapende conflicten tussen naburige poleis) als
verdergaande emigratie van Grieken uit het moederland naar den
vreemde. Zo onderwierp Sparta de hele landstreek van Lakonië en
begon het nog in de 8ste eeuw aan de verovering van het naburige
Messenië; Argos breidde zijn macht uit over de streek van Argolis,
terwijl Athene het schiereiland Attika tot één polis
verenigde. De emigratie naar streken buiten Griekenland leidde tot
wat bekendstaat als de Archaïsche Kolonisatie. Onder ‘kolonie’ moet
men hier ‘volksplanting’ verstaan, en niet ‘overzees wingewest’.
Daarbij werden vanaf de tweede helft van de 8ste tot in de 6de eeuw
Griekse nederzettingen gesticht op verscheidene kusten van de
Middellandse en de Zwarte Zee. De bekendste daarvan waren op
Sicilië Syracuse, Katan en
Akragas; in Zuid-Italië Tarente en Neapolis (nu Napels), in het
tegenwoordige Zuid-Frankrijk Massalia (Marseille), voorts op de
noordkust van Afrika Cyrene (in het huidige Libië) en aan de
Bosporus Buzantion (nu Istanboel).
Deze kolonies namen wel dikwijls allerlei instellingen en culten, naast hun dialect en de eigen variant van het alfabet, uit hun moederstad mee, maar politiek waren ze van het begin af aan geheel zelfstandige nieuwe poleis. Ze waren, zoals hun voorbeelden in het moederland, allereerst agrarische nederzettingen, en hun ontstaan moet ook allereerst uit een zeker tekort aan land thuis worden verklaard. Het is in elk geval opvallend hoeveel Griekse kolonies op of vlak bij goede landbouwgronden waren gevestigd. Daarmee kan deze Griekse kolonisatie ook worden gezien als onderdeel van een bredere migratie van mensen én gewassen van het oosten naar het westen in de loop van het 1ste millennium v.C. Zo droegen de Grieken welbewust bij aan de verbreiding van verbeterde granen (tarwe) en vooral van de tamme olijf en de wijnstok naar het westelijk bekken van het Middellandse Zeegebied. Aan de andere kant heeft het ontstaan van de dochter-poleis overzee de handel ongetwijfeld bevorderd. Al spoedig werd graan uit Sicilië en uit Zuid-Rusland geëxporteerd naar Griekenland en gingen omgekeerd wijn, bronzen vaatwerk en de betere keramieksoorten uit het moederland naar de ‘koloniale’ wereld. Daar verkochten Grieken deze producten vaak weer door aan inheemse vorsten: Skythische, Keltische, Etruskische enzovoort, die op die manier een zekere smaak voor Griekse artikelen verkregen. Het aardewerk vooral is voor hedendaagse archeologen van belang om de routes van migraties, handelsbewegingen en contacten met niet-Grieken enigszins te kunnen reconstrueren.
Interne verhoudingen binnen de poleis
De kolonisatie en de stimulering van de handel die daarvan uitging, de toenemende contacten, zowel vreedzaam als gewelddadig, tussen de verschillende poleis, de groeiende betekenis van het schrift en daarmee van geschreven documenten als wetten en besluiten van de polis-gemeenschap – die sinds de late 7de eeuw steeds vaker in inscripties in steen werden vastgelegd –, al deze verschijnselen bleven niet zonder invloed op de verhoudingen binnen en tussen de vele staatjes van de Griekse wereld. De sociale verhoudingen binnen de gemeenschap werden op zijn minst gecompliceerder en de materiële verschillen vermoedelijk groter. Zo probeerde de elite bijna overal zijn aanzien op te houden of nog te vergroten door zich de nieuwe luxe eigen te maken die vooral na ca. 700 uit het oosten in Griekenland doordrong. Tegelijk werd handenarbeid in deze kringen meer en meer geminacht en met onvrijheid geassocieerd. De meerderheid van de burgers was echter tot die arbeid wel genoodzaakt, niet zelden in een of andere afhankelijkheidsrelatie tot de aristocratie. In sommige staten trok een kleine kring van aristocraten en rijken (rijkdom en aristocratische status gingen in de Archaïsche Tijd nog grotendeels samen) feitelijk alle macht naar zich toe, zoals in Korinthe in de eerste helft van de 7de eeuw. In andere, zoals Athene in de 2de helft van de 7de eeuw, brachten de rijkere grondbezitters met hun politiek van afpersing en zelfs in slavernij verkopen van armere burgers die hun schulden niet konden betalen, de hele idee van de polis als ‘gemeenschap’ van vrije burgers in gevaar. Weer elders vormden aristocraten en andere burgers één front tegenover een onderworpen bevolkingsgroep die de akkers van de burgers moest bewerken, waarbij de aristocraten hun vertoon van luxe moesten beperken en omgekeerd de rest van de burgers zich ‘aristocratische allures’ aanmat, zoals minachting voor handenarbeid. Dit was het geval in Sparta en in vele staatjes op Kreta – niet toevallig streken waar eens Dorische immigranten de inheemse bevolking hadden onderworpen. In dit laatste geval werden de interne spanningen in zekere zin opgelost op kosten van een rechteloze bevolkingsgroep buiten de eigenlijke burgerij. In de gevallen waarvan Athene en Korinthe voorbeelden zijn – vergelijkbare toestanden moeten zich ook in andere staten hebben voorgedaan – leidden de spanningen tot interne politieke conflicten. Op hun beurt stimuleerden die conflicten soms het vertrek van delen van de burgerij naar een nieuw te stichten kolonie.
Turannoi
De conflicten in de poleis werden in belangrijke mate aangewakkerd door rivaliteiten en botsende ambities binnen de kring van de aristocratie. Het gevolg was dat hier en daar eerzuchtige heren met geweld de macht grepen en een vorm van monarchie vestigden die de Grieken turannis noemden. Het woord was aan de Lydiërs in Klein-Azië ontleend en duidde op een alleenheerschappij die op een onwettige wijze gevestigd was. De heerser zelf heette turannos (‘tiran’) en het feit dat de Grieken deze vreemde termen bleven gebruiken, illustreert dat zij in dit verschijnsel iets zagen dat toch eigenlijk aan de polis als gemeenschap van burgers vreemd was. Hoe die tirannen aan de macht kwamen, weten wij meestal niet, maar de schaarse gegevens wijzen op militaire coups. Daarbij werd de tiran als regel gesteund door een troep aristocratische vrienden en aanhangers, niet zelden van buiten zijn eigen staat, en dikwijls ook door huursoldaten – dit laatste een nieuw verschijnsel sinds de 7de eeuw. Rond 650 werd in Korinthe de heersende aristocratie verjaagd door een zekere Kupselos die daarmee een turannis vestigde; zijn zoon Periandros regeerde rond 600 als een van de beroemdste tirannen van Griekenland. In die tijd had het woord ‘tiran’ nog niet automatisch een ongunstige betekenis en menige tiran was zeker bij de niet-aristocratische bevolking populair, omdat hij daar ook steun zocht, bijvoorbeeld met maatregelen als landverdeling, tegen zijn aristocratische rivalen. Sommige tirannen stimuleerden ook een zeker patriottisme en organiseerden culten en festivals op ‘nationale’ grondslag. Na twee of drie generaties heeft de tiran dan echter ook de grote massa niet veel meer te bieden en leidt de aversie tegen dat éénhoofdige bewind in veel gevallen weer tot zijn verdrijving. Achteraf gezien heeft het verschijnsel van de archaïsche turannis zo de positie van de aristocratie ondermijnd en daarmee in sommige poleis uiteindelijk ook de weg naar de democratie geopend.
Ontwikkelingen in Athene in de 7de en 6de eeuw
Dit laatste was het geval in Athene. Men krijgt de
indruk dat Athene in de 7de eeuw nog enigszins achter bleef bij
andere staatjes, zoals Korinthe, maar tegen 600 begint hier een
ontwikkeling die deze polis uiteindelijk een voorsprong op
de rest van Griekenland zou geven. Rond 620 werd het Atheense
strafrecht voor het eerst op schrift gesteld door een zekere
Drakn – in later tijd
golden zijn bepalingen als ‘drakonisch’ streng – hetgeen een eerste
verzwakking voor de aristocraten inhield, omdat nu de staat de
vetes tussen aristocratische families, die uit bloedwraak
voortkwamen, enigszins inperkte en tegelijk de handelingsvrijheid
van de aristocratische rechters beknotte. Toch bleven de spanningen
in Athene groot, omdat hier de rijkere landbezitters hun
schuldenaren letterlijk over de grens als slaven plachten te
verkopen en omdat vele vrije Atheners met hun land in onderpand van
de elite afhankelijk waren geraakt. Dit leek een voedingsbodem voor
een staatsgreep waarbij een tiran steun zou kunnen vinden bij de
ontevreden massa van de bevolking. Waarschijnlijk om dit te
voorkomen kreeg omstreeks 590 een alom gerespecteerd magistraat,
Sol
n geheten, buitengewone
volmachten om de organisatie van de polis op nieuwe leest
te schoeien.
Solns maatregelen kwamen op het volgende neer: om
te beginnen werden Atheense burgers die als slaaf buiten Attika
waren verkocht, teruggehaald en werd voor de toekomst deze
schuldslavernij onmogelijk gemaakt door het aangaan van schulden
met de eigen persoon in onderpand te verbieden. Ook aan de ergste
afhankelijkheid van arme boeren van rijkere landbezitters maakte
Sol
n een einde, al weten
wij niet welke maatregelen hij hier precies nam. Zeker is in elk
geval de uitkomst van zijn werk: Atheense burgers waren nu
juridisch vrij, maar velen bleven nog zeer arm, want een
landverdeling, zoals tirannen weleens doorzetten, bracht
Sol
n niet tot stand. Op
politiek terrein versterkte hij de rol van de volksvergadering en
ondermijnde hij enigszins de betekenis van de aristocratie. De
Attische bevolking bestond traditioneel uit drie standen: de
hippeis (‘ridders’), de zeugitai (bezitters van
een span ossen: het bezit van ossen en ploeg was een duidelijke
grens tussen armoede en iets minder armoede of zelfs bescheiden
welstand) en de th
tes (een oud woord dat zoiets als
‘knechten’ of landarbeiders betekende). Sol
n legde nu vast dat iemand niet meer automatisch
krachtens geboorte tot één van deze standen behoorde, maar dat dit
geheel afhing van het bezit. Dat laatste werd uitgedrukt in de
jaarlijkse opbrengst aan graan. Bovendien splitste Sol
n van de hippeis nog eens
een hoogste stand af van rijken die ten minste vijfhonderd
‘schepel’ aan gerst binnenhaalden, de zogenaamde
pentakosiomedimnoi (‘vijfhonderdschepelmannen’). De
politieke rechten van de bevolking werden nu verbonden aan het
toebehoren tot deze vier vermogensklassen. De beide hoogste klassen
leverden de jaarlijkse magistraten of archonten; de oud-magistraten
zouden voor het leven zitting hebben in de raad van de Areiopagos,
een heuveltje aan de voet van de centrale burchtheuvel of
akropolis; de volksvergadering van alle burgers zou de
archonten kiezen en zou nu ook als rechtbank
fungeren in zaken van hoger beroep en zaken tegen de archonten.
Daarmee hadden ook de lagere vermogensklassen meer daadwerkelijke
invloed dan tevoren, maar het overwicht bleef nog duidelijk bij de
elite. Bovendien bleven de economische problemen van een groot deel
van de bevolking bestaan. Sol
ns werk was dus niet afdoende; toch kan men in
zijn hervormingen de basis zien van de latere democratie.
Nadat Soln zijn volmachten had neergelegd, een daad die
hem de blijvende reputatie van wijze en onbaatzuchtige wetgever zou
bezorgen, bleek al spoedig dat de interne problemen nog niet
helemaal waren opgelost. Rivaliserende aristocraten stonden
tegenover elkaar, onder wie Peisistratos, die bij de armere
Atheners populair was. Rond 560 greep hij voor het eerst de macht
door met volgelingen de Akropolis te bezetten. Maar tegenstand van
de andere aristocraten leidde tot zijn verdrijving. Na een
kortstondige tweede poging gelukte het hem ten slotte kort na 550
om met militaire hulp van vrienden en huurlingen van buiten Athene
zijn tegenstanders te verslaan en definitief zijn heerschappij als
turannos te vestigen. Volgens de overlevering regeerde
Peisistratos als een milde heerser, die de bestaande wetten en
staatsregelingen zoveel mogelijk intact hield. Hij reorganiseerde
vermoedelijk enkele staatsculten, zoals die van de god Dionusos en
van de hoofdgodin Ath
na. Op
hun beurt zouden deze culten en bijbehorende religieuze festivals
sportwedstrijden en kunsten stimuleren; niet alleen een vorm van
algemeen Atheens gevoel, maar ook een zekere trots op de nieuwe
luister van de vaderstad werden daardoor bevorderd, al blijft
onduidelijk in hoeverre dit een bewuste politiek van Peisistratos
was. Voor de massa van de kleine boeren en landlozen was
Peisistratos’ regime vermoedelijk zeer gunstig, doordat hij hen
hielp met voorschotten en waarschijnlijk ook land onder hen
verdeelde. Attika onderging zo een gedeeltelijke transformatie: het
werd een land van kleine en middelgrote grondbezitters, die behalve
gerst en tarwe ook wijn en olijven verbouwden. De olijfolie moet
ten dele voor de export bestemd zijn geweest. Daarmee én met de
ontwikkeling van een eigen hoogwaardige keramieknijverheid kwam er
in Athene enige ruimte voor handel en voor de opkomst van lieden
die in hun levensonderhoud konden voorzien met andere dan puur
agrarische middelen – al bleef deze groep altijd een zeer kleine
minderheid van de burgerbevolking.
Naar alle waarschijnlijkheid steunde het gezag van de Atheense tiran op een troep professionele hoplieten: huurlingen van buiten Athene, maar vermoedelijk ook arme Atheners die op zijn kosten werden bewapend en in zijn dienst traden. Aristocratische tegenstanders van de tiran waren gevlucht of verbannen, maar velen van hen verzoenden zich in de loop van de tijd ook weer met het monarchale bewind. Toch begon er onder Hippias, die na de dood van zijn vader de turannis uitoefende, een oppositiebeweging van aristocraten op gang te komen. Deze won aan kracht toen na enkele jaren Hippias’ broer werd vermoord, vermoedelijk om persoonlijke redenen, al zouden de ‘tirannendoders’ die zelf bij hun aanslag het leven lieten later als nationale helden worden gevierd. Hippias’ bewind werd drukkender en hij zou zelfs alle Atheense burgers die wapens bezaten, ontwapend hebben. Aristocratische ballingen verbonden zich toen met Sparta en wisten de Spartanen zover te krijgen dat zij militair ingrepen. In 510 moest Hippias onder druk van een Spartaans leger Athene ontruimen: hij week uit naar de Perzen in Klein-Azië, en er kwam een einde aan de Atheense turannis.
Verdwijnen van de turannoi; invloed van de hoplieten
De val van de Atheense tirannen was symptomatisch.
Nergens in het Griekse moederland wisten tirannen zich nog na 500
v.C. in het zadel te houden. Dat was wel het geval in Klein-Azië en
in de ‘koloniale wereld’, maar daar handhaafden de tirannen zich
als regel met behulp van huurlingenlegers en met steun van machtige
buitenlandse vrienden: in Klein-Azië van de Perzen. In het Griekse
moederland bleef de turannis een abnormaal verschijnsel:
een uitzondering op de regel van de polis. Na kortere of
langere tijd riepen de tirannen overal verzet op en in de tweede
helft van de 6de eeuw kon dat verzet soms ook op de steun van
Sparta rekenen. Op vele plaatsen kwamen na de verdrijving van de
tirannen weer aristocratieën aan de macht, bijvoorbeeld in Korinthe
in het midden van de 6de eeuw. Maar in Athene nam de geschiedenis
een andere loop. Wel waren daar in 510 onmiddellijk weer twisten
uitgebroken tussen elkaar beconcurrerende aristocratische heren en
hun aanhangers, maar de periode van de tirannen had de sociale
structuur van de polis belangrijk gewijzigd. De
zeugitai hadden zich ontwikkeld tot een middenklasse van
landbezitters met een nieuw zelfrespect. Onder hen bevonden zich
ook die Atheners die als hoplieten de tirannen hadden gediend. Zij
konden nu politiek en militair veel meer gewicht in de schaal
leggen dan vóór de tijd van de turannis het geval geweest
was. Eén van de ambitieuze Atheense aristocraten in de machtsstrijd
van 510 en de jaren daarna begreep dit: Kleisthens, in 508/507 archont geworden, verbond zich
met het volk (de d
mos) van Athene en wist zo zijn voornaamste
rivaal te verjagen. Toen die laatste weer de hulp van de Spartaanse
koning inriep, werd ook die koning, samen met zijn Atheense
handlangers, door de d
mos
uit de stad verdreven. Vermoedelijk mag men dit alles zo
interpreteren dat onder Kleisthen
s de klasse van de zeugitai, die vele
malen groter was dan de elite, zich ook als hoplieten ging
bewapenen. Vanaf dat moment was de niet-aristocratische
d
mos de
beslissende machtsfactor geworden. Kleisthen
s, eenmaal van zijn concurrenten bevrijd, kon dan
ook zeker geen alleenheerschappij oprichten maar ging er juist toe
over om de staat opnieuw te organiseren en wel zodanig dat de
d
mos de
polis Athene voortaan ook daadwerkelijk zou regeren.
Daarmee begon voor Athene een nieuw tijdperk: dat van de
democratie.
Athene was in deze ontwikkeling andere
poleis vooruit, want elders in Griekenland kwamen de
democratieën pas later. Maar overal was van een zeker toegenomen
zelfbewustzijn van de dmos sprake. Ook waar aristocraten weer of
nog steeds in het zadel zaten, vond men het nodig om degenen die de
zware wapenrusting konden betalen als hoplieten in het leger op te
nemen, zodat de regerende aristocratieën wel gedwongen waren meer
rekening te houden met deze middengroep van vrije burgers. Tegelijk
werd daardoor in de tweede helft van de 6de eeuw ook de
oorlogvoering anders en vermoedelijk ernstiger van karakter. De
legers werden groter en de veldslagen van de zwaargewapende
falanxen kostbaarder. De machtspolitiek tussen de staten werd
daardoor ook serieuzer. Daarbij kwam Sparta naar voren als de staat
die militair voorlopig het meeste gewicht in de schaal legde.
12 Romeinse kopie van een
beeldengroep voorstellende Harmodios en Aristogeitn, de mannen die in 514 v.C. de broer van de
Atheense tiran Hippias ombrachten. Ongeacht de precieze achtergrond
van deze aanslag, werden Harmodios en Aristogeiton als de
turannoktonoi of ‘tirannendoders’ vereerd als helden van
de Atheense democratie. De oorspronkelijke bronzen beelden uit
ongeveer 475 v.C. zijn verloren gegaan, zoals zoveel Griekse
beelden uit de klassieke tijd. Het is dankzij de omvangrijke
kopieerindustrie uit de Romeinse tijd, die voorzag in de behoeften
van filhelleense kunstminnaars, dat we ons toch een voorstelling
van veel van deze verloren kunstwerken kunnen maken. Een indruk van
de opstelling van de oorspronkelijke groep, en een indicatie van
zijn populariteit, wordt geleverd door contemporaine afbeeldingen
in de vaasschilderkunst, zoals op de hier rechts afgebeelde
zogenaamde Panathenaïsche amfoor (een amfoor die, gevuld met
olijfolie, ooit een prijs was in de Panathenaïsche Spelen). De
amfoor toont de godin Ath
na
in volledige wapenrusting, met de tirannendoders als schilddevies.
In het democratische Athene is dit devies op het schild van de
stadsgodin natuurlijk zeer bewust gekozen!
Sparta
Sparta was ontstaan in de 10de eeuw als een groepje
dorpen midden in het landschap Lakonië. De Spartanen hadden de
bevolking hier vermoedelijk van het begin af aan als horigen
onderworpen. Deze heloten, zoals zij genoemd werden, moesten de
akkers bewerken van de Spartanen, aan wie het burgerrecht van de
polis Sparta was voorbehouden. De Spartanen kenden ten
minste vanaf de 6de eeuw een sterk gemeenschapsleven zoals dat
waarschijnlijk bij meer Dorische Grieken bestaan had en waarvan
vermoedelijk ook op Kreta sporen te vinden waren, zoals: een
collectieve opvoeding van de jeugd in jaarklassen met veel harding
en ontbering, een gemeenschappelijk leven van de volwassen mannen
in clubs voor jacht, oorlogvoering en gezamenlijke maaltijden. Toch
begonnen ook hier in de 8ste eeuw spanningen tussen rijkere en
armere Spartanen op te treden. Mogelijk in verband daarmee begon
Sparta aan de verovering van het naburige Messenië, een langdurig
proces dat pas ver in de 7de eeuw was voltooid. De Messeniërs
werden ook tot heloten gemaakt en hun land werd onder de Spartanen
verdeeld. Sinds die tijd kan men de Spartanen, een groep van een
paar duizend mannen, beschouwen als een elite te midden van een
grote massa horigen (waarvoor de Spartanen ook steeds op hun hoede
waren). Zij noemden zichzelf Gelijken en besteedden veel aandacht
aan een leven dat de collectivistische tradities bewaarde en dat
van de burgers in feite beroepssoldaten maakte, wie het zelfs
verboden was om te werken. Tegenover de andere Grieken verwierven
de Spartanen hiermee een militaire voorsprong, zeker toen in de 6de
eeuw en misschien al eerder, al deze Spartaanse burgers hoplieten
waren geworden. De kleine autonome gemeenschappen aan de kust en in
de bergen om Sparta heen werden gedegradeerd tot perioiken
(letterlijk ‘omwonenden’), die in oorlogstijd troepen moesten
leveren en overigens onder een zeker toezicht van Sparta kwamen. De
grotere staten op de Peloponnsos werden in de loop van de 6de eeuw, op Argos
na, in feite aan Sparta ondergeschikt gemaakt in de zogenaamde
Peloponnesische Bond. Als leider van dat bondgenootschap kon Sparta
beschikken over de troepen van Korinthe en andere steden en daarmee
was het tegen 500 tot de onbetwist sterkste staat in de Griekse
wereld uitgegroeid.
Midden- en Noord-Griekenland; de Grieken in het westen
In Boeotië in Midden-Griekenland wist Thebe tegen
het einde van de 6de eeuw eveneens de naburige poleis tot
een bondgenootschap te dwingen en daarmee in dit gebied een
dominerende positie te verwerven. In het noordelijker Thessalië
bleef de ontwikkeling van de polis
voorlopig uit; dit was een gebied waar aristocratische
grootgrondbezitters op hun landgoederen over horigen heersten en
voorlopig geen stedelijke ontwikkeling stimuleerden. Evenzo bleven
de Grieken in het bergachtige noordwesten en noorden nog in
‘primitieve’ stamverbanden leven, zonder vaste geürbaniseerde
centra, en in het noordelijke Macedonië zelfs nog onder leiding van
koningen. Hier leek in de Archaïsche Tijd en nog lang daarna de
maatschappij zoals Homros
die kende voort te bestaan, compleet met een basileus,
krijgshaftige edelen en een onmondige krijgersvergadering. Maar in
de kolonisatiegebieden bloeiden de poleis. Het moet onder
andere de snelle bevolkingsgroei ten gevolge van de vestiging in
aanvankelijk vrijwel ‘maagdelijke’ territoria (die in principe vele
monden konden voeden) zijn geweest die met name de Griekse steden
op Sicilië al in de 6de eeuw tot machtsontplooiing bracht tegenover
de inheemse bevolking. Daarbij kwamen in verscheidene steden
tirannen op. Elders werd in de 6de eeuw de Grieken de voet dwars
gezet door Carthagers en Etrusken, die de Grieken van de kusten van
Spanje en Corsica verdreven en rond 500 v.C. de westelijke
Middellandse Zee voor hen grotendeels afsloten.
De Klein-Aziatische Grieken en het Perzische Rijk
In Klein-Azië waren met name de Ionische steden in de late 7de en 6de eeuw tot bloei gekomen. Contacten met het achterland, waar het koninkrijk Lydië zijn macht ontplooide, en overzeese contacten met Cyprus en de Levant lijken hier de elite eerder dan elders met luxegoederen (b.v. stenen huizen, rustbedden en purperen stoffen) vertrouwd gemaakt te hebben en stimuleerden ook het eerste ontluiken van filosofie en wetenschap in de 6de eeuw. Meestal regeerden aristocratieën over deze steden, al waren ook hier tirannen geen onbekend verschijnsel. Vanaf ongeveer 600 begonnen de Lydische koningen aan een politiek van stelselmatige onderwerping van de Griekse steden, een doel dat rond 560 was bereikt. Toch veranderde daarmee voor het interne leven van deze poleis niet veel: men moest voortaan in oorlogstijd soldaten leveren aan de Lydische koningen in Sardes, die zich overigens zeer onder de indruk betoonden van de Griekse cultuur en de Grieken meest goed gezind waren.
Achter Lydië, verder in Azië, kwam echter een nieuwe macht op in de vorm van het Perzische Rijk. Kort na het midden van de 6de eeuw werd de laatste Lydische koning, de spreekwoordelijk rijke Croesus (Grieks: Kroisos), door de Pers Cyrus verslagen en gevangengenomen, een gebeurtenis die op de Griekse wereld diepe indruk maakte. Daarna kwamen ook de Griekse steden op de Klein-Aziatische kust en de daarvoor gelegen eilanden onder Perzische heerschappij. Deze was ongetwijfeld drukkender dan de Lydische, want de Perzen eisten behalve tribuut ook levering van manschappen in oorlogstijd. Zo lieten zij voor hun campagne tegen Egypte, dat zij in 525 veroverden, een grote vloot bouwen, die door hun Fenicische en Griekse onderdanen moest worden geroeid. Op die manier raakten veel Grieken in Perzische dienst direct bij de machtspolitiek van dit wereldrijk betrokken. Op hun beurt vertrouwden de Perzen vooral op tirannen die met hun steun in de Griekse steden in het zadel konden blijven. Die tirannen waren natuurlijk gehoorzaamheid verschuldigd aan de satraap in Sardes en uiteindelijk aan de Grote Koning in Susa. Daardoor kreeg de afkeer van de turannis vanzelf ook een anti-Perzisch karakter. Dit – en de machinaties van bepaalde Griekse politici in de Ionische steden, die voor ons niet meer precies te achterhalen zijn – leidde tot de Ionische Opstand (500-494). De opstandelingen maakten zich meester van een groot deel van de Perzische oorlogsvloot en beheersten een tijdlang het hele kustgebied van Buzantion tot Cyprus, dat ook in opstand was gekomen. Opmerkelijk genoeg hadden zij ook steun gezocht bij de Griekse poleis in Europa, met een beroep op een zeker ‘nationaal’ gevoel tegenover een gemeenschappelijke vijand, maar de sterkste staat, Sparta, weigerde hulp voor een onderneming zo ver van huis. Alleen Athene stuurde een klein eskader, dat echter na de eerste tegenslagen van de opstandelingen weer terugkeerde. Perzië bouwde intussen aan een gedeeltelijk nieuwe vloot en viel de Ionische steden van de landzijde aan. Gebrek aan onderlinge samenwerking en ook onervarenheid in het omgaan met grote oorlogsvloten verklaren vermoedelijk de Ionische nederlaag in een zeeslag niet ver van Milete in 494. Daarna stortte de opstand ineen. De steden werden een voor een ingenomen en weer onder Perzisch gezag gebracht, maar Milete werd als straf voor zijn leidende rol verwoest en zijn bevolking werd naar Mesopotamië gedeporteerd. Het gevolg was dat Ionië niet langer een van de leidende Griekse gebieden was: politiek en cultureel kwam het zwaartepunt nu duidelijk bij de staten in Europa te liggen. De opkomst van Perzië als overheersende macht in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee en het verloop van de oorlog hadden het belang van een grote oorlogsvloot aangetoond en met name Athene zou daaruit lering weten te trekken. Om de helpers van de opstandelingen te straffen, zo heette het, maakte Perzië zich nu op om de Grieken in het moederland aan te vallen en zo het wereldrijk verder naar het westen uit te breiden. Die botsing zou de Griekse geschiedenis een beslissende nieuwe wending geven.
Betekenis van de Archaïsche Tijd
De Archaïsche Tijd was de tijd waarin de Griekse cultuur eigenlijk geboren werd. De erfenis van de Myceense wereld en van de nog oudere bronstijd- en neolithische culturen op Griekse bodem; de tradities van primitievere Griekse stammen als de Doriërs die pas na de val van Mycene waren gekomen; en zeker ook de sterke invloeden die in de Archaïsche Tijd uit Voor-Azië doordrongen – dit alles heeft bijgedragen aan de Griekse cultuur die bij alle tradities en ontleningen een geheel nieuw fenomeen was dat uiteindelijk zelf zijn stempel zou zetten op een groot deel van Europa en Voor-Azië. In de Archaïsche Tijd verrees de polis als de typisch Griekse staatsvorm die in een volgende eeuw de democratie mogelijk zou maken.
Het economisch leven werd in de archaïsche
tijd verrijkt met de uitvinding van het geld. De eigenlijke vinding
was gedaan in Lydië in de 7de eeuw: men bestempelde stukjes
elektron (een natuurlijke legering van goud en zilver) aan één kant
met een stempel dat het gewicht en dus de waarde garandeerde.
Misschien was de vinding gedaan om huursoldaten te betalen. Tegen
600 sloegen Griekse steden als Efese en Milete hun eigen munten:
zilverstukken met een stempel van de polis. In de loop van
de 6de eeuw namen Griekse staten in Europa dit gebruik over, zo
ook, nog onder de turannis, Athene met zijn munten met de
uil van de godin Athna als
stadsembleem. Muntslag werd zo ook een uitingsvorm van de
ontwikkeling van de polis tot autonome staat. Waar in
Lydië de roulatie heel beperkt was geweest, kreeg in het
Griekenland van de 6de eeuw het muntwezen een veel grotere
betekenis. Al spoedig sloeg men ook kleinere, bronzen munten voor
dagelijks gebruik. Daarmee werd de economie nog zeker niet volledig
monetair, want ruilhandel zou in de Oudheid altijd belangrijk
blijven, maar wel zou de introductie van muntgeld het
handelsverkeer zeker begunstigen.
Over het algemeen was er in Griekenland in
de 7de en 6de eeuw onmiskenbaar meer rijkdom dan in de tijd
daarvoor, al was die rijkdom zeker niet evenwichtig gespreid. De
materiële cultuur was duidelijk vooruitgegaan: sinds de late 8ste
eeuw begonnen poleis tempels in steen of marmer te bouwen
voor de grote stadsgoden en de tempelterreinen te versieren met
vrijstaande beelden; de schilderkunst, op muren en op aardewerk,
kwam tot bloei. Religieuze festivals werden gelegenheden waarop
specifieke typen van muziek en poëzie ten gehore werden gebracht.
Sommige grote heiligdommen fungeerden ook als orakel en trokken van
heinde en verre bezoekers, vooral Delfi met het orakel van Apollo
in Midden-Griekenland. Ook de spelen en wedstrijden in muzische
kunsten en in worstelen, boksen en atletiek – in de Archaïsche Tijd
typisch bezigheden voor de aristocratische bovenlaag – die aan de
goden gewijd en met religieuze feesten verbonden waren, lokten
deelnemers en toeschouwers uit vele poleis. Dat gold in
het bijzonder voor de spelen bij het heiligdom van Zeus te Olumpia
op de Peloponnsos.
Dergelijke verschijnselen stimuleerden de onderlinge contacten
tussen de Griekse staatjes en bevorderden een zeker algemeen
Grieks, ofwel panhelleens gevoel. Daarop zouden die staatjes kunnen
voortbouwen die in het begin van de 5de eeuw besloten zich tegen de
aanval van Perzië te verdedigen.
ITALIË EN HET WESTEN
Net als in Griekenland vond ook in Italië in de eerste helft van het 1ste millennium v.C. de overgang plaats naar een geürbaniseerde cultuur met kennis van het schrift. Maar dit gebeurde later dan in de Griekse wereld en was voorlopig ook nog tot enkele streken beperkt. Het schiereiland werd bewoond door verscheidene volken die er in de laatste eeuwen van het 2de millennium waren binnengetrokken en zich gedeeltelijk met de oudere neolithische bevolking hadden vermengd, met name de zogenaamde Italische volken. Deze worden weer in verscheidene subgroepen onderscheiden, waarvan de voornaamste waren: de Latijnen in het gebied van Latium aan de kust van Midden-Italië ten zuiden van de Tiber, de Umbriërs in de Apennijnen in Midden-Italië, de Samnieten in het bergland van het zuiden. Een aparte plaats namen de niet-Indo-Europese Etrusken in het tegenwoordige Toscane in; vermoedelijk waren zij in de 12de of 11de eeuw uit het Egeïsche gebied, mogelijk Klein-Azië, hier aangekomen. In de eeuwen na 1000 gingen de migraties voorlopig door: Italische groepen staken over naar Sicilië, de Carthagers vestigden zich op Sicilië en andere eilanden, proto-Kelten bezetten delen van Noord-Italië, en vanaf ca. 750 v.C. begon de vestiging van Grieken langs de kusten van Sicilië en van heel Zuid-Italië.
De verhuizingen uit het oosten naar Italië passen in het patroon van oost-westbewegingen van mensen, dieren en gewassen, dat al vanaf het Neolithicum in het mediterrane gebied bestond. De Etrusken introduceerden waarschijnlijk de kennis van ijzer en ijzerverwerking, de Grieken brachten onder meer het nieuwe alfabetische schrift. De overgang naar een stedelijke cultuur vond plaats zowel in het Etruskische gebied als in de door Grieken gestichte koloniën. Daarbij vervulden de Grieken meestal de rol van voorbeeld, de Etrusken die van navolger.
De Etrusken
Rond 700 v.C. namen de Etrusken ook het Griekse alfabet met enkele eigen varianten over. De bewaard gebleven Etruskische teksten, die overigens meest zeer kort zijn, heeft men nog niet of slechts met moeite kunnen vertalen, omdat de Etruskische taal voor ons onbekend blijft: het is in elk geval geen Indo-Europese taal en dus behoorden de Etrusken tot de vóór-Indo-Europese bevolkingsgroepen van het mediterrane gebied. Op hun beurt zouden vele Italische volken de verworvenheden van het schrift en van een stedelijk leven overnemen van de Etrusken.
De Etruskische steden vertoonden wel overeenkomsten met de Griekse, maar onderscheidden zich toch van de meeste daarvan door een duidelijke tweedeling van heren en horigen. De Etrusken vormden een heersende bovenlaag die als aristocratie regeerde over een onderworpen en tot een soort van horigheid gebrachte Italische bevolking. Overigens kan de situatie wel van stad tot stad verschild hebben, want onze kennis over het Etruskische politieke leven is gering. In deze periode, tot ongeveer de 5de eeuw, werden de Etruskische steden als regel geregeerd door koningen. Onderling onderhielden de steden wel bepaalde religieuze betrekkingen die tot uitdrukking kwamen in de verering van een gemeenschappelijk heiligdom, maar politiek trad iedere stad zelfstandig op. Uit deze eerste periode zijn voornamelijk grafvondsten bekend: wapens en vaatwerk; het laatste zou al spoedig de invloed van de Griekse keramiek ondergaan en er op den duur steeds minder van te onderscheiden zijn. Vanaf de 6de eeuw kennen we ook schitterende onderaardse grafkamers, rijk versierd met fresco’s, waarin as en beenderen van aristocratische doden waren bijgezet. De voorstellingen omtrent dood en hiernamaals speelden in elk geval een grote rol in de Etruskische religie, die overigens ook gemakkelijk Griekse invloeden in de vorm van goden en mythen in zich opnam. Daarentegen was de nadruk die men legde op de kunst van het voorspellen en interpreteren van de wil der goden uit allerlei tekenen, zoals de lever van het offerdier, of de blikseminslag, waarschijnlijk meer een typisch Etruskische trek, die mogelijk ten dele tot tradities uit Klein-Azië kan worden herleid.
Oorlogvoering moet steeds een voorname plaats in het leven van de Etrusken hebben ingenomen. In de 6de eeuw namen zij van de Grieken de zware wapenrusting en de tactiek van de falanx over en begonnen zij een periode van grote expansie: verscheidene steden wisten hun macht op kosten van de Italische volken uit te breiden of nieuwe kolonies te stichten. Daardoor raakte in de 6de eeuw een groot deel van de Povlakte onder Etruskische overheersing, evenals de vruchtbare vlakte van Campanië aan de Golf van Napels. Die expansie bracht de Etrusken in conflict met de Grieken en zou ook een reactie van de Latijnen in Midden-Italië uitlokken.
Vele Italische volken bedreven naast een eenvoudige akkerbouw op tamelijk grote schaal schapen- en geitenteelt; dit gold vooral voor de Samnieten en met hen verwante stammen in het midden en zuiden van het land. Het veroorzaakte een zekere beweeglijkheid en drang naar expansie – naar nieuwe weidegronden en akkers – op kosten van de bewoners van de kleine kustvlakten. In de 6de eeuw werd de uitbreiding van deze volken enigszins gestuit door de Etruskische expansie. Het gebied van Latium, gelegen tussen het eigenlijke Etrurië (Toscane) en het dan door de Etrusken beheerste Campanië, moet in die tijd ook op een of andere wijze onder Etruskische invloed gekomen zijn. Dit is de achtergrond waartegen men de opkomst van de stad Rome moet zien.
Het ontstaan van Rome
Rome was gunstig gelegen op de linkeroever van de Tiber, niet te ver van de zee en op een kruispunt van wegen: zuid-noord langs de Tiber landinwaarts en west-oost van Etrurië naar Latium. In de 10de eeuw verschenen hier de eerste nederzettingen op heuvels rondom een moerassig dal. De bewoners waren Latijnen en andere Italiërs die uit het bergachtige binnenland afkomstig waren. De taal van de Latijnen werd echter dominerend, zodat het Latijn de taal van Rome werd. In later tijd wisten de Romeinen heel veel te vertellen over het ontstaan en de eerste geschiedenis van de stad: verhalen over de tweeling Romulus en Remus, over de zeven koningen (van wie Romulus de eerste was) en over allerlei heldendaden door individuele Romeinen verricht in de strijd tegen Etrusken en andere omwonende volken. Maar van dat alles is maar heel weinig historisch betrouwbaar. In elk geval is de datering die de Romeinen zelf later gaven voor het jaar van de stichting van de stad, in onze jaartelling omgerekend 753 v.C., zowel te laat – want al vanaf de 10de eeuw was de plek van Rome bewoond – als te vroeg, want een echte stad werd Rome pas rond 600 v.C.
Sociale en politieke structuren in het oudste Rome
Het oudste ‘Rome’, dat vermoedelijk die naam nog niet droeg, was een groepje dorpen van simpele lemen en rieten hutten. Men heeft wel gedacht dat die dorpen oorspronkelijk aparte ‘staatjes’ waren, maar het lijkt aannemelijker dat ze van het begin af aan of in elk geval heel snel in politiek opzicht één gemeenschap vormden. Over de organisatie daarvan kan men iets opmaken uit instellingen en termen die in later tijd nog bewaard gebleven waren. Zo werd deze gemeenschap geregeerd door een koning of rex. Het is heel goed mogelijk, maar niet zeker, dat deze koning vooral sacrale of priesterlijke functies te vervullen had en in oorsprong niet zoveel ‘wereldlijke’ macht bezat. Zeker is wel dat de Romeinse maatschappij als het ware was opgebouwd rondom het hoofd van elke familie, de pater familias, die in principe absoluut gezag had over zijn vrouw, zijn kinderen – ongeacht hun leeftijd – en zijn slaven. Tussen de patres (vaders) bestonden verwantschapsbetrekkingen waarop het instituut van de gens (meervoud gentes) gebaseerd was: een gens was een groep families die dezelfde geslachtsnaam droegen en dus in de mannelijke lijn verwant waren. Leden van een gens werden geacht elkaar in familiesolidariteit te steunen. Alle gentes bij elkaar vormden het Romeinse volk: de populus Romanus. Vermoedelijk behoorden daar van het begin af aan ook degenen toe die weliswaar geen slaven waren, maar toch ook niet helemaal vrij: de ‘cliënten’ (Latijn: clientes), die in een band van afhankelijkheid aan een familiehoofd waren gebonden ‘alsof deze een vader was’, in het Latijn: een patronus. Misschien waren de eerste cliënten een soort pachters, maar in later tijd, toen zij in elk geval als Romeinse burgers golden, waren ze vooral lieden die hun patroon hielpen bij stemmingen in de volksvergadering en hem op allerlei wijzen eer en respect betuigden in ruil voor zijn bescherming en hulp, bijvoorbeeld in rechtszaken of in gevallen van misoogst. Deze band, die de Romeinen clientela noemden, was buitengewoon sterk en werd door alle partijen gezien als een morele verplichting, vandaar ook de naam fides of ‘trouw’ voor dit instituut; het was een van de belangrijkste bindmiddelen van de Romeinse maatschappij en zou dat ook altijd blijven.
Zeer waarschijnlijk kende dit oudste Rome ook een volksvergadering (Latijn: comitia), al had die mogelijk niet veel meer te doen dan de nieuwe rex toe te juichen en misschien over die dingen te beslissen die de koning of andere aristocratische heren aan haar voorlegden. Want de koning ‘regeerde’ in elk geval niet alleen. De oudste familiehoofden of de hoofden van de voornaamste families – het één is niet per se hetzelfde als het ander, maar het is goed mogelijk dat wat begon als vergadering van oudsten in de loop van de tijd een vergadering van voornaamsten werd – vormden een raad: de senaat of senatus (letterlijk ‘raad van oudsten’). De leden ervan konden in elk geval met patres worden aangesproken en daarvan zou de latere term patricii (patriciërs) worden afgeleid ter aanduiding van de aristocratie binnen de Romeinse maatschappij. Voorlopig bleef die maatschappij overigens betrekkelijk primitief, al groeiden de nederzettingen op de heuvels bij de Tiber letterlijk naar elkaar toe en zijn er uit de 7de eeuw vondsten bekend, onder andere van een strijdwagen, die wijzen op duidelijke verschillen in bezit en rijkdom tussen de top van die maatschappij – misschien behoorde de wagen aan de koning – en de basis ervan. Maar de verzameling dorpen was nog geen stad en van een machtscentrum voor een wijdere omgeving was nog geen sprake. Dat zou veranderen met de komst van de Etrusken rond 600 v.C.
Het Etruskische Rome (6de eeuw v.C.)
De Romeinse overlevering wist te vertellen dat een man met de naam Tarquinius uit Etrurië naar Rome kwam en daar koning werd. Hij zou een begin hebben gemaakt met de bouw van de grote tempel van de hoofdgod Jupiter op de kleinste van de heuvels van Rome: het Capitool. De naam Tarquinius is inderdaad Etruskisch en de kern van de hele overlevering kan juist zijn: het koningschap kwam in Etruskische handen en Etrusken drukten hun stempel op de stad. De materiële verandering kwam hierop neer dat het centrale dal tussen de heuvels van het Capitool in het westen, de Palatijn in het zuiden en de Quirinal in het noorden gedraineerd en geplaveid en zo tot het centrale plein of forum van de stad werd: het Forum Romanum. Het Capitool werd gedeeltelijk toevluchtsburcht in tijden van nood en gedeeltelijk voor tempels bestemd, allereerst voor die van Jupiter. De andere heuvels dienden voor bewoning; vermoedelijk werden ook al enkele straten geplaveid en werd er een eerste wal rondom de stad opgeworpen. Daarmee werd Rome in de loop van de 6de eeuw tot een ook in uiterlijk aanzien volwaardige stad; zijn naam Roma is ook praktisch zeker door de Etrusken gegeven; wat de naam betekent, is onbekend.
Met deze ontwikkelingen gingen politieke en sociale veranderingen hand in hand, maar ook hier zijn de bijzonderheden onzeker. Vermoedelijk hebben de Etruskische koningen van de 6de eeuw Rome een strakkere organisatie gegeven, zowel militair als bestuurlijk. De introductie van de strijdwijze van zwaarbewapenden in een falanx leidde tot een scheiding binnen de burgerij: degenen die de wapenrusting konden betalen, moesten voortaan een legio (letterlijk ‘een lichting’) van drieduizend man infanterie opbrengen. Daarnaast leverde de aristocratie een troep ruiterij van driehonderd man. De armere burgers die onvoldoende bezit hadden, hoefden als regel niet mee te vechten, maar hadden ook geen stem in de volksvergadering. De hele Romeinse populus werd verdeeld in drie gelijke delen of tribus. Het woord tribus betekent oorspronkelijk misschien ‘derde deel’, maar het wordt meestal vertaald met ‘stam’. Mogelijk bestonden de drie tribus al vóór de komst van de Etrusken, maar in de 6de eeuw werd deze organisatie in elk geval veel belangrijker. Zo werd het voetvolk verdeeld in drie afdelingen van duizend man, elk onder bevel van een tribunus. Men behoorde tot een tribus krachtens geboorte. Maar vermoedelijk tegen het einde van de 6de eeuw werd hier een ander systeem naast geplaatst: de stad Rome werd verdeeld in vier nieuwe tribus, die nu de betekenis van districten kregen, en het omliggende land in een onbekend aantal landelijke tribus, dat in de loop van de tijd zou stijgen. De registratie van de burgers in deze districten was nodig voor de inning van belasting (tributum) en de rekrutering van de soldaten door de tribuni (meervoud). Volgens de traditie zou koning Servius Tullius, de opvolger van de eerste Tarquinius, deze organisatie hebben ingevoerd met de bijbehorende indeling van de bevolking in degenen die in de legio moesten dienen en de armeren die dat niet hoefden, maar hierover bestaat weinig zekerheid. Daarentegen is het zeer waarschijnlijk dat het gezag van de Etruskische koningen in toenemende mate als te autoritair ervaren werd door de Romeinse aristocraten. Misschien gaven de Etrusken de positie van de rex meer politiek gewicht dan deze vroeger bezeten had. In elk geval is een aantal insignia die de waardigheid van het hoogste gezag in Rome moesten aanduiden van Etruskische oorsprong, zoals de fasces, bundels roeden met daarin een bijl, die door speciale dienaren voor de koning werden uitgedragen, en ook het recht van de hoogste gezagsdrager om op een speciale triomfwagen aan het hoofd van zijn zegevierende troepen een over-winningsparade in Rome te houden: de triumphus of triomftocht.
Westelijk Middellandse Zeegebied; 8ste-4de eeuw v.C.
Het einde van het Romeinse koningschap
De laatste Etruskische koning in Rome, de opvolger van Servius Tullius, droeg volgens de overlevering de naam Tarquinius Superbus, dat is Tarquinius de Trotse, een benaming die hem afschildert als een man van grote daden (zo zou hij de tempel van Jupiter op het Capitool voltooid hebben) maar ook als een tiran. Zeker werd hij in de verschillende sagen zo voorgesteld en het zou dan ook aan zijn tirannieke optreden toe te schrijven zijn geweest dat een groep aristocraten hem uit Rome verdreef en aan het koningschap helemaal een einde maakte, waarna de Romeinse Republiek een aanvang kon nemen. Wat er precies gebeurd is, weten wij nauwelijks, maar men mag aannemen dat de laatste Etruskische koning inderdaad met geweld uit Rome werd verdreven in een reactie van de Romeinse aristocraten tegen een in hun ogen te eigenmachtig bewind.
De Romeinse overlevering plaatst de verdrijving van Tarquinius Superbus in het jaar 510 v.C. en dus gelijktijdig met de verdrijving van de tiran Hippias uit Athene. Men zag hier in later tijd een duidelijke parallel. In werkelijkheid moet de val van het koningschap in Rome een paar jaar later (ca. 506) hebben plaatsgehad. Volgens sommige onderzoekers was het zelfs beduidend later: pas ca. 475: de chronologie van deze periode is in elk geval omstreden. Met de machtswisseling in Rome moet voor de Etrusken ook hun greep op andere gebieden verzwakt zijn. In de jaren rond 500 v.C. verloren zij inderdaad hun invloed in Latium, waarna zij in de 5de eeuw ook door de Grieken uit Campanië werden verdreven. In Rome lieten de Etrusken hun sporen echter duidelijk achter: afgezien van de genoemde veranderingen in de 6de eeuw en van de insignia van het koningschap, die na de verdrijving van de laatste koning op de hoogste magistraten van de republiek zouden overgaan, moet men wijzen op diverse religieuze gebruiken, met name het interpreteren van de levers van offerdieren en andere tekenen van de goddelijke wil, en op het Romeinse (of Latijnse) alfabet. Dit schrift hadden de Etrusken van de Grieken in Italië overgenomen en gaven zij op hun beurt, met enkele geringe veranderingen, door aan de bewoners van Rome en Latium. Via Rome is dit het moderne alfabet geworden.
Het westen van de Middellandse Zee
Verder naar het westen breidden in de 6de eeuw de Carthagers hun invloed uit over Noord-Afrika, de westpunt van Sicilië, een stuk van Sardinië en het uiterste zuiden van Spanje. In samenwerking met de Etrusken wisten zij de Griekse expansie naar het westen tegen te houden, maar de vestiging van Massalia en andere Griekse kolonies op de zuidkust van het huidige Frankrijk konden zij niet verhinderen.
13 Een ivoren schrijftafeltje (in het verdiepte gedeelte zat ooit een waslaagje) uit een Etruskisch graf met in de rand een Grieks alfabet, van rechts naar links geschreven. De lettervormen zijn die van het Griekse eiland Euboia, gelegen voor de oostkust van het Griekse vasteland. De datering op grond van de schriftvorm is ca. 700-675 v.C. Dit schrijftafeltje, dat zich nu in het Museo Archeologico te Florence bevindt, illustreert de wijze waarop het Griekse alfabet al vroeg in Etruskisch gebied bekend is geworden, en daar de inspiratie leverde voor een eigen alfabet.