1
Historisch overzicht
STATEN EN CULTUREN IN EURAZIË
Tot ver in de 4de eeuw was het Perzische Rijk het enige wereldrijk in Eurazië. Maar de volgende eeuwen zagen de opkomst van grote rijken in alle hoogontwikkelde gebieden van China tot aan de Middellandse Zee. Tussen deze gebieden kwamen bovendien directe of indirecte contacten tot stand en tegelijk breidden ze hun invloedssferen verder uit. De Chinese beschaving drong door in Korea en begon aan de eeuwenlange beïnvloeding van Japan, terwijl ook de sinificatie van de aangrenzende gebieden in Zuid-China werd voortgezet. In India ontstond er tegen het einde van de 4de eeuw en als reactie op de kortstondige invasie van het westen van het land door Alexander de Grote voor het eerst één rijk dat de Ganges- en Indusvalleien verenigde. In de volgende eeuw begon vanuit India de expansie van het boeddhisme naar met name Centraal-Azië. Het Perzische Rijk stortte geheel ineen onder de aanval van Alexander de Grote, wiens expeditie in Azië (334-323) een reeks veranderingen teweegbracht. De Griekse staten die na de dood van de veroveraar uit zijn rijk voortkwamen gingen uiteindelijk de een na de ander weer ten onder door de aanvallen van Centraal-Aziatische nomaden, door de verschijning van de Parthen in Iran, en ten slotte door de opkomst van een veel sterkere militaire macht: Rome. In de 3de eeuw v.C. onderwierp Rome het westelijk bekken van de Middellandse Zee, in de 2de en Iste eeuw het oostelijk, om vervolgens continentaal Europa tot de Rijn en de Donau in zijn imperium te verenigen. Daarmee waren er aan het einde van deze periode rond het begin van onze jaartelling drie grote rijken ontstaan: het Romeinse rond de Middellandse Zee, het Parthische in Voor-Azië en het Chinese in het oosten. Handelscontacten over land en over zee verbonden deze gebieden met elkaar en met India, dat politiek weer verdeeld raakte. Over die routes verplaatsten zich ook artistieke invloeden en religieuze ideeën, allereerst het boeddhisme, al zou de grote tijd voor zijn verbreiding en die van andere wereldreligies over het Euraziatische continent in een volgende periode komen.
Oost-Azië
In China liep in de 3de eeuw de ‘tijd van de strijdende staten’ naar een bloedig einde. Deze staten waren ooit voortgekomen uit het oude rijk van de Zhou en lange tijd had er in hun onderlinge betrekkingen bij alle wedijver en oorlog een zekere erecode bestaan: de vorsten en hun aristocratische leenmannen vormden één elite die het feodale oppergezag van de Zhoudynastie nominaal erkende. Men bestreed elkaar, maar zelden vernietigend. Daarin was al in de 5de en 4de eeuw verandering gekomen: sommige staten slokten hun buren op, terwijl andere zich uitbreidden over voorheen ‘barbaarse’ gebieden. De legers werden groter, zowel in de onderlinge oorlogen als in de campagnes tegen de buurvolken, en daarmee werd de rol van de oude aristocratie onvermijdelijk ondermijnd. Uit de boerenmassa’s die voor aanleg of onderhoud van dijken en kanalen konden worden opgeroepen, lieten zich door autoritaire regimes ook legers rekruteren. Ruiterij verving in de 3de eeuw de aristocratische strijdwagens grotendeels en infanterie vulde al langer massaal de slagvelden. De oorlog tussen de Chinese staten werd harder en bloediger. In het begin van de 3de eeuw v.C. werd het duidelijk dat één staat in het bijzonder zich de nieuwe oorlogvoering eigen maakte en daaraan zijn hele interne organisatie onderwierp: het westelijke Qin, dat het hart van China afschermde tegen invallen van de steppevolken uit het noordwesten. Aan die rol had Qin zijn opkomst te danken: meer dan andere staten was het gemilitariseerd – en volgens zijn tegenstanders gebarbariseerd – en bereid om traditionele gedragsregels opzij te zetten en oorlog te voeren met alle beschikbare middelen. Alles, zeker ook het belastingstelsel en eigenlijk de hele economie, werd daaraan ondergeschikt gemaakt. De laatste representant van de Zhoudynastie werd door Qintroepen in 256 uit zijn residentie verdreven. Tussen 230 en 221 v.C. werden de toen nog bestaande zes overige Chinese staten de een na de ander door de Qinlegers ingelijfd, waarna de veroveraar zich tenslotte proclameerde tot huangdi (‘verheven soeverein’). Hij zou de geschiedenis ingaan als Eerste Verheven Keizer uit Qin (Qin Shihuangdi). Daarmee was het Chinese keizerrijk geboren dat meer dan tweeduizend jaar zou bestaan.
De Eerste Keizer kondigde een uniform stelsel van wetten af en verordende gestandaardiseerde maten en gewichten en één munt voor het hele rijk. Een netwerk van wegen werd aangelegd dat de hoofdsteden van de provincies en hun garnizoenen met elkaar verbond. Aan de noordgrens werden bestaande muren verenigd tot de eerste versie van wat in de loop der eeuwen zou uitgroeien tot een heel stelsel van wallen en muren, bekend als de Grote Chinese Muur, tot afweer tegen de nomaden uit de Mongoolse steppen. Een bureaucratie werd opgezet volgens het principe van verdienste in plaats van adellijke geboorte en centralisering begon de plaats in te nemen van het oude feodalisme. Tegelijk trad de keizer meedogenloos op tegen de geleerden in de traditie van Confucius: enkele honderden van hen werden gedood terwijl op grote schaal wetenschappelijke en filosofische geschriften die tegen de ideologie van het legalisme leken in te gaan, werden ingezameld en verbrand.
In 210 v.C. stierf de Eerste Keizer; een van zijn zonen volgde hem op. Maar de ontevredenheid die de politiek van de legalistische ministers van Qin in heel China had opgeroepen, leidde tot verscheidene opstanden en rebellieën. De Tweede Keizer regeerde slechts vier jaar over een ineenstortend rijk. In het jaar 206 v.C. dwongen zijn hovelingen hem tot zelfmoord, terwijl een rebellenleger voor de poorten van de hoofdstad stond. Dat was het einde van de Qindynastie. In 202 v.C. werd de belangrijkste opstandelingenaanvoerder alom erkend als nieuwe keizer en begon het tijdperk van de Handynastie, zetelend in een nieuwe hoofdstad, Chang’an, gebouwd vlak bij de puinhopen van de Qinresidentie. In zekere zin was er van een reactie sprake ten opzichte van de rigoureuze veranderingen die zo gewelddadig door de Qinkeizer tot stand waren gebracht. Het feodalisme werd weliswaar niet in ere hersteld maar toch ten dele heringevoerd, en het legalisme evenzo ten dele afgewezen. De militarisering van de samenleving werd teruggedrongen. Het resultaat was een benadrukken van plicht en gemeenschapszin, dat niet veel afweek van de normen die Confucius had verkondigd. Geen wonder dat diens leer rond 100 v.C. tot ‘staatsfilosofie’ werd verheven en dat de confucianistische geschriften zoveel mogelijk aan de vergetelheid, waaraan ze sinds de boekverbranding onder de Eerste Keizer waren prijsgegeven, werden ontrukt. De vorst van Qin mocht dan het Chinese keizerrijk hebben gesticht, het was de Handynastie (die met een korte onderbreking ongeveer vier eeuwen zou regeren) die aan China op politiek en maatschappelijk gebied voor twee millennia of langer zijn karakteristieke vorm wist te geven.
Onder de Handynastie ging de Chinese expansie gestaag verder en nog voor het einde van de 2de eeuw v.C. werd de grens van het huidige Vietnam bereikt, terwijl in noordelijke richting het grootste deel van Korea onder het gezag van de keizer werd gebracht. In dezelfde tijd ongeveer vond ook de opening plaats van de Zijdeweg die China, al was het met onderbrekingen, voor lange tijd zou verbinden met de wereld van Centraal-Azië en indirect met Parthië en de landen van de Grieks-Romeinse beschaving. De aanleiding was het streven van de Hankeizers om de nomaden van de steppen van Mongolië in hun eigen gebied aan te vallen en onder de steppevolken verder westwaarts bondgenoten te zoeken. Een daartoe uitgezonden gezantschap rapporteerde rond 120 v.C. aan het hof te Chang’an voor het eerst over een andere wereld die zich voorbij het Pamirgebergte uitstrekte naar het westen. Van Chinese kant werden karavanen uitgerust die tot aan het Pamirgebergte reisden, alwaar ze hun goederen (zijde in de eerste plaats) uitwisselden tegen goud en zilver en andere kostbaarheden die de kooplieden uit Bactrië, Parthië en India daarheen brachten. Over de Pamir ging de Chinese zijde naar Sogdiana en Bactrië en vandaar deels naar Parthië in het westen, deels door het Indusdal naar de havens aan de oceaan, vanwaar schepen uit het hellenistische Egypte de begeerde stof verder vervoerden naar de landen aan de Middellandse Zee.
India
India was tot het einde van de 4de eeuw politiek versnipperd. In het noordwesten was de invloed van het Perzische Rijk nog merkbaar, maar politiek reikte het gezag van de Perzische koning nauwelijks meer tot de Indus. Overal in India kon men de opkomst waarnemen van de brahmanen tot de heersende maatschappelijke klasse, behalve, zoals in sommige streken van het noordoosten, waar de nieuwe religie van het boeddhisme grote aanhang vond. Voor het hele gebied van Noord-India brak echter met een schok een ander tijdperk aan toen hier van over het Hindoe Koesjgebergte in 327 v.C. de invasiemacht binnentrok van Alexander de Grote, die in de jaren 334-327 het Perzische Rijk had veroverd, tot in Afghanistan was doorgedrongen en door berichten over India naar die nieuwe wereld was gelokt. Indische vorsten in het noorden van het Indusdal en in de Punjab gaven zich over of werden tot overgave gedwongen. Alexanders leger rukte op tot aan de oostelijke rand van de Punjab, waar de Macedonische soldaten hun koning tot terugkeren wisten te bewegen. De invasie boog toen af naar het zuiden; met behulp van schepen die Alexander in de Punjab liet bouwen, zakte de hele troepenmacht langs de rivieren van dit ‘Vijfstromenland’ en daarna via de Indus af naar de Oceaan. Terwijl de vloot vanaf de Indusmonding naar de Perzische Golf voer, trok het leger van Alexander in het jaar 325 door de woestijn van Zuid-Iran terug naar het westen. In India bleven alleen twee Macedonische satrapen met een klein aantal troepen achter.
Hoewel Alexanders naam niet voorkomt in enige Indische schriftelijke overlevering, was zijn optreden ook voor de geschiedenis van India van beslissende betekenis. Want nog bij zijn leven begon hier de politieke reactie tegen de vreemde invasie, en wel in het Gangesdal waar Alexander niet was doorgedrongen, maar waar de vrees voor verovering wel had toegeslagen. Het was Chandragoepta Maurya die hier een groot en gecentraliseerd rijk wist te stichten rond Patalipoetra (nu: Patna). Binnen enkele jaren na Alexanders dood in 323 v.C. werden de Macedonische satrapieën van de Punjab en de Beneden-Indus door dit rijk geannexeerd en nog voor het einde van de 4de eeuw sloot Chandragoepta een formeel verdrag met Seleukos, een van Alexanders generaals die het grootste deel van Voor-Azië onder zijn heerschappij had weten te brengen, maar in voortdurende strijd met andere Macedonische generaals om Alexanders erfenis verwikkeld was. Daarbij kreeg de Mauryavorst zelfs uitgestrekte gebieden ten westen van de Indus in het huidige Iran en Afghanistan in handen. Zo ontstond onder Chandragoepta het eerste Indische Rijk, gerespecteerd door de nieuwe hellenistische staten van Voor-Azië en Egypte die gezanten naar Patalipoetra stuurden, een rijk dat zich gestadig uitbreidde over Centraal- en Zuid-India en zijn invloed liet gelden aan de andere kant van de Hindoe Koesj.
Van Griekse invloed op India was ook sprake. Alexander zelf mocht dan ongenoemd blijven, vanaf de 3de eeuw v.C. duiken in Indische bronnen ‘de Grieken’ op: kooplieden die in de havens aan de Indusmonding en later ook verder zuidwaarts aan de westkust verschenen, gezanten die hun opwachting maakten in Patalipoetra, soldaten die in Indische dienst traden en ten slotte Griekse koningen die voor zichzelf rijken en rijkjes wisten op te bouwen in Bactrië en het noordwesten van India. Maar de Griekse invloed bleef tot een aantal terreinen beperkt: zoals die van de astronomie en astrologie, enige medische kennis en het gebruik van natuursteen en stuc in architectuur en beeldhouwkunst. De Indische cultuur was, zoals alle grote Aziatische culturen van die tijd en nog lang daarna, een cultuur waarin hoofdzakelijk in hout werd gebouwd. Het was Griekse invloed die hier vernieuwing bracht, zowel in de architectuur als in de sculptuur. De opneming van die Griekse invloed zou nog vergemakkelijkt worden door een geestelijke verandering in het Maurya Rijk, die verstrekkende gevolgen had.
Omstreeks 270 v.C. bekeerde Chandragoepta’s kleinzoon Asoka zich, naar eigen zeggen uit afkeer over een bijzonder bloedige veldtocht, tot de nieuwe leer van het boeddhisme met zijn boodschap van geweldloosheid en wereldverzaking. Als een ijverige bekeerling begon de koning te preken: edicten in verscheidene talen, onder andere in het Grieks, verkondigden de wens van de vorst om aan alle mensen de boodschap van de Verlichte te brengen. Tot op dat moment was het boeddhisme een minderheidsstroming in het noordoosten van India geweest, maar het werk van Asoka maakte het tot de overheersende religie van het Maurya Rijk, al werd het niet tot een staatsgodsdienst die andere religies onderdrukte. Wel werd het boeddhisme de eerste missionerende godsdienst in de geschiedenis: de gedachte om een religie als een boodschap van verlossing te prediken aan in principe alle mensen – en dus niet alleen aan de leden van de eigen gemeenschap of de eigen natie – en om door het uitzenden van missionarissen nieuwe gebieden voor een religie te winnen, treft men voor het eerst in India aan. Het bleek dat het boeddhisme zich uitstekend leende voor verbreiding over andere culturen. Tegelijk riep zijn egalitaire karakter onvermijdelijk de weerstand van de brahmanen en in mindere mate van vorsten en krijgslieden op. Dit verklaart de reactie tegen het boeddhisme die in India zelf na de dood van Asoka op gang kwam. Terwijl boeddhistische kloosters werden gesticht in Bactrië werd het nieuwe geloof in zijn geboorteland langzaam teruggedrongen. Uiteindelijk zou het uit India zelf grotendeels verdwijnen, maar wel wortel schieten in Afghanistan en Centraal-Azië (daar tot de komst van de islam in de 8ste eeuw) en in de eerste eeuwen van onze jaartelling in China en heel Oost- en Zuidoost-Azië.
Voor de Indische cultuur betekende de concurrentie tussen brahmanen en boeddhisten overigens een belangrijke impuls: in de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling kende India een literaire productie die voor een groot deel in het teken van religie en filosofie stond. Uit de commentaren op de Veda’s waren de Oepanisjaden, mystieke bespiegelingen over het wezen van de wereld, ontstaan, die nu geleidelijk op schrift werden gesteld. Tegelijk ontstond een groeiend corpus van boeddhistische geschriften in het Sanskriet en in het Pali, de taal van Zuid-India. Maar ook andere onderwerpen, zoals de grammatica of de overgeleverde wetten en gebruiken, kregen een literaire of wetenschappelijke behandeling. Daarmee verwierven met name de brahmanen zich een hoeveelheid kennis waarmee zij zich voor de Indische koningen eigenlijk onvervangbaar maakten. Onder de opvolgers van Asoka en zeker vanaf ongeveer 200 v.C., toen het rijk uiteen begon te vallen, werd de band tussen koningschap en brahmanen nauwer aangehaald dan ooit te voren.
Bactrië en Parthië
Met zijn verovering van het Perzische Rijk had Alexander de Grote het pad gebaand voor vergaande veranderingen. In het noordoosten – het gebied van Bactrië en Sogdiana – liet hij verscheidene garnizoenen van Macedoniërs en Grieken achter: hier, in het Iraanse stamland, was het hardnekkigst verzet geboden tegen de veroveraar uit het westen. Bactrië besloeg het noordwesten van het huidige Afghanistan en werd door het gebergte van de Hindoe Koesj gescheiden van het stroomgebied van de Indus. Ten noorden van Bactrië lag Sogdiana tussen de rivieren Amoe Darja en Syr Darja, grotendeels samenvallend met het tegenwoordige Oezbekistan. Zowel Bactrië als Sogdiana waren in de Oudheid, en tot ver in de Middeleeuwen, vruchtbare en dichtbevolkte streken met een grotendeels Iraanse bevolking. Maar ze lagen naar het noorden toe open voor invallers uit de Centraal-Aziatische steppen. Ruiternomaden zorgden al sinds enkele eeuwen voor onrust en in de 3de eeuw nam hun druk op de sedentaire bevolkingen toe (mogelijk omdat hun aandacht zich door het sterker worden van de Chinese staten van het oosten naar het westen verplaatste). Plundertochten en dreigende invasies uit het noorden waren dan ook de gevaren die Seleukos, de erfgenaam van Alexander in het grootste deel van Voor-Azië, in deze streken het hoofd moest bieden.
Aanvankelijk leken de koningen van de Seleucidendynastie in de verdediging van hun noordoostelijke provincies te slagen en Griekse steden konden er tot bloei komen: gymnasia en theaters, Griekse tempels en zuilenhallen verrezen aan de voet van de Hindoe Koesj en te midden van Indische en Iraanse bevolkingen. Maar in de eerste decennia van de 3de eeuw wisten de Parthen vanuit het gebied rond het Aralmeer door te dringen in het huidige Iran en een wig te drijven tussen de Griekse steden in Bactrië en de kernlanden van het Seleucidenrijk in Mesopotamië en Syrië. Omstreeks 250 v.C. verklaarde de Griekse gouverneur van Bactrië zich onafhankelijk en liet hij munten slaan met zijn door de koningsdiadeem getooide portret. Er ontstond een staat met een Grieks-Iraanse aristocratische en militaire bovenlaag, waar Grieks de bestuurstaal en de Griekse cultuur in vele opzichten de toonaangevende was, maar met een grotendeels Iraanse en Indische bevolking. De Seleucidenkoningen slaagden er niet in de afvallige provincies weer onder hun gezag te brengen. Daarentegen wisten de Griekse koningen van Bactrië hun heerschappij tot over de Hindoe Koesj uit te breiden en in het begin van de 2de eeuw de Indusvallei voor het grootste deel te onderwerpen. Maar door dynastieke twisten en afscheidingen viel het rijk uiteen in verscheidene staten en staatjes aan weerszijden van de Hindoe Koesj. Terwijl de Grieken in het eigenlijke Bactrië in de 2de eeuw onder het gezag van Parthische veroveraars en Iraanse nomadenvolken raakten, beleefden in de 2de eeuw de Grieken aan de Indische kant van de Hindoe Koesj een ware renaissance. De grote koning Menandros stichtte een rijk dat tot de Indusmonding en oostwaarts tot Patalipoetra, de oude hoofdstad van de Maurya’s, reikte. Zijn regering gold als een gouden tijd voor dit gebied. Hij is de enige Griekse vorst die in Indische geschriften voortleeft. Vermoedelijk is Menandros boeddhist geworden en sloot hij zich daarmee aan bij de religie van een groot deel van zijn onderdanen. Zeker is dat het boeddhisme zich in de 2de en Iste eeuw over de Griekse koninkrijken verbreidde en dat met name Bactrië een landstreek werd waar de boeddhistische kloosters de Iraanse, Indische en Griekse heiligdommen in aantal naar de kroon staken. Het was dan ook hier dat Griekse kunstenaars op de Indische kunst en de boeddhistische iconografie invloed uitoefenden. Waarschijnlijk is het idee om de Boeddha in menselijke gedaante uit te beelden en niet te volstaan met symbolen die naar hem en zijn leer moesten verwijzen, van Griekse oorsprong. In ieder geval zou in het noordwesten van het Indische gebied, in Gandhara (in het huidige Pakistan), kort na het verdwijnen van de laatste Griekse staatjes hier een boeddhistische beeldende kunst opkomen die duidelijk door Griekse en ook Grieks-Romeinse kunst geïnspireerd is.
Het rijk van Menandros viel na zijn dood uiteen en nog voor het einde van de Iste eeuw v.C. werden de laatste Griekse staatjes in de Hindoe Koesj opgenomen in het dan ontstane Koesjan Rijk, genoemd naar Indo-Europese nomaden die een territorium van onbekende omvang, dat in elk geval de Indusvallei en een stuk van Bactrië omvatte, onder hun heerschappij wisten te brengen. Het was aan het einde van de Griekse en het begin van de Koesjanperiode dat rond 120 v.C. de Zijdeweg naar China tot stand kwam, waarin Sogdiana en Bactrië een sleutelrol vervulden.
In het eigenlijke Iran waren het de Parthen die de opvolgers werden van het door Alexander vernietigde Perzische Rijk. Want na Alexanders dood mocht diens generaal Seleukos Iran in zijn macht hebben gekregen, zijn heerschappij en die van zijn opvolgers was hier altijd zeer precair. In elk geval konden de Iraanse Parthen bij hun verschijnen op een zekere sympathie bij de bevolking rekenen. Het Parthische Rijk werd rond 230 v.C. gegrondvest op de hoogvlakte van Iran en omvatte spoedig ook het oude land Persis, waar de Achaemenidenkoningen hun residenties gehad hadden. De Parthen, onder hun eigen dynastie van de Arsaciden, knoopten niet direct bij het verleden van de Achaemeniden aan, al namen zij wel de traditionele Perzische religie over. Toch werd die laatste niet in haat tegen de Griekse cultuur vertaald, integendeel: de Parthen waren deze goed gezind en in de steden van hun rijk bleven nog lang Griekssprekende minderheden bestaan, terwijl de koningen zelf Griekse kunstenaars en Griekse literatuur wisten te waarderen. In de 2de eeuw v.C. begon een gestage Parthische expansie in westelijke richting, totdat de Arsaciden uiteindelijk heel Mesopotamië aan de Seleucidenkoningen ontworsteld hadden. Hun koningsresidentie werd toen ook naar Ktesifon aan de Tigris verplaatst. In de 1ste eeuw v.C. werd het restant van het Seleucidenrijk door de Romeinen ingelijfd en kwam er een grens tussen het Romeinse Rijk en het Parthische tot stand die door de Syrische woestijn en langs de Boven-Eufraat tot de voet van de Kaukasus liep (waar een Armeens koninkrijk bestond dat onafhankelijk, maar in feite meestal onderdanig was aan Rome). Daarmee kwam het Parthische Rijk tussen de Romeinse wereld en die van Centraal-Azië in te liggen; de Zijdeweg liep gedeeltelijk over zijn grondgebied naar havens aan de Perzische Golf of de Syrische kust. In tijden van spanning konden de Parthen deze route altijd blokkeren, maar dat zou niet vaak gebeuren.
26 Munten van Grieks-Bactrische en Grieks-Indische koningen (3de-2de eeuw v.C.), uit de collectie van het British Museum, Londen.
Rond 250 v.C. splitste het gebied van Bactrië
en Sogdiana zich van het Seleucidenrijk af. De lotgevallen van dit
Grieks-Bactrische Rijk en van de Grieks-Indische staten die eruit
voortkwamen, zijn uit literaire bronnen zeer slecht bekend. Munten
vormen vaak de belangrijkste en niet zelden de enige
informatiebron. In totaal zijn 37 Griekse koningen bekend die in
delen van het huidige Afghanistan, Pakistan en Noord-India moeten
hebben geregeerd. De artistieke kwaliteit van hun munten is
opvallend hoog en de portretten van de diverse koningen lijken zeer
realistisch. a. gouden stat
r van Diodotos I, ca. 250 v.C., de eerste
koning van Grieks Bactrië, afgebeeld met de diadeem of koninklijke
hoofdband; b. zilveren vierdrachmenstuk van D
m
trios I,
ca. 190 v.C., de koning die vanuit Bactrië de Hindoe Koesj overstak
en een groot gebied in Gandhara en het stroomgebied van de Indus
veroverde. Hij is afgebeeld met een olifantsscalp. De eerste die zo
werd uitgebeeld was Alexander de Grote, als de heroïsche veroveraar
van India, het olifantenland; de symboliek ging terug op
voorstellingen van H
rakl
s,
gehuld in de vacht van de door hem gedode leeuw. Ook Seleukos I
liet zich zo portretteren. De munt van D
m
trios
wil de boodschap verkondigen dat deze vorst met zijn verovering van
Noord-India in het voetspoor van Alexander was getreden; c.
zilveren vierdrachmenstuk van Antimachos, ca. 180 v.C. Deze vorst,
mogelijk een kleinzoon van Diodotos I, maakte zich na de dood van
D
m
trios I meester van Bactrië en Sogdiana en begon
op zijn beurt aan de verovering van gebieden aan de zuidkant van de
Hindoe Koesj, waar zonen van D
m
trios I
hun vader opgevolgd waren. Antimachos, die zich op andere munten
ook God (‘Theos’) noemt, is hier afgebeeld met de kausia,
de traditionele Macedonische hoed. Daaronder zijn de afhangende
einden van de koninklijke diadeem zichtbaar. De keerzijde van de
munt toont de god Poseid
n
met drietand en palmtak; d. zilveren vierdrachmenstuk van
D
m
trios II, ca. 170 v.C., zoon van Antimachos en
veroveraar van Gandhara. De koning is afgebeeld met de
kausia. Op de keerzijde van de munt Zeus met scepter en
bliksem, voorzien van een inscriptie in het Kharosthi, een van de
Indiase schriftsystemen van deze tijd, en duidelijk gericht tot de
Indiase onderdanen van de vorst; E.
zilveren vierdrachmenstuk van Menandros, ca. 150 v.C., de
beroemdste van de Grieks-Indische koningen. Menandros was een
jongere zoon van D
m
trios II
en regeerde over een rijk ten zuiden van de Hindoe Koesj, dat zich
tot over een groot deel van de Indus-en Gangesvlakten uitstrekte
(terwijl noordelijk van de Hindoe Koesj andere Griekse vorsten in
Bactrië regeerden). Van alle Griekse munten uit deze regio behoort
het grootste deel aan Menandros. Op een aantal daarvan verschijnen
ook boeddhistische symbolen, zoals het rad van de wedergeboorte. Op
de hier afgebeelde munt draagt de koning de Griekse diadeem; f.
zilveren vierdrachmenstuk van Archebios, ca. 100 v.C. Deze koning
regeerde over een deel van Gandhara, in een tijd waarin Menandros’
rijk uiteengevallen was. Hij is op een dramatische wijze afgebeeld
als een bovenmenselijk strijder, die een speer slingert. Hij draagt
een koninklijke helm die aan de zijkanten is voorzien van de hoorns
en de oren van een stier. Ook die symboliek gaat uiteindelijk op
Alexander de Grote terug, die met de ramshoorns van de god Ammon,
zijn goddelijke vader, werd afgebeeld. De stierenhoorns verwijzen
vermoedelijk naar de god Dionusos, van wie men geloofde dat hij in
een ver verleden ook India had veroverd; zij werden aangenomen door
Seleukos I en al vóór Archebios door Grieks-Bactrische koningen op
hun munten gedragen. Onder de helm komt weer de koninklijke diadeem
te voorschijn. Over zijn linkerschouder draagt de vorst de
vreeswekkende aigis van Zeus, die goden en heroën die deze
droegen nagenoeg onoverwinnelijk maakte (vergelijk afbeelding 25).
De boodschap die van dit alles uit moest gaan, was duidelijk, maar
mocht niet baten: de laatste onafhankelijke Griekse koning in dit
gebied was ongeveer een halve eeuw na Archebios verdwenen.
DE GRIEKSE WERELD
Al in de 5de en 4de eeuw v.C. hadden de Grieken in het Middellandse Zeegebied grote politieke en militaire macht verworven. Dit valt voor een belangrijk deel te verklaren uit de relatieve overbevolking van de Griekse gebieden én uit de hoge graad van participatie van de bevolking in de oorlogvoering. In Griekenland was immers de helft of meer van de burgerbevolking daarvoor in principe beschikbaar, een veel hoger percentage dan in het Perzische Rijk met zijn grote massa van ontwapende onderdanen. Toen Macedonië aan de Griekse poleis een vorm van eenheid oplegde, werd het dan ook mogelijk een aanzienlijk militair potentieel voor grootschalige veroveringen aan te wenden. Het was Alexander de Grote van Macedonië die daarvan allereerst profijt trok. Zijn Macedonisch leger werd aangevuld met duizenden Griekse bondgenoten en Grieken die individueel als huurling dienst namen. En nog vele duizenden zouden in het spoor van zijn expeditie naar de veroverde gebieden komen. Zijn opvolgers zouden hun koninkrijken in Voor-Azië en Egypte op de macht van Griekse en Macedonische soldaten funderen. Het betekende een volksverhuizing waarvoor Griekenland en Macedonië zelf de tol moesten betalen. Want de emigratie leidde uiteindelijk tot een ernstige bevolkingsdaling vanaf de late 3de eeuw v.C. Tegelijkertijd veroverden de Griekse taal en de Griekse cultuur enorme nieuwe gebieden. De ‘Griekse wereld’ was sinds Alexander niet langer alleen de wereld van de oude poleis, die steeds minder belangrijk werden, maar ook en nog veel meer van de door Grieken en Macedoniërs beheerste staten die in Egypte en Azië zouden ontstaan na de veroveringstocht van Alexander. Met Alexander begon dan ook een nieuw tijdperk, in Griekenland en ver daarbuiten, en een nieuwe fase in de Griekse cultuur. Voor dat tijdperk en voor die cultuurfase is de naam hellenisme in zwang gekomen; de term duidt op de periode vanaf Alexander tot het begin van onze jaartelling en op de Griekse cultuur die toen als een elitecultuur in het spoor van Alexanders veroveringen over een groot deel van de wereld buiten het oude Griekenland werd verbreid.
Alexander de Grote
In 336 v.C. werd in Macedonië koning Filippos onder onduidelijke omstandigheden vermoord. Alexander, twintig jaar oud, volgde zijn vader op. Opstanden van de door Filippos onderworpen Balkanvolken wist hij in een bliksemcampagne te onderdrukken. Het Griekse Thebe, dat van de gelegenheid wilde profiteren, werd na een kort beleg met de grond gelijk gemaakt; Athene, dat met Thebe had samengespannen maar zich ijlings onderwierp, bleef gespaard. Daarna, in het jaar 334, was Alexander gereed om de ambities van zijn vader en bovenal die van hemzelf ten uitvoer te brengen. In het voorjaar trok zijn leger van Macedoniërs, Griekse bondgenoten en allerlei Griekse en niet-Griekse huurlingen naar de Hellespont, waar een vloot de troepen overzette naar Azië. De satrapen van de westelijke satrapieën hadden een leger verzameld dat waarschijnlijk niet groter was dan de invasiemacht van Alexander, die toen in totaal ruim 40.000 man infanterie en ongeveer 6000 ruiters telde. De kern daarvan werd gevormd door de falanx van Macedonische piekeniers, die de vijandelijke aanvallen frontaal moest opvangen, en door zware Macedonische ruiterij, waarmee Alexander zelf zich op een zwak punt in de vijandelijke linie placht te storten. In de slag bij het riviertje de Granikos werden de Perzen voor de eerste maal vernietigend verslagen, waarna heel Klein-Azië voor Alexander open lag.
Alexander was naar Azië overgestoken onder
de leus de Griekse steden daar van de Perzische heerschappij te
bevrijden en de Perzen te straffen voor de verwoestingen die zij
anderhalve eeuw eerder in Griekenland hadden aangericht. Dat was de
officiële propaganda. De nauwelijks minder officiële luidde dat
Klein-Azië uitstekend geschikt was voor Griekse kolonisatie en dat
die kolonisatie het dichtbevolkte moederland kon ontlasten. Maar
Alexander werd in de eerste plaats gedreven door pure, tomeloze,
voor niets terugdeinzende eerzucht. Zijn oversteek naar Azië
vergeleek hij zelf met de Griekse expeditie tegen Troje die door
Hom
ros bezongen was, en
altijd zou hij zijn gedrag mede laten bepalen door de heroïsche normen van eer, roem en
dapperheid. Meer dan eens liet hij zich ook leiden door wat hijzelf
zijn ‘verlangen’ noemde: een onbestemde hang naar het nieuwe, het
onbekende en het verre. Hij was een romanticus én een politieke
realist, maar bovenal een militair genie, een aanvoerder die nooit
een nederlaag leed en een planner en organisator die het grootste
leger van zijn tijd wist te voeden en te verplaatsen over
ongehoorde afstanden. Want zijn troepenmacht zou aanzwellen tot
uiteindelijk meer dan honderdduizend man en daarmee tot het
grootste leger ooit door een Europese vorst aangevoerd tot de tijd
van de Zonnekoning. Het werd ook in afgelegde afstanden de grootste
veldtocht ooit gehouden. Toen hij zijn expeditie begon, was hij
tweeëntwintig en hij was tweeëndertig toen hij stierf, op het punt
om aan een nieuwe ontdekkingsen veroveringstocht te beginnen.
Intens geliefd én gevreesd, was hij al bij zijn leven een mythe en
na zijn dood zou de mythe zich nog meer meester maken van zijn
portret en zijn persoon.
Na de Granikos trok Alexander eerst langs de Griekse steden aan de westkust van Klein-Azië. Ze werden bestuurd door Perzisch gezinde oligarchen en tirannen, die in de meeste gevallen nog voor Alexanders aankomst de wijk namen. Vervolgens slingerde zijn route zich in 333 v.C. door het binnenland van Klein-Azië; tot tegenstand waren de Perzen hier niet meer in staat. Koning Darius III verzamelde intussen op de hoogvlakte van Noordwest-Syrië het rijksleger: Iraanse ruiterij, infanterie uit Mesopotamië en andere Aziatische provincies en Griekse huurling-hoplieten. Vervolgens daalde hij in niet geheel duidelijke omstandigheden af in de nauwe kuststrook langs de bocht van de Middellandse Zee bij Issos, waar de Perzische overmacht aan ruiterij nutteloos was. Van zijn kant creëerde Alexander echter voor zijn Macedonische ruiters genoeg ruimte om de lichtgewapende infanterie rond Darius aan te vallen. De Perzische koning wachtte de beslissende stoot niet af, maar nam de vlucht; zijn legerkamp met zijn moeder, vrouw en kinderen viel in handen van de overwinnaar.
Langs de kust van Syrië en Fenicië ging het zuidwaarts. Alleen de stad Tyrus bood ruim een half jaar hardnekkig maar vergeefs tegenstand (332). De bewoners, voor zover niet gedood, werden als slaven verkocht en de veroveraars trokken verder naar de oostelijke Nijlmonding en vandaar naar Memfis. De satraap gaf zich zonder verzet over en Alexander werd formeel erkend als de opvolger van de Perzische koning in Egypte.
In Egypte ging Alexander vervolgens naar de westelijke monding van de Nijl, waar hij het terrein uitkoos voor de eerste door hem gestichte en naar hem genoemde stad: Alexandrië. Er zouden nog verscheidene steden van die naam in Azië volgen, maar geen daarvan zou zo’n grote toekomst tegemoet gaan als deze eerste. Alexandrië was van het begin af aan een Griekse stad die zich van het Egyptische achterland zoveel mogelijk wilde onderscheiden en dat ook in haar naam tot uiting bracht: de stad heette Alexandrië ‘bij’, niet ‘in’ of ‘van’ Egypte. Daarna bezocht de koning met een klein gevolg de Libische woestijnoase waar zich het heiligdom van de god Ammon bevond, die de Grieken al lang met Zeus identificeerden en als een prestigieuze orakelgod beschouwden. Wat hij daar precies hoorde, blijft onbekend, maar zeker is dat Alexander zelf zich voortaan uitgaf voor een zoon van Zeus en dat de Grieken dit accepteerden als een naar hun religieuze maatstaven niet onmogelijk feit. Dat een jongeman in zo’n korte tijd zoveel bovenmenselijks gepresteerd had, leek in elk geval te bewijzen dat hier méér dan menselijke krachten in het spel waren. Tenminste uit politieke opportuniteit waren de meeste Grieken bereid Alexander als een god te behandelen.
In 331 v.C. zocht Alexander de beslissende slag met de Perzische koning. Darius bevond zich in Babylon en wachtte daar op het moment dat Alexander naar het hart van het rijk zou oprukken. Hij had hem vrede aangeboden en ten slotte zelfs al het reeds door de Macedoniërs veroverde gebied ten westen van de Eufraat willen afstaan, maar Alexander had geweigerd; het was duidelijk dat deze de troon van Darius zelf opeiste. Het werd bij het plaatsje Gaugamela in het noorden van Mesopotamië de grootste veldslag in de geschiedenis van Grieken en Perzen. Opnieuw wachtte de Perzische koning de uitkomst niet af en liet hij bij de aanval van Alexanders cavalerie op zijn centrum, zoals bij Issos, zijn strijdwagen wenden. Successen van de Perzen elders op het kilometerslange front verhinderden een onmiddellijke achtervolging. Niettemin was de overwinning duidelijk. Darius was voor de tweede keer gevlucht, niet uit lafheid, maar omdat er zonder zijn persoon van verder georganiseerd verzet geen sprake meer kon zijn en het rijk en de dynastie ineen zouden stortten. Daarom haastte Darius zich de bergen over naar het oude stamland van de Meden om in het hart van Iran te proberen nieuwe legers te verzamelen. Alexander trok intussen langs de Tigris zuidwaarts, ontving de overgave van de satraap van Babylon en maakte als jonge overwinnaar zijn entree in de oude hoofdstad van Mesopotamië.
Tot zover had Alexander te maken gehad met volken en landstreken die door de Perzen onderworpen waren en die hem gelaten als nieuwe heerser accepteerden of zelfs als bevrijder toejuichten. Ten oosten van Mesopotamië begon echter het eigenlijke Iraanse gebied, allereerst de streek rond het oude Susa en vervolgens de landstreek van Persis rond Persepolis. Hierheen baande Alexander zich al vechtend een weg. In beide steden vielen hem enorme schatten aan edelmetaal in handen, maar het beroemde paleis van de Achaemeniden in Persepolis werd aan de vlammen prijsgegeven. In het voorjaar van 330 marcheerde het leger vandaar naar Medië, waarheen Darius gevlucht was, maar de Perzische koning was al verder naar het oosten uitgeweken toen Alexander arriveerde. Hier werden de Griekse bondgenotentroepen ontslagen en werd officieel het einde van de veldtocht van de Korinthische Bond onder Alexanders leiding afgekondigd. De verdere expeditie zou een veldtocht van alleen koning Alexander zijn, al zouden veel Grieken zich op individuele basis bij hem aansluiten. Darius was hem nog maar korte tijd vooruit en met een kleine troep werd de achtervolging ingezet totdat Macedonische ruiters niet ver van de Kaspische Zee langs de kant van de weg op het ontzielde lichaam van de laatste Achaemenide stuitten: de satrapen van het verre noordoosten, van Bactrië en Sogdiana, hadden zich van de mislukte vorst ontdaan en één van hen, Bessos, zou spoedig zelf de tiara opzetten en proberen om in zijn stamland een nieuw Iraans koningschap te stichten. Alexander liet het lijk naar Persepolis overbrengen en plechtig begraven en zette met verdubbelde ijver de moordenaars na: van nu af aan beschouwde hij zich als de wettige opvolger van Darius III en als de rechtmatige heerser van het totale rijk dat eens aan de Achaemeniden had toebehoord; Bessos die nu de tiara droeg, was dus in zijn ogen behalve een moordenaar en een verrader ook een usurpator.
Alexanders leger trok nog in hetzelfde jaar door het noorden van Iran het gebied van het huidige Afghanistan binnen. Overal werden nieuwe satrapen aangesteld of heraangesteld: vaak Macedoniërs, een enkele keer een Griek, ook vaak Perzen die door Alexander vertrouwd en in het bezit van hun ambt gelaten werden. Meer en meer gedroeg Alexander zich als de nieuwe Koning der Koningen in de traditie van Cyrus en de Achaemeniden die hem waren opgevolgd. Het verhoogde wel de spanningen binnen zijn entourage van Macedonische generaals en jeugdvrienden. In het volgende voorjaar trok zijn leger ongehinderd over de besneeuwde Hindoe Koesj naar het noordelijker Bactrië, waar de ontstelde bewoners de voornaamste samenzweerder tegen Darius spoedig aan hem uitleverden. Alexander liet Bessos als koningsmoordenaar terechtstellen. Vervolgens stak hij de Amoe Darja over naar Sogdiana, om ongehinderd tot de Syr Darja, de noordelijkste grensrivier van het Perzische Rijk, door te dringen. Het was een grens tussen twee werelden. Aan de overkant van de rivier strekten zich de steppen van Centraal-Azië uit; daar eindigde het gebied van akkerbouw en stadscultuur en begon het land van de nomaden of de Skythen, zoals de Grieken hen met een verzamelnaam aanduidden. Veroveringen had Alexander hier niet in de zin. In zijn rug was een gevaarlijke opstand van de Iraanse adel uitgebroken, die zich bijna twee jaar zou voortslepen. Van 329 tot ver in 327 hield Alexander bloedig huis in Bactrië en Sogdiana tot ten slotte alle tegenstand was neergeslagen. Daarbij kwam het ook weer tot spanningen en executies in zijn naaste omgeving door Alexanders wens Macedoniërs en Grieken aan Perzisch hofceremonieel te onderwerpen. Hijzelf trouwde in deze tijd met de dochter van een Bactrisch edelman. Intussen lokte het verschiet van een andere grensrivier van het Achaemenidenrijk: de Indus, en van India dat daarachter lag.
Nog voor het einde van 327 overschreed Alexanders leger voor de tweede keer de Hindoe Koesj, nu van noord naar zuid, om in het voorjaar van 326 door het dal van de Kaboel naar de Indus op te rukken. Daarmee kwam de expeditie in een totaal andere wereld: die van de hitte van de tropen niet lang voordat de zomermoessons losbarstten. De eerste vorsten van de Punjab onderwierpen zich vrijwillig, andere, verder naar het oosten, boden energieke maar vergeefse tegenstand. Ergere vijanden waren de regens en de slangen, de ziekten, de vermoeidheid en de geruchten: India was veel groter dan men had gedacht en in het oosten zouden zich nog veel machtiger rijken bevinden. Aan de oostkant van de Punjab gekomen, begonnen Macedoniërs en Grieken te morren en stafofficieren verwoordden de stemming bij hun koning. Deze kondigde na enkele dagen de terugkeer aan. De expeditie in de Punjab had aangetoond dat Alexander meer wilde dan alleen het Perzische Rijk overnemen (want dat eindigde formeel bij de Indus) en dat hij de hele bewoonde en enigszins beschaafde wereld, zoals de Grieken van zijn tijd die meenden te kennen, onder zijn heerschappij wilde verenigen. Dat doel viel in zijn ogen toch nog te bereiken door via het stroomgebied van de Indus door te trekken naar de Oceaan; de volken ten oosten van de Punjab liet hij aan hun lot over, zoals hij ook de nomaden aan hun lot had overgelaten: zij vielen buiten de grenzen van zijn rijk, maar hoefden als onbelangrijk of ‘barbaars’ het beeld van het ene rijk dat nagenoeg de hele wereld omvatte, niet ernstig aan te tasten.
In 325 v.C. bereikte de expeditie de Indusmonding, waarna Alexander met zijn leger door het kustgebied van Zuid-Iran weer naar het westen trok. De vloot zou iets later volgen, maar wegens de moessonwinden uit het zuidwesten kon zij een maand niet uitvaren en het leger, onkundig van die tegenslag, dwaalde rond in de woestijn, waar Alexander meer manschappen verloor dan in al zijn veldslagen. Uitgeput en gedecimeerd bereikten de troepen ten slotte het gebied van Persis, waar vlak voor het einde van het jaar 325 ook de vloot arriveerde. In de volgende lente trok Alexander door naar Susa en kon hij orde op zaken stellen in het enorme rijk en plannen maken voor nieuwe expedities.
In Susa organiseerde Alexander een massabruiloft van Macedoniërs met Perzische vrouwen; hijzelf huwde de oudste dochter van Darius III, terwijl de officieren en duizenden soldaten tegelijkertijd in het huwelijk traden en door de koning met geschenken overladen werden. Het was de wens van Alexander om overwinnaars en overwonnenen te verzoenen en een gemengd Macedonisch-Perzische elite te creëren die het rijk voor lange tijd bijeen zou kunnen houden. Met dat doel organiseerde hij ook nieuwe infanterieregimenten bestaande uit jonge Iraniërs. Maar toen deze formeel bij het leger zouden worden gevoegd en daarvoor de Macedonische veteranen werden ontslagen, brak er onder die laatsten in Mesopotamië muiterij uit. Deze muiterij leidde tot een dramatische verzoening tussen de koning en zijn oude veteranen; er werd een feestmaal voor het hele leger aangericht waarop Alexander openlijk de goden om ‘eensgezindheid en gemeenschappelijk gedeelde heerschappij’ tussen Macedoniërs en Perzen bad. Het gebed zou niet worden verhoord.
In het volgende jaar (323) begon Alexander serieus aan de voorbereidingen voor een nieuwe expeditie: ditmaal met een vloot vanuit Mesopotamië om Arabië heen. Intussen kwamen gezanten van vele Griekse poleis om Alexander de bewijzen van goddelijke verering aan te bieden waarom hij gevraagd had. Ook van meer westelijk gelegen staten bereikten gezantschappen de wereldheerser in Babylon, vermoedelijk ook uit Carthago en uit Rome, dat toen net tot de sterkste macht in Midden-Italië was uitgegroeid. Maar toen het moment naderde dat de vloot de Perzische Golf op kon varen, werd Alexander ziek, geveld door hevige koortsen. Zijn dood twee weken later betekende het einde van zijn rijk en ook van alle ‘eensgezindheid’ van Macedoniërs en Perzen; typerend genoeg verstootten de Macedonische officieren, op Seleukos na, hun Perzische vrouwen onmiddellijk en werden de Iraanse infanterieregimenten ook niet bij het leger gevoegd. Onmiddellijk begon de strijd om de macht tussen de generaals.
De diadochen
In Babylon gelastten de officieren eerst Alexanders
expeditie af. Vervolgens beraadden zij zich over de begrafenis van
de gestorvene, de voogdij over zijn pasgeboren kind en het
regentschap. Maar wat zij besloten, werd door hun onenigheid weer
snel tenietgedaan. De geschiedenis van de eerste vier decennia na
Alexanders dood is er een van opeenvolgende oorlogen en
kortstondige bondgenootschappen tussen generaals die vooral wilden
verhinderen dat één uit hun midden de volledige machtspositie van
Alexander zou erven. In die strijd werden ook het kind en de weduwe
van Alexander uit de weg geruimd. De generaals zelf werden de
eigenlijke diadochoi (letterlijk: opvolgers) en de meesten
van hen zouden uiteindelijk sneuvelen of door rivalen vermoord
worden. Hun onderlinge oorlogen bezegelden het politieke lot van de
Griekse poleis en vestigden voor enkele eeuwen de
heerschappij van koninklijke dynastieën: nog voor het einde van de
4de eeuw namen de belangrijkste diadochen de koningstitel aan. Zo
ontstonden rijken in Egypte, Voor-Azië en Europa, die uiteindelijk
steunden op een militaire bovenlaag van Grieks-Macedonische
beroepssoldaten. De belangrijksten van deze ‘opvolgers’ waren
Antigonos en zijn zoon D
m
trios,
Ptolemaios en Seleukos. Zij waren in de eerste plaats militairen en
daarnaast ook politieke realisten, geen dromers zoals Alexander,
maar ook geen genieën zoals hij. De oude Antigonos en zijn zoon
leken aanvankelijk nog het meeste succes te zullen boeken en
noemden zich ook als eersten koningen. Maar zij werden uiteindelijk
verslagen door de coalitie van Seleukos, Ptolemaios en de
tijdelijke machthebbers van Thracië en Macedonië in 301, in een
beslissende veldslag bij Ipsos in Klein-Azië waar Antigonos
sneuvelde. Ptolemaios en Seleukos organiseerden vervolgens hun
eigen monarchieën in respectievelijk Egypte en het grootste deel
van Voor-Azië. Alleen de strijd om de macht in het Egeïsche gebied
was nog onbeslist. Uiteindelijk kwam daar in 277 in Macedonië
Antigonos Gonatas, zoon van D
m
trios en
kleinzoon van de eerste Antigonos, op de troon. Drie koninkrijken
probeerden elkaar sindsdien in toom te houden: Egypte onder de
Ptolemaeën, Voor-Azië onder de Seleuciden en Macedonië onder de
Antigoniden.
Griekenland en Macedonië
In Griekenland hadden de nederlaag bij
Chair
neia in 338 en het
ontstaan van de Korinthische Bond het lot van de onafhankelijke
poleis in feite bezegeld. Alexanders optreden vanaf 336
bevestigde dit nog eens. Officieel mochten de poleis dan
hun zelfstandigheid hebben behouden, als leden van de Bond onder
leiding van de koning van Macedonië hadden ze deze in de praktijk
verloren. In de Griekse steden van Klein-Azië bracht Alexander in
het jaar 334 ‘vrijheid’ en ‘autonomie’, maar daar ging het in feite
om niet meer dan lokaal zelfbestuur, want deze steden hadden niet
de vrijheid om tegen de wensen van Alexander in te gaan. Dat bleek
ook wel toen Alexander in 324 van de Griekse steden erkenning als
godheid verlangde en de poleis, in Griekenland en in
Klein-Azië, gehoorzaam hun gezanten naar Babylon stuurden om de
goddelijke eerbewijzen over te brengen. Toen na Alexanders dood de
diadochen om de macht streden, werden dezelfde steden een speelbal
van de generaals, die elkaar speciaal de heerschappij over de
eerbiedwaardige centra van het Griekse moederland niet gunden.
27 Een bouwblok afkomstig van
de Ath
na-tempel te
Pri
n
, Klein-Azië, nu in het British Museum, Londen.
Het blok draagt een wijdingsinscriptie, die als volgt luidt:
‘Koning Alexander heeft de tempel gewijd aan Ath
na Polias’. De stad Pri
n
was
omstreeks het midden van de 4de eeuw hersticht, en toen was ook de
bouw van de tempel begonnen; toen Alexander de Grote in 334 door
Klein-Azië trok, was het gebouw gedeeltelijk voltooid, in ieder
geval ver genoeg gevorderd om door Alexander te kunnen worden
gewijd. Alexander verleende verscheidene Klein-Aziatische
poleis autonomie en vrijdom van de eerder aan de Perzen
betaalde belastingen. Ook Pri
n
verkreeg
‘vrijheid’, in ruil voor onderwerping aan een nieuwe heer. In deze
sfeer hoort ook deze wijding thuis: het toont hoe vorsten in de
zelfstandigheid van de polis inbreken, en zich zelfs met
een van de meest centrale elementen van de stedelijke identiteit,
het heiligdom van de schutspatroon, bemoeien. In Pri
n
was men er kennelijk trots op, zoals al spoedig
vele poleis naar de gunsten van de vorst zouden
dingen.
Aanvankelijk hadden Athene en verscheidene poleis in Griekenland op het nieuws van Alexanders dood gereageerd met een opstand tegen de stadhouder die met alle volmachten door Alexander was achtergelaten in Macedonië en Griekenland. De oorlog duurde niet lang: Athenes vloot werd door de Macedonische in een zeeslag vernietigd (het einde van de geschiedenis van Athene als maritieme macht) en de stad zelf moest capituleren (323-322). De democratie werd door de Macedonische overwinnaars afgeschaft, Atheners die tot de klasse van de theten behoorden, verloren zelfs hun burgerrecht. Hoewel later de democratie nog weleens kortstondig is hersteld, betekende het jaar 322 daarmee toch een mijlpaal in de geschiedenis van Athene en eigenlijk in die van heel Griekenland: de klassieke tijd was definitief voorbij, de tijd van de grote monarchieën was gekomen. Daarin was voor de polis-democratie geen plaats meer, want een volksvergadering was nu eenmaal onvoorspelbaar en minder gemakkelijk in de beleidsplannen van een verre monarch in te passen dan een kleine groep handlangers of zetbazen. Daarom werkten de Macedonische machthebbers in Griekenland de democratieën tegen en dwongen zij waar mogelijk de instelling van oligarchische regimes af – de Romeinen zouden later niet anders doen. Daarbij bleef de term ‘democratie’ dikwijls wél bestaan, alleen onderging deze een geleidelijke betekenisverandering. Het woord ging op den duur ongeveer hetzelfde betekenen als ‘republiek’: een staatsvorm zonder éénhoofdige leiding en mét een volksvergadering die de magistraten koos, maar zonder dat van een echte democratie sprake was, omdat die volksvergadering verder niet zoveel meer te beslissen had en omdat de keuze van de magistraten aan vermogenskwalificaties werd gebonden, zodat in feite de ‘democratie’ een heerschappij van de betere standen was, een oligarchie dus, zoals Macedonië – en later Rome – dat wenste.
De Griekse steden in Klein-Azië vielen na
Alexanders dood aan verschillende elkaar bestrijdende machthebbers
toe: aan Antigonos, aan Ptolemaios en aan de heersers van Macedonië
en Thracië en sinds 281 voor enige tijd aan Seleukos en zijn
dynastie. Maar vanaf ca. 260 v.C. maakte zich in het westen van
Klein-Azië een nieuwe staat los van het Seleucidenrijk: het
koninkrijk Pergamon, en het was de heerser van Pergamon die de
meeste poleis hier sedertdien als hun soeverein erkenden.
In het Europese Griekenland hadden de steden na het neerslaan van
de opstand in 322 eerst te maken met elkaar bevechtende
Macedonische stadhouders en koningen. Daarbij werd in feite de
formele samenwerking in de Korinthische Bond aan het einde van de
4de eeuw opgeheven toen het zuiden van Griekenland in handen van
D
m
trios was gekomen. Uiteindelijk zou D
m
trios’ zoon, Antigonos, in 277 ook erkend worden
als koning van Macedonië, maar toen waren de steden van
Zuid-Griekenland de facto al onafhankelijk.
Typerend voor deze tijd is dat een groep
poleis op de Peloponn
sos zich aaneensloot tot een politieke federatie,
de zogenaamde Achaeïsche Bond (280-146 v.C.). Alleen door zo’n
krachtenbundeling konden de steden nog enig gewicht in de schaal
leggen. Deze bond was niet zozeer gericht tegen Macedonië als wel
tegen de bond van de Aetoliërs, een al langer bestaande
samenwerking van Griekse gemeenschappen in het wat achtergebleven
gebied van Noordwest-Griekenland, dat in de 3de eeuw plotseling als
militaire macht was opgekomen. De Aetoliërs maakten zich in een
wijde omgeving berucht door hun plundertochten. Hun optreden droeg
verder bij aan de verarming die zich in de late 3de eeuw in
Griekenland begon af te tekenen en die gepaard ging met een
neergang van de bevolking, onder andere als gevolg van de emigratie
van Grieken naar de door Alexander veroverde gebieden. Zo traden er
onvermijdelijk machtsverschuivingen tussen de oude poleis
op. Athene verloor in de loop van de 3de eeuw steeds meer aan politiek gewicht, al behield het een
artistiek en intellectueel prestige. In Sparta probeerden twee
opeenvolgende koningen in de tweede helft van de 3de eeuw de oude,
in verval geraakte instellingen weer tot leven te wekken, maar toen
succes dreigde, raakten de andere machten gealarmeerd en het
Spartaanse experiment werd door de Macedoniërs en de leden van de
Achaeïsche Bond in bloed gesmoord in een veldslag in Noord-Lakonië
in 222. Sparta bleef nog wel onafhankelijk, net als Athene, maar
het was geen machtsfactor meer. De nieuwe machten in Griekenland
zelf waren de Aetolische en de Achaeïsche Bond en in economisch
opzicht Korinthe en Rhodos, beide gunstig gelegen voor de handel.
Over het geheel genomen speelden de Griekse staten in de 3de eeuw
hun rol in de internationale politiek nog enigszins mee, ook al was
het op het tweede plan; in de volgende eeuw zouden ze snel
bezwijken onder de agressie van Rome. Die ontwikkeling is
begrijpelijk wanneer men bedenkt dat de oorlogvoering in de
hellenistische periode steeds meer een zaak van grote legers en
veel geld, bijvoorbeeld voor huurtroepen, was geworden: verarming
en bevolkingsdaling maakten de neergang van de oude poleis
dan ook onvermijdelijk.
In Macedonië was na een halve eeuw dynastieke twisten en oorlogen om de troon de rust enigszins teruggekeerd met de erkenning van Antigonos Gonatas als koning in 277. Macedonië was altijd wel in staat om Noord- en een groot deel van Midden-Griekenland te beheersen, maar de opkomst van de Aetoliërs en van de Achaeïsche Bond en de interventies van andere hellenistische mogendheden verhinderden een herhaling van de totale onderwerping van Griekenland, zoals Filippos en Alexander die hadden bereikt. Naar het noorden toe beschermde Macedonië intussen de Griekse wereld tegen de ‘barbaren’ van Centraal- en Oost-Europa. In de vroege 3de eeuw waren het de Kelten die grootschalige plundertochten ondernamen. In 279 trokken zij zelfs door Macedonië heen en plunderden Midden-Griekenland tot vlak bij het rijke orakelheiligdom van Delfi. Met moeite teruggedreven, staken deze Galaten of ‘Galliërs’ een jaar later over naar Klein-Azië om zich daar in het hart van het schiereiland te vestigen en zich geleidelijk te laten helleniseren. Nu eens geheel of gedeeltelijk onafhankelijk, dan weer onderworpen aan de Seleuciden of de koningen van Pergamon, zouden zij uiteindelijk het lot van alle volken en staten hier delen en opgaan in het Romeinse Rijk. Dat lot brak overigens het eerst aan voor Macedonië zelf.
In de 3de eeuw v.C. verenigde Rome heel
Italië onder zijn heerschappij en wist het in twee grote oorlogen
de macht van Carthago te breken en het westelijk bekken van de
Middellandse Zee aan zich te onderwerpen. Een Aetolische politicus
waarschuwde vergeefs voor wat hij ‘de onweerswolk in het westen’
noemde. In het jaar 200 verklaarde Rome de oorlog aan Macedonië.
Motieven waren wraakzucht (want Filippos v, de koning van
Macedonië, had Carthago in de laatste oorlog geholpen) en vooral
puur imperialisme: de Romeinse regerende elite was altijd
oorlogszuchtig en na de overwinning op Carthago graag bereid nieuwe
avonturen aan te gaan, op zoek naar eer, roem en buit. De
Aetolische Grieken en later, toen de Romeinen
aan de winnende hand waren, ook de Achaeïsche Bond sloten zich bij
de invasiemacht aan. Filippos’ leger werd verslagen en de Romeinen
dicteerden de vrede in 196 v.C. Macedonië moest zijn vloot
uitleveren en een oorlogsschatting betalen, de Griekse steden
werden alle ‘vrij’ verklaard en Romeinse garnizoenen op
strategische plaatsen zouden die vrijheid garanderen. In Romeinse
ogen betekende deze schenking dat de Grieken dankbaar dienden te
zijn en zich dus voortaan als gehoorzame clientes van hun
patronus Rome zouden moeten gedragen. De Grieken begrepen
dat niet en vatten hun ‘vrijheid’ te letterlijk op. Nieuwe
spanningen tussen hen en Rome volgden. Bovendien leek Filippos’
opvolger na enige tijd bezig aan een herbewapening van Macedonië.
Het achterdochtige Rome verklaarde hem daarop de oorlog (171-168).
In de slag bij Pudna in Zuid-Macedonië werd de Macedonische falanx
in 168 v.C. beslissend verslagen door de Romeinse legioenen. Het
land werd in vier zogenaamd zelfstandige republieken opgedeeld. De
handelsstaat Rhodos, die had willen bemiddelen, werd door Rome voor
die inmenging bestraft met de stichting van een vrijhaven op het
eilandje D
los in 166 v.C.
Een laatste opleving van Macedonisch verzet bracht in 148 het
definitieve einde: het land werd officieel ingelijfd en tot
Romeinse provincie gemaakt (provincia Macedonia).
Intussen had het optreden van de Romeinen in
de Griekse steden steeds meer verzet opgeroepen, zowel van degenen
die nog droomden van oude glorie als van hen die zich allereerst
tegen de door Rome gesteunde oligarchieën van grootgrondbezitters
keerden, onder de leus van alle revolutionairen in de Oudheid:
landverdeling en schuldendelging. De opstand tegen Rome op de
Peloponn
sos en in Boeotië
had dan ook tevens een sociale kant. Hij werd meedogenloos
neergeslagen, de Achaeïsche Bond werd ontbonden en de stad
Korinthe, centrum van het verzet, werd in 146 v.C. met de grond
gelijk gemaakt. Hiermee eindigde de politieke geschiedenis van
Griekenland in de Oudheid. Het land werd bij de Romeinse provincie
Macedonia gevoegd, op enkele steden na die formeel nog steeds
‘vrij’ en ‘autonoom’ heetten, zoals Athene en Sparta, maar die
natuurlijk zich geheel moesten schikken naar de wensen van Rome.
Precies een eeuw later, in 46 v.C., besloot de Romeinse dictator
Julius Caesar tot de herbouw van Korinthe als een Romeinse kolonie,
ten dele bevolkt met immigranten uit Italië, en in 27 v.C. werden
het zuiden en midden van Griekenland verenigd in een aparte
provincia Achaea. Toen kon het land zich een beetje
herstellen van de verwoestingen van de afgelopen eeuwen, maar het
zou in geen enkel opzicht meer de betekenis in het Middellandse
Zeegebied verkrijgen die het in de klassieke tijd en zelfs nog in
de 3de eeuw v.C. had bezeten.
Voor-Azië: het Seleucidenrijk
In Voor-Azië was Seleukos uit de machtsstrijd tussen de diadochen als sterkste te voorschijn gekomen. Aanvankelijk lag het hart van zijn rijk in Babylon, zoals dat ook de zetel was geweest van Alexander in zijn laatste dagen. Maar in 310 stichtte hij aan de Tigris niet ver van Babylon een nieuwe hoofdstad, naar hemzelf genoemd, zoals Alexander zijn Alexandriës gesticht had: Seleukeia. Het werd het centrum van een rijk dat zich tot in Bactrië en Sogdiana en tot de rand van India uitstrekte. Na Antigonos noemde ook Seleukos zich officieel ‘koning’ (basileus). In een grote expeditie naar het oosten verzekerde hij zich van het bezit van de Iraanse gebieden en stond in het al genoemde verdrag met Chandragoepta alles ten oosten van de Indus en enkele streken ten westen daarvan aan de Mauryavorst af. De overwinning op Antigonos in 301 breidde zijn gebied met Syrië en een groot deel van Klein-Azië uit en maakte zijn positie onaantastbaar. Syrië werd toen het kernland van zijn rijk. In 300 stichtte hij er een nieuwe hoofdstad: Antiochië aan de Orontes, genoemd naar zijn zoon en aangewezen opvolger Antiochos. Op hoge leeftijd veroverde hij nog de rest van Klein-Azië en stak hij zelfs over naar Europa, waar hij door een rivaal werd vermoord.
Terwijl Alexander nog een gemengd Iraans-Macedonische elite voor ogen had gestaan, was de bestuurslaag in het Seleucidenrijk Grieks-Macedonisch en het leger evenzo. Dit verleende het rijk van Seleukos en zijn opvolgers een koloniaal karakter, omdat de grote massa van inheemse bewoners werd geregeerd door een elite die in laatste instantie uitheems was. De vergelijking gaat natuurlijk niet volledig op, want een ‘moederland’ had dit ‘koloniale’ rijk niet en in de Grieks-Macedonische bovenlaag werden wel degelijk, zij het niet op grote schaal, personen van Aziatische afkomst opgenomen die zich de Griekse cultuur eigen hadden gemaakt. Op zichzelf is dat laatste belangrijk, want het betekende dat de hellenistische cultuur niet aan geboorte en herkomst was gebonden, maar verworven of aangeleerd kon worden. Voor de militaire instandhouding van het kolossale rijk was de hellenistische elite echter op den duur te zwak.
Het leger van de Seleuciden bestond uit professionele soldaten van Griekse en Macedonische origine of, in mindere mate, van Aziatische herkomst, maar in dat laatste geval vergriekst naar taal en cultuur. Terwijl het Perzische Rijk had gesteund op een kleinere strijdmacht van beroepssoldaten die in tijden van oorlog met milities van dienstplichtigen uit de provincies moest worden aangevuld, rustte de macht van de Seleuciden voornamelijk op een staand leger. De kloof tussen een ontwapende bevolking en de troepen van de koning, die in Azië al zo lang bestond, werd nu versterkt door het feit dat die troepen Grieks spraken.
Dit leger was geconcentreerd in steden en grote, dikwijls versterkte, dorpen: de soldaten kregen er een huis en een stukje land; zij vormden er tegelijk garnizoenen, hun zonen waren min of meer verplicht het beroep van hun vaders over te nemen en die laatsten trokken zich er als veteranen weer terug, als ze tenminste na vele dienstjaren nog in leven waren. Zulke nederzettingen waren militaire steunpunten en tegelijk brandpunten van hellenistische cultuur. Zij werden door de Seleucidenkoningen op vele plaatsen gesticht. Vaak ging het om bestaande steden die hersticht werden, dus een Grieks karakter kregen, vaak ook ging het om geheel nieuwe vestigingen. Veel steden droegen de namen van koningen of koninginnen en heetten Seleukeia, Antiocheia enzovoort. Deze steden – en sommige dorpen werden na enige tijd ook steden – waren georganiseerd als Griekse poleis, compleet met raad, magistraten en volksvergadering, dikwijls ook met een theater, een gumnasion, een centraal plein (agora), en andere uiterlijke tekenen van een Griekse stad. Bij nieuwe stichtingen kon men ook het dambordpatroon in het stratenplan aantreffen, dat zo opvallend verschilde van de onregelmatige plattegrond die steden in Voor-Azië en India bezaten. Burgers waren alleen de Grieken; inheemse bevolkingsgroepen kregen dikwijls een aparte, en mindere, status; dat gold ook voor de Joden, die in veel steden in Mesopotamië en Syrië, maar ook in toenemende mate in Klein-Azië, eigen gemeenten vormden. Hoeveel lokale autonomie de steden ook mochten bezitten, zij waren natuurlijk geen stadstaten in de zin van onafhankelijke republieken. Als brandpunten van hellenistische beschaving waren ze een groot succes en het kwam in de loop van de tijd steeds meer voor dat de elites van oudere, al bestaande steden gehelleniseerd raakten en hun steden als Griekse poleis reorganiseerden.
De hellenistische wereld; late 4de en 3de eeuw v.C.
28 Beeld van de Tuch
van Antiochië, een Romeinse kopie
van een verloren origineel (vergelijk de tekst bij afbeelding 12).
Er zijn meerdere kopieën, maar deze, in het Vaticaans Museum, wordt
als een van de beste beschouwd. De in de hellenistische wereld zo
populaire godin Tuch
,
personificatie van het lot, ging tevens een rol spelen als symbool
van vele steden, ‘het lot’ of eerder, optimistisch gezien, ‘het
geluk van de stad’. Dit fenomeen nam zijn aanvang met de hier
afgebeelde Tuch
: direct na
stichting van de stad Antiochië in 300 v.C. gaf Seleukos aan de
beeldhouwer Eutuchid
s
opdracht een beeld te vervaardigen van Tuch
als ‘stedenmaagd’ van Antiochië.
Eutuchid
s combineerde
bestaande elementen tot een nieuw concept: Tuch
zit op de berg Silpios en haar voet rust op
de gepersonifieerde rivier de Orontes; zij draagt een typerende
stedenkroon, in de vorm van een stadsmuur, en houdt enige korenaren
vast als symbool van voorspoed. Spoedig was er geen stad zonder een
dergelijke stedenmaagd.
Om het uitgestrekte
rijk te beheersen liet Seleukos zijn gouverneurs, die de Griekse
titel van strat
goi droegen, over het algemeen meer macht
dan de Perzische satrapen hadden bezeten. De structuur van het rijk
werd daardoor enigszins los, want de koning moest op de trouw van
zijn machtige strategen afgaan. De reusachtige afstanden leken zo’n
systeem te rechtvaardigen. Dit ging enige tijd redelijk goed,
totdat de problemen te groot werden en bleek dat deze structuur het
rijk nooit bijeen zou kunnen houden, nog afgezien van het feit dat
de trouw van de strategen niet altijd onwankelbaar was. Het waren
vooral de oorlogen die de Seleuciden in het westen moesten voeren
waardoor ze gedwongen werden het oosten van hun rijk minder
aandacht te schenken, met het verlies van Bactrië en Iran als
gevolg. Want van het begin af aan hadden Seleukos en zijn opvolgers
te strijden met mededingers in Klein-Azië en met de Ptolemaeën, die
zich van Judaea en Zuid-Syrië meester hadden gemaakt. Ondanks
verscheidene oorlogen bleven die gebieden praktisch de hele 3de
eeuw in Egyptische handen. In Klein-Azië kwam niet lang na de inval
van de Galaten het koninkrijk Pergamon op, dat geleidelijk een
groot deel van westelijk Klein-Azië besloeg. Omstreeks het midden
van de 3de eeuw volgde de afsplitsing van Bactrië en de verdere
uitbreiding van de macht van de Parthen over Iran, totdat de
laatsten rond 230 v.C. de verbinding tussen het Seleucidenrijk en
Bactrië hadden verbroken.
Onder de regering van Antiochos III de Grote maakte het rijk tegen het einde van de 3de eeuw nog eenmaal een opleving door. De koning ondernam een veldtocht dwars door Iran en de Parthische gebieden naar Bactrië – zowel de Parthische als de Bactrische koning behield zijn titels en landen maar moest de soevereiniteit van Antiochos erkennen – en drong als een tweede Alexander over de Hindoe Koesj in het dal van de Kaboel door, waar hij een bondgenootschap sloot met een Indische vorst. Het was een indrukwekkende campagne, die vooral prestige maar niet veel reële winst opleverde, want Parthen en Bactriërs trokken zich van de soevereiniteit van de Seleucidenvorst weinig aan toen Antiochos eenmaal naar het westen was teruggekeerd. Substantiëler was daarentegen zijn overwinning in 200 op het leger van de Ptolemaeën en zijn daarop volgende verovering van Zuid-Syrië en Judaea. Na een eeuw hadden de Seleuciden hier eindelijk hun doel bereikt. Toen steeg het succes, zo lijkt het, de koning naar het hoofd. In 196 stak hij met een leger de Hellespont over naar Thracië, want zijn ambities reikten nu naar een herstel van het imperium van Alexander met inbegrip van Macedonië en Griekenland. Door de anti-Macedonisch gezinde Aetolische Bond liet hij zich graag uitnodigen om de leiding te nemen in een strijd om de ‘vrijheid’ van de Grieken tegen Macedoniërs én Romeinen. Want zijn optreden ging natuurlijk in tegen de door Rome hier in 196 opgelegde orde. De oorlog begon in 192 met een proclamatie van de koning dat de Griekse steden ‘vrij’ zouden zijn, maar een jaar later landden de legioenen in Griekenland en werd de Seleucidenvorst verslagen; hij trok zich terug naar Klein-Azië waar de Romeinen hem volgden en hem in 190 opnieuw en toen beslissend versloegen. Twee jaar later werd de vrede getekend: Antiochos moest zijn vloot uitleveren, een enorme schadevergoeding betalen en de onafhankelijkheid van nieuwe Klein-Aziatische koninkrijken erkennen. Het was een historisch keerpunt: de heerser van Voor-Azië moest zich schikken naar de wensen van de nieuwe macht uit het westen.
Een jaar na deze vrede stierf Antiochos
III en onmiddellijk vielen de
gebieden ten oosten van Medië van het rijk af. Terwijl de Parthen
hun macht over praktisch heel Iran uitbreidden, begon het
Grieks-Bactrische koninkrijk ver in het oosten aan zijn
veroveringen aan de overkant van de Hindoe Koesj in
Noordwest-India. Intussen hoopte de staat van de Seleuciden onder
Antiochos iv Epifan
s (d.i.
letterlijk: de gemanifesteerde godheid – een betiteling die geheel
past in de traditie van vergoddelijkt koningschap sinds Alexander)
voorgoed te kunnen afrekenen met de aartsvijand Egypte. De koning
viel het land binnen en rukte op tot voor de muren van Alexandrië
(168 v.C.). Toen was het opnieuw Rome dat de verdere gang van zaken
dicteerde: een Romeins gezant verscheen in Antiochos’ kamp en
sommeerde de goddelijke vorst om zich terstond uit Egypte terug te
trekken. Het was het jaar waarin bij Pudna de laatste Macedonische
koning was verslagen en Antiochos herinnerde zich ook de nederlaag
van zijn vader in 190. Hij bond in en trok zich terug naar Syrië,
om daar een jaar later geconfronteerd te worden met het begin van
de Joodse opstand.
De Joden in de hellenistische wereld
De Joden hadden onder de heerschappij van de Perzische koningen over het algemeen een tijd van rust en voorspoed gekend. De hogepriester van de herbouwde tempel van Jeruzalem fungeerde in vele belangrijke zaken als wereldlijk leider van zijn volk, zij het dan formeel onder het gezag van een Perzische satraap, terwijl de lagere priesters bijvoorbeeld ook de functies van rechter uitoefenden. De Perzische koning erkende de geldigheid van de Joodse wetten voor het leven van de Joden. Van de 5de tot ver in de 2de eeuw beleefden de Joden een periode van verdieping van hun monotheïstische godsdienst; het was een tijd waarin verscheidene religieuze werken werden geschreven – een deel ervan is in de Bijbel opgenomen – en waarin de synagoge ontstond als huis van samenkomst, gebed en lezing van de heilige geschriften, in de plaatsen van Palestina buiten Jeruzalem en in de Joodse gemeenschappen van de diaspora (letterlijk: de verstrooiing) buiten Palestina. Want vele Joden waren in Mesopotamië achtergebleven of uit Palestina weer naar elders vertrokken, onder andere naar Egypte. Aan deze situatie veranderde in wezen niets toen Alexander het Perzische Rijk veroverde. Na zijn dood was het Ptolemaios die zich van Palestina meester maakte en het gebied bleef ruim een eeuw tot het Ptolemaeënrijk behoren. In die periode werden de Joden zo mogelijk met nog meer welwillendheid behandeld dan onder het Perzische Rijk. De koningen van Egypte gaven aan hun territoria in Palestina en Syrië veel lokale autonomie, terwijl ze bovendien de Joden die in Egypte zelf, met name in de nieuwe stad Alexandrië, woonden, over het algemeen gunstig gezind waren. Het was een tijd waarin van de kant van sommige Griekse intellectuelen ook belangstelling en zelfs bewondering voor de joodse religie bestond. Tegelijkertijd ontstond er onder de Joden in Palestina zelf een maatschappelijke bovenlaag die toenadering zocht tot de hellenistische cultuur. Die bovenlaag was nauw verbonden aan de priesterstand van Jeruzalem. Ook in de niet-Joodse steden aan de kust van Palestina en in Fenicië en Syrië was de invloed van de hellenistische cultuur sterk, niet alleen door immigranten, maar ook door Aziaten die de Griekse levenswijze in meerdere of mindere mate overnamen. Daarbij ging het als altijd om de plaatselijke elite, die zich bijvoorbeeld op Griekse wijze in een raad verenigde, magistraten koos, een gumnasion aanlegde en daar Griekse sport bedreef. De massa van de bevolking bleef er verre van.
Onder de heerschappij van de Seleucidenkoningen ging de hellenistisch-georiënteerde Joodse elite nog verder op de weg naar hellenisering – en verwijderde zich daarmee nog meer van de massa van het volk. Sommige vrome Joden, de chassidim, werden door hun uiterst strenge naleving van de wetten van Mozes in de ogen van het volk een levende aanklacht tegen de ‘verwereldlijkte’ priesters van Jeruzalem en daarmee een alternatieve bron van autoriteit. De tegenstelling spitste zich toe toen de elite van Jeruzalem in samenwerking met koning Antiochos iv de stad als een Griekse polis reorganiseerde. Bovendien hadden de Seleucidenkoningen, door hun vele oorlogen altijd in geldnood, een begerig oog op de tempelschat van Jeruzalem laten vallen. Het wantrouwen tegen de koning en de joodse hogepriester met zijn gehelleniseerde standgenoten greep om zich heen. Antiochos reageerde hierop door vanuit Antiochië in 167 een aantal edicten uit te vaardigen die in feite beoogden de joodse religie van haar uitzonderingspositie te beroven en in het gareel te brengen. Dat de regerende koning als een god werd vereerd, was in Griekse ogen normaal; dat zijn beeld daartoe in bestaande tempels kon worden geplaatst, al dan niet tezamen met een Griekse god, was in het hellenistische milieu geaccepteerd. Maar voor vrome Joden was dit ten enenmale uitgesloten. De introductie – naar alle waarschijnlijkheid – van een beeld van Antiochos en van Zeus Olumpios in de tempel van Jeruzalem in 167 betekende voor de vrome Joden dan ook maar één ding: deze koning wilde hun religie vernietigen. Decreten volgden die de besnijdenis en de sabbat op straffe des doods verboden. Het verzet laaide bijna onmiddellijk op.
Dit verzet deed een nieuw fenomeen ontstaan: dat van de martelaar of standvastige gelovige die tot in de dood trouw blijft aan de geboden van zijn godsdienst en die de dood vrijelijk verkiest boven de geringste inbreuk op die geboden – tenminste, zo wordt het geschetst in de Boeken der Makkabeeën, die ná en soms zelfs enkele eeuwen na de opstand werden geschreven. Op hun beurt zouden de berichten over martelaren anderen tot verzet inspireren en ook tot letterlijke navolging van hun voorbeeld. Want daadwerkelijk verzet brak uit onder leiding van de Makkabeeën, zonen van een vrome priester uit een dorpje buiten Jeruzalem, die zich ontpopten als bezielende en bekwame leiders. Onder aanvoering van Judas organiseerden zij guerrillabenden die de koninklijke troepen enkele malen versloegen en in 164 zelfs Jeruzalem veroverden. De tempel werd gereinigd van heidense bezoedeling. In naam van koning Antiochos, die op veldtocht was in Iran, waar hij in 163 stierf, werden alle anti-joodse decreten weer ingetrokken, maar de verdere bevrijding van Palestina ging niettemin door. In 161 beheerste Judas het grootste deel van het land en kon hij zelfs met Rome een bondgenootschapsverdrag sluiten. Enkele jaren later werd Jonathan, de broer en opvolger van Judas, hogepriester en door een nieuwe Seleucidenvorst zelfs in 150 tot strateeg van Judaea benoemd: in feite regeerden de Makkabeeën nu over een onafhankelijke staat. Niet lang daarna werd die onafhankelijkheid ook door de koning erkend: het garnizoen werd uit Jeruzalem teruggetrokken en het gebied van Palestina werd van belasting aan de Seleuciden vrijgesteld.
In de jaren die volgden, werd het Seleucidenrijk verscheurd door burgeroorlogen tussen verschillende pretendenten en verder verzwakt door aanvallen van de Parthen. Het staatje van de Makkabeeën of Hasmoneeën (een andere naam voor dezelfde familie) kon zich intussen consolideren. Vanaf het jaar 104 noemden de regerende Hasmoneeën zich zelfs koningen. Dit succes had echter een keerzijde. In de tijd van het verzet tegen Antiochos iv was onder de Joden de hoop op de komst van een messias (d.i. letterlijk een gezalfde, een koning) uit het huis van de legendarische David sterk opgeleefd; de messias zou volgens oude profetieën het volk van Israël van zijn vijanden bevrijden en in zijn glorie herstellen. Als dat volk zich maar zou bekeren, dat wil zeggen: zich weer geheel aan de Wet van Mozes zou onderwerpen, zou de regering van de messias een gouden tijd inluiden. Allerlei religieuze voorstellingen konden hiermee worden verbonden, onder andere de gedachte dat na afloop van die tijd ook de doden zouden worden opgewekt om door God in een ‘laatste oordeel’ beloond of gestraft te worden, waarna het Koninkrijk van God zou kunnen beginnen. Toen Judas en zijn broers het land bevrijdden, werden zij dan ook geen koningen, want de koningstitel bleef gereserveerd voor de messias die nog komen moest. Maar het succes van de Makkabeeën drong deze ideeën naar de achtergrond. De nieuwe machthebbers begonnen op hun beurt mee te spelen in de internationale politiek. Tot op zekere hoogte raakten zij zelf gehelleniseerd en deze ontwikkeling werd bekroond met de stichting van het al genoemde Hasmoneïsche koningschap. Gedurende korte tijd was de onafhankelijke Joodse staat niet onbelangrijk tussen de elkaar beconcurrerende machten van Voor-Azië in de late 2de en vroege Iste eeuw v.C. Verschillende streken en volksgroepen in en om Judaea werden in deze tijd gejudaïseerd en Jeruzalem werd tot een bijna onneembare vestingstad omgebouwd. Tegelijk keerden veel chassidim zich echter van de dynastie en van de tempel af. In hun ogen kon het Hasmoneïsche vorstenhuis, dat zich ging gedragen als elke hellenistische dynastie, onmogelijk de door God beloofde nieuwe bloei voor Zijn volk realiseren, terwijl de volgens hen verwereldlijkte tempel evenzo de komst van de ware Messias eerder in de weg stond dan bespoedigde. Door zich van het openbare leven verre te houden en zo strikt mogelijk de Wet na te leven probeerden deze vromen op hun beurt het beloofde heil voor het volk naderbij te brengen. Want dat de messias en het Koninkrijk van God nog zouden komen, stond voor hen en voor de eenvoudige gelovigen vast. Deze ideeën zouden nog grote gevolgen hebben.
Voor-Azië: verbrokkeling en onderwerping aan Rome
Na de komst van het eerste Romeinse leger in Klein-Azië in 190 v.C. in de oorlog tussen Rome en Antiochos de Grote begon een periode van voortgaande fragmentatie van dit gebied. Het koninkrijk Pergamon werd als bondgenoot van Rome sterk vergroot; de stad Pergamon werd door de vorsten verfraaid en tot een belangrijk hellenistisch cultuurcentrum gemaakt. Elders in Klein-Azië ontstonden nieuwe koninkrijken in Bithynië (ten noorden van Pergamon) en in Cappadocië in het oosten, voorbij het gebied van de Galaten. Overal waren Griekse of vergriekste steden te vinden, dikwijls stichtingen van koningen, terwijl ook in de verschillende rijken de heersende elite voor de hellenistische cultuur was gewonnen. Wel bleef die cultuur tot de steden beperkt; op het platteland sprak men nog inheemse talen en was de eenvoudige boerenbevolking nauwelijks aangeraakt door de Griekse cultuur. Aan de Zwarte Zeekust van Klein-Azië kwam in de loop van de 2de eeuw het koninkrijk Pontos op, een gebied waar evenals in Cappadocië nog sterke Iraanse invloeden leefden. Dat gold ook voor het koninkrijk Armenië, dat in de Kaukasus ontstond. In Iran had in de 2de eeuw het Parthenrijk zijn macht definitief gevestigd; in een reeks oorlogen schoof het zijn grens voortdurend verder naar het westen. Het rijk van de Seleuciden kromp daardoor geleidelijk ineen. Na de onafhankelijkheidsstrijd van de Joden tegen Antiochos iv en zijn opvolger was het Seleucidenrijk in feite beperkt tot Syrië en een door de Parthen bedreigd deel van Mesopotamië; zelfs de kuststeden van Fenicië werden weer onafhankelijk. Burgeroorlogen zorgden voor verdere verzwakking.
Intussen breidde de invloed van Rome zich uit. De nieuwe macht liet zich al gelden tegenover Antiochos iv in Egypte in 168 en leek sinds 161 het Joodse volk tegen de Seleuciden te beschermen. Toen de laatste koning van Pergamon in 133 v.C. stierf, liet hij een testament na waarin hij zijn koninkrijk aan Rome vermaakte. De erfgenaam aanvaardde de nalatenschap gretig, hoewel de bevolking van het koninkrijk vergeefs de wapens opnam om de onafhankelijkheid te verwerven. Evenals in de laatste oorlog van de Grieken tegen Rome in 147-146 speelden ook nu sociale motieven een rol: armen, zelfs slaven, keerden zich tegen de door Rome gesteunde elites van de steden. Binnen enkele jaren was het gebied door de Romeinen met harde hand gepacificeerd en tot de provincia Asia gemaakt. Het betekende onder andere dat Romeinse of Italische belastingpachters, financiers en handelaren er hun intrede deden, om zich bij de bevolking in korte tijd gehaat te maken.
Van die anti-Romeinse stemming maakte in het begin van de Iste eeuw v.C. de ambitieuze koning van Pontos, Mithradates, gebruik. In het jaar 88 bezette hij heel de provincie Asia en liet hij onder de in Klein-Azië aanwezige Romeinen een bloedbad aanrichten; tegelijk zond hij zijn leger naar Griekenland om net als Antiochos de Grote een ‘vrijheidsoorlog’ van Grieken tegen Romeinen uit te roepen. Sommige Grieken sloten zich enthousiast aan, zoals de stad Athene. Het werd haar ondergang. Want de reactie van Rome was voorspelbaar: de veldheer Sulla belegerde de stad in 86 en gaf haar na inname prijs aan plundering en gedeeltelijke verwoesting. Mithradates’ troepen werden elders in Griekenland verslagen en de provincie Asia werd door hem ontruimd. Terwijl het Seleucidenrijk inkromp tot niet meer dan Syrië en door de zoveelste troonstrijd werd geteisterd, probeerden Mithradates en de koning van Armenië een paar jaar later opnieuw de Romeinse macht uit Klein-Azië terug te dringen. Nieuwe Romeinse expedities volgden, ditmaal niet altijd met succes – totdat in het jaar 66 de Romeinse politicus Pompeius een speciaal commando kreeg om in het hele oosten orde op zaken te stellen. Zijn optreden leidde tot de vlucht van Mithradates en de inrichting van een nieuwe Romeinse provincie die het noorden van Klein-Azië besloeg: provincia Bithynia et Pontus, want ook de laatste koning van Bithynië had intussen zijn koninkrijk aan Rome vermaakt. Tegelijk werd in het zuiden een provincia Cilicia gevormd. Aan het Seleucidenrijk maakte Pompeius formeel een einde: het restant ging in 64 v.C. als provincia Syria deel uitmaken van het Romeinse Rijk. De koning van Armenië onderwierp zich als vazal aan Rome. Een jaar later trok de Romeinse veldheer door naar Jeruzalem, waar tussen twee Hasmoneeërs een broederoorlog was uitgebroken. Pompeius erkende de een als hogepriester en de ander als koning, maar maakte duidelijk dat Judaea voortaan net als Armenië een vazalstaat van Rome was.
Egypte onder de Ptolemaeën
Van alle diadochen had Ptolemaios waarschijnlijk het meeste geluk. Nog door Alexander tot satraap van Egypte aangesteld, was hij bij diens dood in het bezit van een basis die hem onvermijdelijk tot een van de belangrijkste spelers in het spel om de macht maakte. Zijn prestige werd nog vergroot doordat het lijk van Alexander naar Egypte gebracht en in een mausoleum in Alexandrië bijgezet werd. De macht van Ptolemaios steunde evenals die van zijn concurrenten op een Grieks-Macedonisch beroepsleger en op een aanzienlijke vloot. De eeuw na Alexander was een tijd van grote oorlogsschepen en van indrukwekkende zeeslagen. Ptolemaios overmeesterde het eiland Cyprus en vestigde in feite een maritieme dominantie in het oosten van de Middellandse Zee, die tot ver in de 3de eeuw zou duren. Tegelijk waren ook Zuid-Syrië en Palestina en in het westen Cyrene in zijn handen gekomen. Evenals Seleukos noemde hij zich koning. Hij stichtte een dynastie die het langste van alle hellenistische dynastieën zou regeren.
De eigenlijke organisatie van het koninkrijk was in hoofdzaak het werk van Ptolemaios’ zoon en opvolger: Ptolemaios II Filadelfos. Terwijl de gebieden buiten Egypte een hoge mate van autonomie genoten, werd het Nijldal zelf beheerd alsof het één groot, koninklijk domein was. Buiten Alexandrië stichtten de Ptolemaeën geen andere Griekse steden, op Ptolemaïs in het zuiden na. Hun heerschappij berustte niet op Griekse poleis, maar bouwde voort op de in Egypte gewortelde praktijk van toezicht op en uitbuiting van een onmondige boerenbevolking door de koninklijke bureaucratie. Typerend voor het Ptolemaeïsche Rijk was een vergaande reglementering van het hele economische leven, niet alleen van de landbouw – de natuurlijke basis van zijn rijkdom – maar ook van de ambachtelijke productie en van de buitenlandse handel. Van die laatste, die zich sinds het einde van de 2de eeuw v.C. tot India uitstrekte, profiteerde vooral de stad Alexandrië, dat uitgroeide tot een van de grootste steden van het Middellandse Zeegebied. Bewoond door Grieken, Egyptenaren en Joden was het een kosmopolitische metropool, een centrum van handel en van cultuur én het centrum van de Ptolemaeïsche regering, waar alle draden van de bureaucratie samenkwamen.
In Egypte werd de koninklijke schatkist beter gevuld en de boerenbevolking grondiger uitgeperst dan waar ook in de hellenistische wereld. De ontevredenheid van de inheemse boeren ontlaadde zich in een vlucht van hun land naar de wildernis, of naar de domeinen van de tempels, en sinds de 2de eeuw ook in oproeren. De koningen waren over het algemeen na de eerste vier Ptolemaeën van de 3de eeuw zeer zwak; bovendien werd in de 2de en Iste eeuw v.C. de dynastie meermalen geschokt door een troonstrijd tussen naaste familieleden, niet zelden opgehitst door ambitieuze ministers. De typische gewoonte van het incestueuze huwelijk tussen volle broers en zusters die de Ptolemaeën waarschijnlijk van oude Egyptische tradities overgenomen hadden, kan er mede toe hebben geleid dat vele, maar niet alle, leden van de dynastie in de latere periode volslagen incompetent waren. In elk geval moest het koninkrijk vanaf 200 zijn meerdere erkennen in het Seleucidenrijk en gingen de meeste gebieden buiten Egypte verloren. Vanaf 168 stond het land in zekere zin onder voogdij van Rome. Het verloor Cyrene, dat kort na het begin van de Iste eeuw een Romeinse provincie werd. De expeditie van Pompeius in het oosten liet Egypte echter nog onberoerd; het land bleef achter als het laatste van de hellenistische koninkrijken. In de burgeroorlogen tussen Romeinse generaals werd het echter meegesleurd. Pompeius vluchtte hierheen na zijn nederlaag tegen Julius Caesar in 48 – en werd er gedood op last van de jonge Ptolemaios XIII, die meende daarmee de overwinnaar een genoegen te doen. Caesar zelf landde er in dat jaar en werd door Kleopatra, zuster en echtgenote van de koning, verleid haar zijde te kiezen in de echtelijke troonstrijd die gaande was. Bij de gevechten die in Alexandrië uitbraken, ging een groot deel van de beroemde bibliotheek in vlammen op. Na het vertrek van Caesar regeerde Kleopatra. De volgende ronde in de Romeinse burgeroorlogen bracht Caesars veldheer Antonius naar Egypte. Weer wist Kleopatra de machthebber voor zich te winnen. Men droomde zelfs van een gemengd Romeins-Egyptisch Rijk met Alexandrië als middelpunt. Maar in 31 v.C. ging de Romeins-Egyptische vloot in de slag bij Actium in Griekenland ten onder tegen de vloot van Octavianus, Caesars erfgenaam. Het meest besproken liefdespaar van zijn tijd vluchtte toen naar Alexandrië, waarheen de overwinnaar langzaam volgde. In het jaar 30 v.C. Pleegden de koningin en haar Romeinse echtgenoot zelfmoord en werd het land bezit van de man die nu alleenheerser van het hele Middellandse Zeegebied was en de eerste Romeinse keizer werd.
ITALIË EN HET WESTEN
Terwijl Macedoniërs en Grieken het Perzische wereldrijk veroverden en hellenistische staten de Griekse cultuur in grote delen van Voor-Azië en Egypte verbreidden, onderwierp de Romeinse Republiek Italië en het westelijke bekken van de Middellandse Zee. In de volgende eeuwen veroverde ze ook de oostelijke mediterrane wereld. De opkomst van Rome werd evenals de Macedonisch-Griekse expansie in laatste instantie mogelijk gemaakt door bevolkingsgroei – en wel groei van een vrije bevolking die militaire dienst als een plicht en een recht kende. De Romeinse maatschappij was net als de Griekse, en óók als die van bijvoorbeeld Kelten en Germanen in het ‘barbaarse’ Europa, een maatschappij waarin de volwaardige burger of het volwaardige lid van de gemeenschap een gewapende man was. Hierin verschilden deze Europese culturen van de meeste ontwikkelde staten in Azië en Egypte waar de grote massa van de bevolking ongewapend was. Het bijzondere van Rome was bovendien dat zijn politieke organisatie de opname van nieuwe leden in de gemeenschap gemakkelijk toeliet: overwonnen volken konden geheel of gedeeltelijk uitgeroeid of tot slaaf gemaakt worden, maar ze konden ook, direct of na enige generaties, in de Romeinse burgerij worden opgenomen. Dat laatste betekende per definitie een vergroting en dus een militaire versterking van het Romeinse volk. Terwijl een Griekse polis als een tiran kon heersen over andere poleis en de burgers daarvan zeker niet opnam in de eigen burgerij, kon Rome door dat laatste wel te doen een territoriale macht in Italië worden, die naast Rome zelf een groeiend aantal Romeinse steden bevatte. Toen eenmaal een bepaalde kritische grens was overschreden – kort na 300 v.C. – was er voor zijn tegenstanders, zolang die zich niet konden verenigen, geen houden meer aan: puur numeriek overwicht maakte een Romeinse verovering van heel Italië en daarna van andere gebieden bijna onafwendbaar. Veldslagen konden de Romeinen sindsdien nog dikwijls verliezen, oorlogen voorlopig niet meer. Daarmee is niet gezegd dat de Romeinse expansie een ‘noodzakelijk’ proces was, want behalve de middelen tot expansie (en daartoe behoorde natuurlijk ook een toereikende militaire en politieke organisatie) moest ook de wil ertoe aanwezig zijn. Die wil was er echter in ruime mate. De aristocratie die Rome regeerde, was doortrokken van een militaristisch ethos: roem en prestige waren eigenlijk alleen militaire roem en militair prestige, en de succesrijke loopbaan van een politicus liep altijd over een slagveld. Tegelijk betekende juist de enorme expansie van Rome dat onvermijdelijk de grondslagen van de Republiek ondermijnd werden. Want terwijl Rome uitgroeide tot een groot territoriaal rijk, bleef de politieke organisatie nog lang die van een stadstaat. In de Iste eeuw v.C. kwam daarin met bloedig geweld de nodige verandering; burgeroorlogen begeleidden en stimuleerden de verdere expansie, totdat de inlijving van de laatste grote hellenistische staat in 30 v.C. tegelijk het einde bezegelde van de Republiek en het begin markeerde van de monarchie, een staatsvorm die beter leek te passen bij het wereldrijk dat Rome toen was geworden.
De Romeinse verovering van Italië
In 340 v.C. gaf een opstand van de Latijnen Rome de gelegenheid zijn macht definitief over Latium te vestigen. Na een korte oorlog werden de Latijnen in 338 tot een vrede gedwongen, waarbij de Latijnse Bond in feite opgeheven en vervangen werd door afzonderlijke verdragen tussen Rome en die Latijnse steden die hun onafhankelijkheid mochten behouden: het principe van verdeel-enheers. De meeste steden van Latium werden echter bij Rome ingelijfd, soms met volledig, soms met beperkt Romeins burgerrecht. Die laatste status werd in de volgende jaren ook toegekend aan met Rome verbonden steden in Campanië, zoals Capua. Het opdringen van de Romeinse invloed in Campanië bracht Rome in conflict met de Samnieten, het grootste van de Italische bergvolken, die voortdurend gebiedsuitbreiding zochten in de richting van de kust. In 326 brak de oorlog uit, die door Rome met moeite werd gewonnen. De vrede kort voor 300 gaf heel Campanië en delen van het Apennijnse bergland in Romeinse handen. Intussen hadden de Romeinen mede met het oog op de oorlogvoering de eerste van hun heirwegen aangelegd: de via Appia – zo genoemd naar de censor Appius Claudius, die het werk liet beginnen – van Rome naar Capua.
In deze tijd wist Rome ook zijn interne problemen grotendeels op te lossen. Sinds de opening van het consulaat (en ook van de nieuwe ambten van praetor en censor) voor plebejers in 367 was een gemengd plebejisch-patricische ambtsadel ontstaan: de nobilitas. Deze zette de expansie onverminderd voort, zodat ook aan de wensen van de arme plebejers in belangrijke mate kon worden voldaan door landverdelingen in nieuw veroverde gebieden. Zo bestond er een verband tussen het aflopen van de ‘standenstrijd’ in Rome en de Romeinse expansie in Italië. De politieke emancipatie van de plebejers vond haar afsluiting in de lex Hortensia van het jaar 287 v.C., die de besluiten van de vergadering van de plebejers (feitelijk een alternatieve volksvergadering) automatisch kracht van wet verleende. Daarmee begon in 287 een periode die men wel ‘de klassieke Republiek’ noemt, omdat de binnenlandse rust grotendeels bewaard werd, en die tot 133 v.C. zou duren.
De groeiende macht van Rome riep kort na 300 een grote vijandige coalitie in het leven van Samnieten, Etrusken, Umbriërs en Kelten. In 295 werd deze coalitie in een beslissende slag bij Sentinum verslagen en was het lot van Italië bezegeld. Met de verschillende volken sloten de Romeinen in de volgende jaren afzonderlijke vredesverdragen, waarna zij zich de meesters mochten noemen van het hele gebied van de Po tot de punt van de Italiaanse laars. Alleen de Griekse stad Tarente bewaarde met enkele bondgenoten nog haar onafhankelijkheid in het zuiden van het schiereiland. Tegen Rome bij lange na niet opgewassen sloot het een verdrag met koning Purrhos van Epirus in Noordwest-Griekenland, een uiterst ambitieuze vorst die zich een tweede Alexander waande. Hij stak in 280 v.C. naar Italië over. De Romeinen wist hij aanvankelijk te verslaan, maar na een tweede en moeizame overwinning (twee ‘Pyrrusoverwinningen’!) deed hij een vredesaanbod dat Rome afsloeg. Een derde slag eindigde onbeslist, waarna de koning terugkeerde naar Griekenland (275). Drie jaar later onderwierp Tarente zich. Wel moest Rome nog hier en daar een stam of een stad tot gehoorzaamheid dwingen, maar men mag zeggen dat vanaf 270 Italië ten zuiden van de Po onderworpen was. Daarvan was ruwweg een kwart Romeins territorium, de rest was in de vorm van bondgenootschappen aan Rome gebonden. In dezelfde tijd begon Rome voor het eerst zilveren munten te slaan en maakte het zich ook op dit gebied van een primitief verleden los. Tijdens de oorlog met Purrhos en met Tarente sloot het verdragen met Carthago en met het Egypte van koning Ptolemaios II. De Romeinse staat had zijn intrede gedaan in de wereld van de hellenistische grootmachten.
Rome en Carthago
Buiten Rome kende het westelijk bekken van de Middellandse Zee na 270 v.C. nog één andere grote mogendheid: Carthago. De ooit door Feniciërs gestichte handelsstad was er in de 5de en 4de eeuw in geslaagd de Griekse concurrentie te weren en had zich weten te verrijken met de handel op het Iberisch schiereiland, Etrurië en andere streken. Met de Grieken van Sicilië, speciaal de stad Syracuse, voerde Carthago de ene oorlog na de andere en in de 3de eeuw begon het steeds meer de allures van een hellenistische staat aan te nemen, met een muntstelsel naar Griekse standaard en een huurlingenleger dat op Griekse leest geschoeid was. Tegelijk nam ook de cultivatie van het Carthaagse achterland in Noord-Afrika grotere omvang aan en kwam er in de vorm van plantages, bewerkt door slaven, een nieuw type landbouw op. Tevens werd de weg naar rekrutering van de inheemse Berberbevolking voor het Carthaagse leger geopend. Op Sicilië won Carthago steeds meer terrein, totdat alleen Syracuse met naaste omgeving nog in Griekse handen was. Kort daarop kwam de botsing met Rome.
Over de aanleiding en de rechtsgrond van de oorlogen van Rome met Carthago is al in de Oudheid veel getwist. Dit is ten dele wel te verklaren uit de Romeinse bezorgdheid om zich in hun oorlogen van de steun van de goden verzekerd te weten: hun oorlogen waren in hun ogen altijd ‘rechtvaardig’. Maar het is een feit dat in het jaar 264 v.C. de Romeinse volksvergadering grif inging op een verzoek van vroegere Italische huurlingen die zich in Messina gevestigd hadden, om hen tegen Syracuse én Carthago te beschermen. Een grote oorlog met Carthago, het vriendschapsverdrag van enkele jaren tevoren ten spijt, was zeker voorzien en door menige ambitieuze nobilis vermoedelijk gewenst. Zo begon de Eerste Punische Oorlog (264-241), naar de Latijnse benaming Puni of Poeni voor Feniciërs en Carthagers.
In het open veld bleken de Romeinse legioenen onverslaanbaar, maar ze hadden de grootste moeite met de Carthaagse vestingen op de westkust van Sicilië. Hierdoor sleepte de oorlog zich voort, omdat op zee lange tijd ook geen beslissing viel. Carthago bezat al een sterke vloot, maar Rome begon onmiddellijk met de bouw van de zijne, grotendeels geroeid door bondgenoten uit de Griekse steden van Italië. Zeeslagen tussen deze grootste vloten van hun tijd werden door de Romeinen onder enorme verliezen gewonnen of bleven onbeslist. Stormen joegen daarnaast hele vloten naar de zeebodem. Geen eerdere oorlog kostte aan Romeinse kant zoveel slachtoffers. Ten slotte behaalde de Romeinse vloot in 241 een beslissende overwinning en sloot Carthago vrede op Romes voorwaarden.
Het vredesverdrag van 241 voorzag in een schadevergoeding door Carthago in tien jaarlijkse termijnen te betalen, als tastbaar bewijs dat Carthago de ‘schuldige’ voor de oorlog was, en in het afstaan van het Carthaagse deel van Sicilië aan Rome. Syracuse was Romes bondgenoot geweest en bleef onafhankelijk, de rest van het eiland kwam onder direct Romeins bestuur. Carthago kreeg in eigen gebied te kampen met een opstand van niet-betaalde huursoldaten en Libiërs, waarvan Rome gebruikmaakte om het ook tot het afstaan van Sardinië te dwingen. Even later bezetten de Romeinen Corsica. Al deze gebieden buiten Italië waren uit bestuurlijk oogpunt een extra belasting voor de overwinnaar. In de oorlog was Sicilië steeds het ambtsgebied van één of van beide consuls geweest; de term daarvoor was provincia en die term bleef ook na 241 gehandhaafd. Provincia werd daardoor de aanduiding voor een gebied buiten Italië dat direct door een Romeinse magistraat werd bestuurd. In 227 werd er een regeling doorgevoerd waarbij twee nieuwe praetores werden gekozen voor de twee vaste ambtsgebieden buiten Italië: de provincia Sicilia en de provincia Sardinia et Corsica. Hiermee werd het provinciesysteem geschapen dat kenmerkend zou worden voor het Romeinse wereldrijk. De provinciestadhouder bestuurde zijn gebied als een absoluut despoot die hoogstens bij terugkeer in Rome verantwoording had af te leggen. Zijn primaire taak bestond uit ordehandhaving en belastinginning. De provinciebewoners werden geen Romeinse burgers en ook geen bondgenoten, maar onderdanen. Het aantal jaarlijks gekozen praetores kwam met deze regeling op vier, omdat naast de ene praetor die in de stad Rome de rechtspraak uitoefende er in de 3de eeuw ook een tweede praetor gekomen was voor rechtspraak tussen Romeinse burgers en vreemdelingen.
Rome en Carthago; Tweede Punische Oorlog (218-201 v.C.)
Carthago zocht na de nederlaag compensatie in het westen: de veldheer die tot het laatst de westpunt van Sicilië tegen de Romeinen had verdedigd, Hamilcar, stak met speciale volmachten over naar Spanje om daar voor Carthago een territoriaal rijk op te bouwen. Hij had groot succes: de Iberische stammen werden onderworpen en Carthaagse steunpunten gesticht. Zijn opvolger sloot met Rome een verdrag waarbij de Ebro als noordgrens van het Carthaagse machtsgebied werd vastgelegd. In Italië werden intussen de Keltenstammen in de Povlakte door Rome onderworpen en de via Flaminia verbond Rome voortaan, over de Apennijnen, met Noord-Italië.
De Tweede Punische Oorlog (218-201) brak uit omdat Rome een door de Carthagers bedreigde stad in Spanje, tegen de geest van het Ebroverdrag in, hulp beloofde. De precieze toedracht is omstreden, maar Rome, beducht voor de groeiende Carthaagse macht, wenste oorlog. De aristocratische raad die Carthago bestuurde, had de oorlog waarschijnlijk willen vermijden, maar een nieuwe Carthaagse bevelhebber in Spanje, Hannibal, zoon van Hamilcar, verwelkomde de gelegenheid om wraak te nemen voor de nederlaag van zijn vader op Sicilië. Terwijl Rome aanstalten maakte om de ene consul naar Spanje en de andere naar Afrika uit te sturen, was Hannibal, die zijn plannen al klaar had, de Romeinen te vlug af. In een verrassende manoeuvre trok hij met zijn hele leger van ongeveer 50.000 Spaanse en Noord-Afrikaanse infanterie en 9000 ruiters, én een klein aantal krijgsolifanten, naar het noorden. Hij onderwierp de stammen aan de overkant van de Ebro, baande zich een weg over de Pyreneeën en door Zuid-Gallië en bereikte de Rhône nog vóór de Romeinse consul Scipio op zijn weg naar Spanje daar arriveerde. Terwijl de laatste ijlings terugkeerde naar Noord-Italië, trok het Carthaagse leger in de richting van de Alpen. De overtocht, die in haast geschiedde, was moordend: de meeste olifanten bezweken en van het leger waarmee Hannibal uit Spanje was opgebroken, bereikte slechts de helft Italië.
Hannibal was een briljant strateeg en alleen al de veldtocht die hem vanuit Spanje over de Alpen naar Italië bracht, maakte zijn naam onsterfelijk. Dat hij in de moeilijke jaren die volgden een leger van zeer gemengde samenstelling aan zich wist te binden, bewijst dat hij een persoonlijkheid met grote leiderscapaciteiten en charisma moet zijn geweest. Op het slagveld bleek hij bijna onverslaanbaar. Hij was de enige die in de Oudheid in de schaduw van Alexander kon staan en zolang hij leefde, zou zijn naam de Romeinen doodsangst bezorgen. Hij trok Noord-Italië nog in het jaar 218 binnen en versloeg er eerst Scipio en vervolgens diens collega die uit Sicilië noordwaarts was gemarcheerd om de invasie te stoppen. Bovendien sloten de Keltische stammen van de Povlakte zich bij Hannibal aan, een waardevolle versterking van zijn leger dat zoveel ontberingen geleden en in Noord-Italië ook zijn laatste olifanten verloren had. Het volgende jaar trok hij de Apennijnen over om in een verrassingsaanval de Romeinen bij het Trasimeense Meer vernietigend te verslaan. Rome raakte nu in lichte paniek en de senaat besloot een dictator te benoemen. Deze vermeed de rest van het jaar elk contact met de invallers en hoopte zo Hannibal af te matten. Intussen was een ander Romeins leger op de Spaanse kust geland en daar een tweede front tegen Carthago begonnen. Maar een jaar later, 216 v.C., voerden weer twee consuls het opperbevel in Italië en neigde de stemming in Rome weer naar een offensieve strategie. Daarvan maakte Hannibal gebruik. Bij Cannae, in het zuidoosten van het schiereiland, wist hij het Romeinse leger, zo’n 70.000 man sterk, tot een grote veldslag te verleiden. Het werd een omsingeling en een slachting. Toen de avond viel, waren ruim 40.000 man aan Romeinse kant gesneuveld, het grootste verlies op één dag, in welk Europees leger dan ook, vóór de Eerste Wereldoorlog.
Na Cannae was er waarlijk paniek in Rome; een nieuwe dictator lichtte onmiddellijk zoveel mogelijk nieuwe legioenen, zelfs slaven werden met dat doel vrijgelaten. Tegelijk besloot men tot een andere tactiek: elke veldslag met Hannibal werd nu vermeden en alle inspanning gericht op het behoud van de bondgenoten in Italië en op de strijd tegen de Carthagers in Spanje. Dit bracht Rome op den duur inderdaad de overwinning. Hannibals hele strategie was gebouwd op de verwachting dat de aan Rome onderworpen Italische stammen en steden zouden afvallen, maar zelfs na zijn verpletterende overwinning bij Cannae waren er maar weinige die zijn kant kozen. Nog dertien jaar zou Hannibal met zijn leger door Italië blijven trekken, op de hielen gezeten door de Romeinen, zonder dat het tot een veldslag kwam. In die tijd werden grote delen van het land, vooral in het zuiden, zwaar geteisterd, maar het systeem van bondgenootschappen in Italië bleef grotendeels intact. Intussen was de stad Syracuse vlak na Cannae zo onverstandig geweest om de zijde van Hannibal te kiezen: ze werd door de Romeinen na een hardnekkig beleg ingenomen en daarna bij de provincie Sicilië ingelijfd. In dezelfde tijd maakte het Romeinse leger in Spanje ook steeds meer vorderingen. Hier werd sinds 210 het bevel gevoerd door Publius Cornelius Scipio, de zoon van de in 218 verslagen consul. Hij was als jongeman die nog geen ambt had bekleed louter op grond van zijn prestigieuze naam bij speciaal volksbesluit tot proconsul gekozen, dat wil zeggen: tot drager van het gezag en de bevoegdheid van een consul zonder dat hij een consul was. Het leek erop alsof Rome in een tijd van crisis behoefte had aan de leiding van één sterke en charismatische figuur.
29 Carthaagse munten met
krijgsolifanten, uit de collectie van het British Museum, Londen.
Boven een zilveren munt (dubbele shekel) uit Nieuw Carthago (nu
Cartagena) in Spanje, met de portretkop van de god Melqart (een
Carthaagse H
rakl
s, herkenbaar aan zijn knots) waarin
naar men vermoedt de trekken van Hamilcar Barcas zijn verwerkt.
Deze Carthaagse veldheer en vader van Hannibal begon na het verlies
van Sicilië aan de opbouw van een imperium in Spanje. Op de
keerzijde een krijgsolifant. Onder een vergelijkbare munt, van iets
later datum, ook uit Nieuw Carthago. De kop van Melqart met knots
is in dit geval vrijwel zeker een portret van Hannibal. Op de
keerzijde opnieuw een krijgsolifant.
Het gebruik van olifanten in de oorlogvoering is voor het eerst in India bekend. De Perzen namen kleine troepen krijgsolifanten in hun leger op, en Seleukos I introduceerde de krijgsolifant in de hellenistische wereld. Koning Purrhos van Epirus stak in 280 naar Italië over met een leger waarin ook 20 Indische olifanten, die de Romeinen aanvankelijk veel schrik aanjoegen. Na enkele veldslagen was dit effect echter uitgewerkt en bleek het praktisch nut van de dieren betrekkelijk gering. Niettemin volgden de Carthagers het voorbeeld van Purrhos na. Hun olifanten waren afkomstig uit Noord-Afrika, een gebied waar dit dier in de Romeinse periode zou uitsterven. Hannibal nam enkele tientallen olifanten mee op zijn tocht over de Alpen, vermoedelijk vooral om de Keltische stammen langs zijn route te imponeren en zo tot samenwerking te bewegen. De meeste dieren kwamen in de Alpen van ontbering om. In zijn eerste veldslag tegen de Romeinen in 218 in de Povlakte gebruikte Hannibal de resterende olifanten, daarna had hij nog een jaar de beschikking over één olifant waarop hij zelf zijn troepen vergezelde, totdat ook dit dier in 217 bezweek.
Zo smolt het succes van Hannibal in de jaren na Cannae langzaam weg. Versterkingen bereikten hem niet of werden door de Romeinen opgevangen en afzonderlijk verslagen. Intussen putte Rome uit zijn mensenreservoir voor telkens nieuwe legers. In 204 v.C. had Scipio heel Carthaags Spanje veroverd en stak hij over naar Noord-Afrika. Even later werd Hannibal teruggeroepen om Carthago zelf te verdedigen. Zijn leger kwam in 202 tegenover de overmacht van Scipio te staan en werd verslagen. In 201 sloot Carthago voor de tweede maal vrede op Romeinse voorwaarden. Het leverde zijn vloot uit, aanvaardde een schadevergoeding in vijftig jaarlijkse termijnen en stond zijn rijk in Spanje en Noord-Afrika af. Hannibal was voor de wraakzucht van de overwinnaars naar Klein-Azië gevlucht en Scipio, nu bijgenaamd Africanus, hield zijn triomftocht in Rome.
Met de Tweede Punische Oorlog vestigde Rome zijn heerschappij in het westelijke Middellandse Zeegebied. Het was een duurbevochten overwinning, want Sicilië en Zuid-Italië, jaren achtereen het krijgstoneel, waren op veel plaatsen verwoest en gedeeltelijk ontvolkt. Door de Tweede Punische Oorlog werd anderzijds Spanje in de groei van het Romeinse Rijk betrokken. De veroverde gebieden aldaar werden georganiseerd in twee nieuwe provincies: provincia Hispania Citerior (dat wil zeggen: het ‘nabije’ Spanje in het oosten van het Iberisch schiereiland) en provincia Hispania Ulterior (het ‘verre’ Spanje in het zuiden, ongeveer het huidige Andalusië). Ook deze werden bestuurd door praetores, zodat het getal der jaarlijkse praetoren op zes kwam. Overigens besloegen beide provincies voornamelijk de kustgebieden: de totale verovering zou moeizaam verlopen en uiteindelijk bijna twee eeuwen in beslag nemen.
Rome en de mediterrane wereld
Het voorbeeld van Scipio inspireerde menige Romeinse nobilis in de volgende jaren om eer en roem en een triomftocht na te jagen. Het aanlokkelijkste oorlogstoneel was de Griekse wereld. Koning Filippos v van Macedonië was kortstondig bondgenoot van Hannibal geweest en dit rechtvaardigde in Romeinse ogen een oorlog die eindigde met Filippos’ nederlaag in 196 en Romes verklaring aan het adres van de Griekse steden dat ze voortaan ‘vrij’ zouden zijn. Die verklaring was zowel berekenend als idealistisch, want aan de ene kant was de senaat nog niet bereid opnieuw provincies in te lijven, maar wilde ze wel haar politieke invloed uitbreiden; aan de andere kant waren sommige Romeinse aristocraten de Grieken inderdaad welwillend gezind. Maar de invloed van Rome beperkte de speelruimte van andere machten, zoals de Aetolische Bond. In Romeinse ogen betekende zo’n verlening van de vrijheid een gunst waarop de Grieken met gepaste dankbaarheid, dus met onderdanigheid, dienden te antwoorden. Van hun kant begrepen vele Grieken deze relatie – die veel leek op die van een client tegenover een patroon – aanvankelijk niet. Toen de Aetoliërs Antiochos III uitnodigden om de Grieken andermaal te ‘bevrijden’ (192 v.C.) verhardde Romes houding. Niet alleen werd het leger van de Seleucidenvorst tot tweemaal toe verslagen en dwongen de Romeinen Antiochos tot een vernederende vrede, ook maakten zij en passant een einde aan de Aetolische Bond. Bij Grieken en Romeinen groeide het wederzijds wantrouwen. Berichten over de herbewapening van Macedonië prikkelden de senatoren tot een nieuwe oorlogsverklaring (171), waarna de slag bij Pudna in 168 v.C. het lot van dit oude koninkrijk bezegelde. Zo groot was de buit, dat men in Italië voor Romeinse burgers het tributum, de normale grondbelasting, kon afschaffen; vanaf 167 v.C. werd tributum alleen nog geheven in de provincies en zo kreeg de term de betekenis van ‘schatting’.
Een opstand van de Macedoniërs dwong de Romeinen in 148 om het gebied als provincie in te lijven. In 146 werd ook het laatste Griekse verzet gebroken en Korinthe verwoest. In hetzelfde jaar kwam ook voor Carthago het einde. Na de vrede van 201 had de stad zich economisch snel hersteld en had Rome een paranoïde angst gekoesterd voor een herlevende Punische macht. De staatsman Cato, toonbeeld van Romeinse discipline en vaderlandsliefde, placht elke redevoering af te sluiten met de opmerking dat hij ‘voorts van mening was dat Carthago moest worden verwoest’. In 149 was er door conflicten van de stad met de toen onafhankelijke Berbers in Romeinse ogen voldoende aanleiding voor een oorlogsverklaring. De Derde Punische Oorlog was een driejarig beleg. De bewoners verdedigden hun stad fanatiek, maar waren tegen de overmacht niet opgewassen. Carthago werd tot een ruïne, zijn territorium de nieuwe provincia Africa, en de triomfator, een kleinzoon bij adoptie van de overwinnaar van Hannibal, ging de geschiedenis in als Scipio Aemilianus Africanus de Jongere. Ook hij werd een man van enorm prestige en binnen de Romeinse Republiek in feite ‘de eerste onder zijn gelijken’.
De Romeinse samenleving was militaristisch van hoog tot laag. In geen andere belangrijke staat was de participatie van de bevolking in het leger zo groot als in Rome in deze tijd. In de eerste helft van de 2de eeuw dienden de mobilisabele burgers (iets meer dan de helft van de burgerbevolking) gemiddeld vijf jaar, mogelijk nog langer, in de legioenen. Dit verschijnsel begon langzamerhand zijn tol te eisen. De campagnes in Spanje, die zich in de 2de eeuw voortsleepten, leverden weinig op aan buit en roem. Wel kon men er sneuvelen. Geen wonder dat er een zekere oorlogsmoeheid optrad. Menigeen trof na jaren dienst bij terugkeer in Italië een verwaarloosde akker aan en zag zich niet meer in staat het boerenbedrijf te hervatten, weggeconcurreerd ook door grootgrondbezitters uit de elite die hun onevenredig aandeel in de oorlogsbuit uit rijkere streken in land en slaven belegden. Verarmde boeren trokken naar de steden, naar Rome allereerst, en versterkten zo een grotendeels werkloos stadsproletariaat. Er ontstond een gevoel van malaise en dreigende crisis. Dit was de achtergrond waartegen in het jaar 133 in Rome een eeuw van binnenlands geweld en vérstrekkende verandering aanbrak.
Maatschappelijke veranderingen en interne crisis
De Romeinse Republiek met haar senaat, volksvergadering en jaarlijks gekozen magistraten was de typische staatsvorm van een stadstaat. Maar het Romeinse territorium was in de 2de eeuw v.C. tot ongekende omvang gegroeid en zou nog verder toenemen. Wie niet in of vlak bij Rome woonde, kwam zelden of nooit naar de volksvergadering: dat lichaam werd steeds meer gedomineerd door de armste burgers of proletariërs (proletarii, letterlijk: degenen die alleen kinderen hebben) en daarmee onrepresentatief en bovendien vatbaar voor demagogie en omkoperij. Wetgeving en verkiezingen werden gecorrumpeerd en de kring van families waaruit magistraten gekozen werden, bleef klein, ook al groeide het aantal burgers. Magistraten en senaat vormden een kliek die het regeren als een vanzelfsprekend recht beschouwde en waarbinnen een ieder vooral uit was op eigen macht, prestige en rijkdom. Wisselende facties verhinderden dikwijls een stabiele politiek. Wel stimuleerde de competitie tussen de verschillende politici niet zelden verdere gewelddadige expansie in de provincies, want overwinningen brachten nu eenmaal bijna altijd rijkdom en roem. Tegelijk groeide bij tallozen binnen het bereik van de Romeinse macht de ontevredenheid, en de haat. Verarmde burgers wilden, als altijd, land of ten minste goedkoop graan en levensonderhoud; Italische bondgenoten wilden niet langer alleen de lasten maar ook de lusten van het imperium en dus ofwel het Romeinse juk afschudden, ofwel het volledige Romeinse burgerrecht; onderdanen in de provincies zuchtten onder afpersing en plundering door Romeinse belastingfunctionarissen, corrupte stadhouders en doortrekkende legers; de massa’s slaven op de grootgrondbezittingen van Italië en Sicilië hadden alleen de wanhoop die hen een paar maal tot opstanden dreef, die steeds tot mislukken gedoemd waren.
Dat het republikeinse bestel zou moeten plaats maken voor een monarchie was strikt genomen misschien niet onvermijdelijk, maar leek dat, achteraf gezien, wel. De Republiek was in wezen de heerschappij van de senaat. Die heerschappij werd ondermijnd door een volksvergadering die zich steeds meer als soeverein beschouwde en door overambitieuze individuele politici die dat gevoel ten eigen bate nog versterkten. De senaat kon zulke persoonlijkheden nog neutraliseren zolang het Romeinse leger een instrument van de staat bleef. Maar dat zou tegen het einde van de 2de eeuw veranderen.
In zekere zin ging de Romeinse Republiek aan haar eigen succes te gronde. De oorlogen en de expansie hadden de boerenstand in Italië ernstig ondermijnd; een landloos proletariaat en een groeiend grootgrondbezit waren daarvan de symptomen. Dit betekende dat de rekruteringsbasis van het Romeinse leger op gevaarlijke wijze werd ondermijnd, zolang dat leger nog werd gelicht uit personen die enig vermogen bezaten om zelf, zoals vanouds de regel was, hun wapenrusting te bekostigen. Er waren in principe twee oplossingen mogelijk: het land herverdelen, zodat de boerenstand op peil bleef om voldoende soldaten te kunnen leveren, of de vermogenskwalificatie laten vallen en ook proletariërs in het leger opnemen. Beide oplossingen bedreigden echter de machtspositie van de senatoriale elite.
In 133 v.C. brak de crisis uit met het optreden van de volkstribuun Tiberius Gracchus. Hij diende in dat jaar bij de volksvergadering een wetsvoorstel in om staatsland in Italië, dat in bezit was genomen door grootgrondbezitters, te verdelen onder landloze burgers. Hij rekende al bij voorbaat op krachtig verzet van de senaat. Niet alleen waren de meeste senatoren zelf grootgrondbezitters die iets te verliezen hadden, ook en vooral moesten zij beducht zijn dat een landverdeling die door Tiberius Gracchus werd doorgevoerd, hem zoveel cliënten (door hem als het ware ‘geredde’ en dus dankbare burgers) zou opleveren, dat hij met een reusachtige clientela een voor de andere aristocraten bedreigende positie binnen het staatsbestel zou innemen. Daarom richtte Tiberius zich direct tot de volksvergadering en schond daarmee een ongeschreven regel van de constitutie, hetgeen het wantrouwen van de meeste senatoren tegenover hem alleen nog vergrootte. Toen zijn voorstel dreigde te worden aangenomen, kwam in de vergadering een andere volkstribuun, een aanhanger van de senaat, naar voren om het met zijn veto ongedaan te maken. Daarop liet Tiberius de man ter plaatse door de volksvergadering uit zijn functie ontzetten en vervolgens zijn wetsvoorstel aannemen. Er waren geen Romeinse wetten die deze gang van zaken verboden, maar hij ging duidelijk in tegen de hele geest van de Romeinse constitutie, waarin afzetting van magistraten onmogelijk was.
Een akkercommissie ging aan het werk en er werd inderdaad enig land onder arme burgers verdeeld. Maar de senaat beheerde ook de staatsfinanciën en dus weigerden de senatoren vervolgens het benodigde geld voor onteigeningen toe te staan. Op dat moment kwam in Rome het bericht dat de laatste koning van Pergamon gestorven was en zijn koninkrijk bij testament aan Rome had vermaakt. Onmiddellijk greep Tiberius Gracchus zijn kans door de volksvergadering het testament te laten aanvaarden en te besluiten de inkomsten uit de nieuwe provincie te gebruiken voor het werk van de akkercommissie. Daarmee begaven volkstribunaat en volksvergadering zich op de terreinen die traditioneel aan de senaat waren voorbehouden: buitenlandse politiek en financiën. Wantrouwen, haat en vrees groeiden in senatoriale kring. Van zijn kant stelde Tiberius Gracchus zich opnieuw verkiesbaar voor het volkstribunaat van het volgende jaar, wat ook al tegen de geest van de constitutie inging. Een troep senatoren trok naar de plaats waar Tiberius in het openbaar zijn aanhang toesprak, er braken rellen uit en de volkstribuun werd met een deel van zijn volgelingen gelyncht.
30 Een marmeren reliëf uit Rome, van bijna 6 m lengte, nu in het Louvre, Parijs. Het reliëf stamt uit de Iste eeuw v.C. en maakte waarschijnlijk deel uit van een tempel voor Neptunus, die gewijd was door Domitius Ahenobarbus na een overwinning ter zee op tegenstanders van Octavianus in een van de burgeroorlogen. Naar alle waarschijnlijkheid is hier het ritueel voorgesteld dat werd uitgevoerd na de voltooiing van een om de vijf jaar gehouden census, in dit geval vermoedelijk de census die door een voorvader van Domitius Ahenobarbus in het jaar 115 v.C. als een van de twee censoren van dat jaar was gehouden. Centraal in de voorstelling staat een forse stier die, voorzien van linten en banden, naar een altaar wordt geleid. Links van de stier brengt een priester in toga (met een deel van zijn toga over zijn hoofd getrokken) een plengoffer van wijn op het altaar. Achter de stier verschijnen mannen met lauriertakken, terwijl rechts dienaren een schaap en een varken voortduwen. Ook die dieren zullen geofferd worden, want de census werd afgesloten met de traditionele suovetaurilia, dat wil zeggen: het offer van varken, schaap en stier. Het offer was gericht aan de god Mars, die in het ‘parade-uniform’ van een Romeinse generaal links van het altaar is afgebeeld. Verder naar links staan een lier- en fluitspeler, muzikanten die altijd bij de offers aanwezig waren. De scène geheel links is waarschijnlijk de inschrijving van de burgers in de registers van hun tribus, geordend naar vermogensklassen: we zien iemand schrijven op grote wastafels. Het primaire doel van deze census was militair, vandaar de soldaten die hier als ‘figuranten’ optreden. Het is overigens ook mogelijk dat niet zozeer een census als wel een dilectus wordt uitgebeeld: de procedure van de mobilisatie van de burgersoldaten die zich komen melden voor opneming in het leger. Ook deze werd afgesloten met het reinigingsoffer of lustratio, het ritueel dat volk en/of leger voor de komende vijf jaar of voor de komende veldtocht van smetten bevrijden en van goddelijke steun verzekeren moest.
‘Tiberius Gracchus heeft de staat gespleten in twee partijen,’ oordeelde Cicero later, toen die partijen nog steeds om de macht vochten en de Romeinse Republiek ten einde liep. De historische betekenis van Tiberius Gracchus ligt inderdaad hierin dat hij voor het eerst aantoonde dat één man met een aansprekend programma en de nodige demagogie de volksvergadering kon gebruiken om de senaat buitenspel te zetten. Voor politici die met gebruikmaking van de volksvergadering hun doelen wilden bereiken, kwam de term populares in zwang; voor degenen die de macht in de Republiek aan de senaat wilden laten, verschenen termen als boni (de ‘goede’ of ‘fijne’ lieden, in onderscheid tot het gepeupel dat de volksvergadering vulde) of optimates (de ‘besten’ of aristocraten). In wezen verdedigden de optimaten de oude toestand van de klassieke Republiek, terwijl de populares (overigens zelf óók senatoren, maar dan senatoren die op een nieuwe staatsorde uit waren) de politiek van volksvergadering en sterke man belichaamden.
Na de moord op Tiberius Gracchus werd het werk van zijn commissie niet stopgezet, maar steeds meer onder controle van de senaat gebracht en feitelijk gesaboteerd. De Italische bondgenoten van Rome hadden gehoopt ook van de akkerverdelingen te profiteren, want van alle gevolgen van de oorlogen in en buiten Italië hadden zij minstens zoveel te lijden gehad als de Romeinse burgers zelf. Toen duidelijk werd dat zij van verdelingen waren uitgesloten, nam onder hen de ontevredenheid toe. Er gingen stemmen op die om het Romeinse burgerrecht voor alle Italiërs vroegen. Maar voor de meeste Romeinen was toekenning van hun burgerrecht aan de Italiërs nog niet aan de orde – voor de nobiles niet omdat een massale verlening van burgerrecht in één keer weer het gevaar van verstoring van de clientela-verhoudingen opriep, en voor de proletarii niet, omdat zij de materiële voordelen van het burgerschap die nu realiteit leken te worden, niet met anderen wilden delen.
Tiberius Gracchus had een jongere broer, Gaius, die hetzelfde politieke programma wilde uitvoeren en daarnaast door wraakzucht werd bezield. In 123 v.C. werd hij op zijn beurt volkstribuun, een redenaar en demagoog die de volksvergadering wist te bespelen en de senaat de stuipen op het lijf joeg. Hij zette door dat de proletariërs in Rome tegen een vaste, lage prijs van staatswege graan zouden kunnen kopen; de akkerwet van zijn broer Tiberius werd in zijn oude vorm hernieuwd. Andere wetten tastten het senatoriale monopolie in de rechtspraak aan. Voor de bondgenoten stelde hij uitbreiding van het Romeinse burgerrecht voor. Bovendien begon hij aan de stichting van een Romeinse kolonie buiten Italië en nog wel op de vervloekte puinhopen van Carthago. Nu stuitte hij echter op sterke tegenstand. De senaat troefde hem af met voorstellen voor nog veel meer kolonies buiten Italië en begon onder de bevolking te ageren tegen verlening van burgerrecht aan de Italiërs. Voor een volgende ambtstermijn werd Gaius Gracchus daarop niet herkozen. Hiervan maakten de optimaten in de senaat gebruik door in 121 de staat van beleg af te kondigen en Gaius Gracchus met een groot aantal van zijn aanhangers standrechtelijk te laten executeren.
Hoewel een deel van zijn hervormingspogingen een mislukking werd, bleek Gaius Gracchus een vooruitziende blik te hebben gehad: de uitbreiding van het burgerrecht en de stichting van kolonies buiten Italië zouden in de volgende eeuw worden gerealiseerd. Het goedkope graan voor de stadsbevolking van Rome zou in 58 v.C. door toedoen van de populares zelfs gratis worden gemaakt. Maar voorlopig leken de optimaten de strijd te hebben gewonnen en de door Gaius Gracchus opnieuw geïnstigeerde verdelingen van land onder arme burgers kwamen dan ook spoedig tot een einde. Het wezenlijke probleem bleef echter bestaan: de achteruitgang van de vrije boerenstand bedreigde de rekrutering van het Romeinse leger, terwijl de groei van het stadsproletariaat doorging. Nieuwe oorlogen maakten dit probleem spoedig weer acuut.
Voorlopig breidde het Romeinse Rijk zich verder uit. Pergamon werd als provincia Asia ingelijfd. In 121 kwam een Romeins leger de Griekse stad Massilia (Marseille) te hulp tegen de naburige Gallische stammen en werd een nieuwe provincia Gallia Narbonensis ingericht (genoemd naar de provinciale hoofdstad Narbo, nu Narbonne). In Noord-Afrika brak oorlog uit met het belangrijkste Berberkoninkrijk in Numidië (het noorden van het huidige Algerije). De incompetentie en corruptie van de Romeinse generaals gaven hier aan een officier van niet-senatoriale familie, Gaius Marius, de gelegenheid zich door bevriende volkstribunen te laten voorstellen als redder in de nood. In 107 v.C. werd hij tot consul gekozen om orde op zaken te stellen. Hij zou de tweede mogelijke oplossing van het rekruteringsprobleem realiseren tegen oppositie van de senaat in.
Als consul liet Marius in de door hem gelichte legioenen alle vrijwilligers toe, zonder acht te slaan op een vermogenskwalificatie. Het kwam erop neer dat zijn leger voor het overgrote deel uit proletariërs bestond. Wapens en uitrusting werden hun van staatswege verstrekt, maar zouden op de soldij in mindering worden gebracht. Als premie aan het einde van de diensttijd stelde Marius land in het vooruitzicht. Weliswaar was Marius’ stap minder revolutionair dan het op het eerste gezicht lijkt, omdat in de eeuw vóór hem de vermogenskwalificatie voor dienst in het leger al een paar maal naar beneden was bijgesteld, zodat hij alleen de laatste consequentie trok, maar toch werd hiermee in feite een nieuw Romeins leger geschapen. Want de belofte van land na afloop van de diensttijd bond deze soldaten aan hun veldheer als cliënten aan hun patroon. Tegelijk verwijderde het leger zich van de Romeinse staat en maatschappij door zijn nu eenzijdige samenstelling: het werd een leger van proletariërs. Het werd bovendien sterker dan voorheen een professioneel leger. Het lag immers in de verwachting dat het wel enige jaren kon duren voor de landverdelingen zouden worden gerealiseerd en in de tussentijd zou het leger de enige broodgever van de troepen zijn. Deze professionalisering schijnt Marius ook te hebben bevorderd met versterking van training en discipline.
Het nieuwe leger bewees zijn diensten – na een snelle beëindiging van de oorlog in Numidië – tegen een onverwacht gevaar in het noorden. Uit het huidige Denemarken en Noord-Duitsland waren de Kimbren, een Germaans volk, versterkt met gemengd Germaans-Keltische groepen, zoals de Teutonen, op trek gegaan naar nieuwe woonplaatsen. Zij waren Gallië binnengetrokken en vervolgens in Noord-Italië verschenen. Marius moest optreden als redder van het vaderland. In twee bloedige slagen in de Provence en in Noord-Italië werden de invallers in 102 en 101 v.C. vrijwel uitgeroeid. Een jaar later wist een politiek bevriende volkstribuun in een wet de door Marius aan zijn veteranen beloofde landverdelingen te realiseren. Hiermee was het politieke precedent geschapen: de succesvolle generaal, geholpen door een volkstribuun met het nodige oratorische talent, kon Rome naar zijn hand zetten.
Het begin van de burgeroorlogen: Marius en Sulla
Marius zelf zou nauwelijks van de door hem geschapen mogelijkheden profiteren. Bij rellen in Rome schaarde hij zich, om de orde te handhaven, aan de kant van de senaat. Daarmee was de heerschappij van de optimaten voorlopig gered. Intussen duurde het niet lang voordat een nieuwe crisis uitbrak. De Italische bondgenoten kwamen massaal in opstand toen andermaal een voorstel om hun het burgerrecht te geven was gestrand op verzet van de senaat. Deze Bondgenotenoorlog (91-88) werd een van de gevaarlijkste oorlogen die Rome ooit te voeren had. Etrusken, Umbriërs en Samnieten verenigden zich en vormden een aparte staat, Italia geheten, die in zekere zin een imitatie van Rome was met een senaat en twee jaarlijks gekozen legeraanvoerders. De oorlog was bloedig. In Rome zag men spoedig in dat hij alleen kon worden gewonnen door aan de Italiërs het burgerrecht te beloven. Toen die belofte werd gedaan, zakte de tegenstand ineen; alleen de Samnieten vochten nog enige tijd door, genadeloos bestreden door met name de veldheer Cornelius Sulla, die een overtuigd aanhanger van de optimaten was. In 88 was Italië niet alleen gepacificeerd, het hele gebied ten zuiden van de Po was nu ook homogeen Romeins geworden.
Expansie van het Romeinse Rijk, 3de-1ste eeuw v.C.
In hetzelfde jaar 88 overviel Mithradates van Pontos de provincie Asia, waarop de senaat Sulla opdracht gaf naar het oosten te vertrekken. Dat deze oorlog rijke buit en prestige zou opleveren, was nagenoeg zeker. Politieke tegenstanders van Sulla gunden hem het commando dan ook niet. Een volkstribuun, aanhanger van Marius, liet de volksvergadering het opperbevel aan Sulla ontnemen en overdragen aan de oude Marius. Hierop reageerde Sulla met een mars op Rome, die het begin werd van de bijna zestig jaar burgeroorlogen waarin de Republiek ten onder zou gaan. Dat hij zijn legioenen naar Rome kon laten marcheren, was mogelijk geworden door de karakterverandering die het Romeinse leger sinds Marius had ondergaan. Voor de soldaten was hun patroon-en-bevelhebber belangrijker dan een besluit van volksvergadering of senaat. In Rome richtte Sulla een bloedbad aan (Marius was nog net de stad uit gevlucht), herstelde de macht van de senaat en liet zich opnieuw met het opperbevel tegen Mithradates bekleden. Daarna vertrok hij alsnog naar het oosten. Een jaar later maakten aanhangers van Marius zich op hun beurt meester van Rome. Opponenten werden vermoord, Marius werd opnieuw tot consul gekozen, maar stierf tijdens zijn ambtstermijn, en de nu door populares gedomineerde senaat begon met voorbijgaan aan Sulla op zijn beurt oorlog met Mithradates te voeren. Sulla had intussen het leger van de koning uit Griekenland verdreven en dwong hem ook de provincie Asia te ontruimen. Daarop kon Sulla in 83 v.C. naar Italië terugkeren.
De partij van de populares had zich op Sulla’s komst voorbereid, maar bleek toch niet tegen hem opgewassen: sommige nobiles lichtten zelfs eigen troepen om zich aan zijn kant te scharen. Eén van die laatsten was de jonge Pompeius, die daarmee in de gunst van Sulla kwam, toen deze in 82 v.C. als overwinnaar Rome binnentrok. De weer door optimates beheerste senaat benoemde Sulla tot dictator voor onbepaalde tijd met de opdracht de staatsinrichting te reorganiseren. In de drie jaar van zijn alleenheerschappij, waarin Rome een voorproefje van de monarchie beleefde, gebruikte Sulla zijn macht om een groot aantal populares en hun aanhang te laten executeren en de positie van de senaat ten koste van volksvergadering en volkstribunen te versterken. Besluiten van het volk moesten voortaan door de senaat worden bekrachtigd, terwijl de tribunen niet alleen hun politieke bevoegdheden verloren, maar ook van verdere carrière in de magistratuur werden buitengesloten. Ook werd het ambt van consul losgemaakt van het commando over het leger: voortaan moesten de consuls in Italië blijven, terwijl de legioenen daarbuiten in de provincies lagen en door provinciestadhouders (praetoren, ex-praetoren en ex-consuls of proconsuls) werden gecommandeerd. Deze demilitarisering van Italië en van het consulaat zou de enige maatregel van Sulla blijken te zijn die stand zou houden.
In 79 trad Sulla af (een jaar later stierf hij) en kon men in Rome zien of zijn staatsregeling in de praktijk zou werken. Sulla had met geweld de politieke klok willen terugdraaien, maar in feite liep zijn staatsregeling op de ambities van de vooraanstaande nobiles stuk. Want wie voor zichzelf méér macht wilde dan in de constitutie van Sulla was toegestaan – en dat gold, als vanouds, voor vele aristocraten –, beschouwde die regeling algauw als een te nauw keurslijf en keek uit naar het politiek herstel van volksvergadering en volkstribunaat, omdat alleen langs die weg de senaat kon worden omzeild. Ook veel arme burgers die op verdere landverdelingen hoopten, zagen uit naar herstel van de oude constitutie. In de jaren na 79 werd er voortdurend geageerd tegen de door optimates beheerste senaat. Het was een periode van onrust die, na het wegvallen van de maritieme macht van de hellenistische staten en van Carthago, nog versterkt werd door een enorme piraterij in het hele mediterrane gebied, waardoor nauwelijks een kuststreek veilig was. Het was ook de tijd van de grote slavenopstand in Italië onder leiding van de Thraciër Spartacus (73-71 v.C). Die oorlog werd ten slotte gewonnen door Crassus, toen de rijkste man van Rome en een van die politici die met het oog op hun carrière de maatregelen van Sulla ongedaan wilden maken. Dezelfde Pompeius die al in 82 naam had gemaakt, versloeg de resten van het slavenleger en kon zo naast Crassus als redder van Rome poseren. Beide veldheren intimideerden de hoofdstad met hun troepen en werden voor het jaar 70 tot consuls gekozen. In dat jaar wisten ze het herstel van de volledige macht van de volksvergadering en van het volkstribunaat door te zetten. Pompeius plukte daarvan allereerst de vruchten.
Pompeius, Caesar en de ondergang van de Republiek
In het jaar 67 besloot de volksvergadering op voorstel van een tribuun aan Pompeius buitengewone volmachten te verlenen om het hele Middellandse Zeegebied van piraten te zuiveren. Hij kreeg daartoe de beschikking over een vloot en een leger en een autoriteit die het gezag van de verschillende provinciestadhouders te boven ging; in feite werd hij voor een beperkte tijdsduur alleenheerser over het Romeinse Rijk buiten Italië. De acties tegen de zeerovers verliepen voorspoedig en al een jaar later kreeg Pompeius op voorstel van een andere tribuun, weer bij besluit van de volksvergadering, een ander buitengewoon commando, ditmaal om in het oosten orde op zaken te stellen. Zijn optreden daar leidde tot de inrichting van nieuwe Romeinse provincies, onder andere van Syria waarin het restant van het oude Seleucidenrijk opging, en tot de onderwerping van Judaea. In 61 v.C. keerde Pompeius in Italië terug en hield hij een schitterende triomftocht. Hij was op het hoogtepunt van zijn roem en prestige en het scheen alsof de Romeinse Republiek zou overgegaan in de heerschappij van één man.
Pompeius had echter een fout gemaakt. Na zijn landing in Italië had hij zijn leger ontbonden met de belofte dat een verdeling van land onder zijn veteranen spoedig zou worden gerealiseerd, en was hij naar Rome getrokken om daar zijn lauweren te oogsten. Maar de les van Marius en van Sulla was nu juist geweest dat een eerzuchtig politicus een leger achter de hand moest houden. De meerderheid van de senaat zag zijn kans schoon en weigerde de maatregelen van Pompeius in het oosten goed te keuren en land voor zijn veteranen te voteren. Pompeius moest nu naar andere middelen omzien om zijn programma door te zetten, wilde zijn prestige niet snel tanen. Weer diende de rijke Crassus zich aan, tezamen met een jongere en buitengewoon begaafde én eerzuchtige politicus: Gaius Julius Caesar, een man van oude, maar niet erg rijke adel, die politiek bij de aanhangers van Marius thuishoorde. In het jaar 60 sloten Pompeius, Crassus en Caesar een politiek verbond met het doel Caesar het consulaat voor het jaar 59 te bezorgen, waarna deze als consul dan voor goedkeuring van de maatregelen van Pompeius zou kunnen zorgen. Zelf zou Caesar vervolgens als proconsul vanaf 58 in de provincie een eigen leger en kans op eigen roem, prestige en rijkdom verwerven. Crassus leverde geld voor de verkiezingscampagne en Caesar werd prompt tot consul gekozen. Zijn consulaat in 59 stond geheel in het teken van de verwezenlijking van de afgesproken doeleinden (zijn collegaconsul probeerde zich wel te verzetten, maar werd vrijwel genegeerd): Pompeius kreeg zijn zin en Caesar zelf werd bij besluit van de volksvergadering voor een periode van vijf jaar, ingaande 58, met het proconsulaat over Gallië belast.
De jaren 58 tot 50 v.C. besteedde Caesar aan een systematische verovering van heel Gallië, van de oceaan in het westen tot de Alpen en de Rijn in het oosten. In Rome ageerden volkstribunen, met steun van Caesar, voor gratis graan voor de proletarische bevolking en probeerde Pompeius steeds meer een bemiddelende rol te spelen tussen de in het nauw gedreven senaat en de geradicaliseerde volksvergadering. Voorlopig hield Pompeius zich echter nog aan zijn verbond met Caesar en in 56 werd het driemanschap zelfs hernieuwd: Caesars ambtstermijn in Gallië werd met vijf jaar verlengd en het consulaat van 55 zou weer door Pompeius en Crassus worden bekleed, waarna die beiden ook een militair aantrekkelijke provincie zouden krijgen om als proconsul te besturen: Spanje voor Pompeius en Syrië voor Crassus. Zo geschiedde inderdaad en de laatste vertrok naar zijn ambtsgebied in de hoop roem en prestige te verwerven – rijk was hij al – in een oorlog tegen de Parthen. Het liep echter uit op een jammerlijke nederlaag in 53 v.C. in Noord-Syrië, waarbij Crassus zelf de dood vond. Pompeius, die in Rome bleef en Spanje door gevolmachtigden of legati liet besturen, kwam nu politiek steeds meer aan de kant van de senaat en de optimaten tegenover Caesar, die hij als zijn grote rivaal ging beschouwen.
Rellen in Rome tussen benden die, zo werd algemeen geloofd, banden hadden met Caesar of met de senaatspartij, verhinderden op een bepaald moment zelfs ordelijke consulsverkiezingen, waarna Pompeius voor het jaar 52 optrad als consul-zonder-collega. Het was een rol waarin deze zichzelf vermoedelijk graag zag: ogenschijnlijk boven de partijen verheven en zorgend voor orde en rust, een princeps of ‘eerste man in de staat’ met bijna monarchale macht. Het getuigt van de zwakheid van hun positie dat de senatoren op deze wijze de Republiek en daarmee het gezag van de senaat probeerden te bewaren. Tot die senatoren behoorde ook de oud-consul Cicero, de grootste redenaar en advocaat van zijn tijd en schrijver van verscheidene politieke en filosofische traktaten waarin hij onder meer tot een eenheid en samenwerking van alle standen van het Romeinse volk opriep om de Republiek te bewaren. Andere senatoren waren echter minder op verzoening uit. Bevreesd voor Caesars populariteit in Rome en bij het leger in Gallië eisten zij principieel dat hij na zijn ambtstermijn zijn bevel zou neerleggen om als ambteloos burger naar Rome te komen. Pompeius, wiens prestige door dat van Caesar overvleugeld dreigde te worden, sloot zich bij die eis aan.
Op I januari van het jaar 49 barstte het conflict uit: de senaat verwierp het aanbod van Caesar om hem in het bezit van zijn ambt en van twee legioenen te laten totdat hij zich opnieuw tot consul zou kunnen laten verkiezen, en droeg aan Pompeius de verdediging van de republiek op tegen de man die vanaf die datum formeel in strijd met de wet handelde door aan zijn bevel over zijn troepen en provincie vast te houden. Caesar reageerde met een onmiddellijke oversteek van het grensriviertje tussen Italië en zijn provincie: de Rubico (vlak bij Rimini). Zijn opmars verliep sneller dan zijn tegenstanders hadden verwacht en de meeste senatoren weken met Pompeius uit naar de Balkan. Italië viel daarmee in handen van Caesar, die vervolgens in een korte veldtocht in Spanje afrekende met Pompeius’ troepen aldaar. Een jaar later, in 48, stak hij de Adriatische Zee over en kwam het bij Farsalos in Thessalië tot de beslissende slag die hem de heerschappij over het Romeinse Rijk bracht. De gevluchte senatoren mochten ongestraft naar Rome terugkeren en het grootste deel van Pompeius’ verslagen leger werd door Caesar in dienst genomen. Pompeius was naar Egypte gevlucht en daar gedood, waarna Caesar zelf zich in Egypte in de daar heersende troonstrijd mengde en Kleopatra aan de macht hielp. Daarna werden in Noord-Afrika de laatste troepen van de senaat verslagen en trok Caesar in 46 v.C. als triomfator Rome binnen.
Caesars dictatuur; Octavianus en Antonius
Alle macht was in handen van één man gekomen, maar de Republiek had formeel niet opgehouden te bestaan. Caesar werd overladen met ambten en bevoegdheden en werd dictator, eerst voor tien jaar en spoedig voor het leven. In feite was de monarchie tot stand gebracht, al mocht deze nog niet zo worden genoemd. Het provinciaal bestuur werd door Caesar gereorganiseerd en de senaat uitgebreid tot 900 man, waardoor vele nieuwe families een kans kregen in de senatorenstand door te dringen. Het aantal ontvangers van gratis graan in Rome werd op 150.000 vastgelegd. Ook werden er voor de proletariërs en voor talloze veteranen Romeinse kolonies buiten Italië gesticht waarvan de bekendste de nu weer opgebouwde steden Carthago en Korinthe waren. De Italische steden kregen een homogene bestuursregeling opgelegd. Ten slotte werd de traditionele maankalender die in het ongerede was geraakt (de vereiste intercalaties om die kalender in de pas te laten lopen met het zonnejaar waren door de politieke chaos al enige tijd achterwege gebleven), vervangen door een aan Egypte ontleende en gemoderniseerde zonnekalender van 365 en een kwart dag, verdeeld over 12 maanden, ingaande op 1 januari 45 v.C. Deze Juliaanse kalender is sindsdien de basis van de westerse tijdrekening gebleven.
Caesars positie was in feite die van een absolute alleenheerser en vermoedelijk heeft hij zelf daar ook de consequenties uit willen trekken door de instelling van een koningschap, naar het model van de hellenistische koninkrijken, na te streven. Dit lokte bittere tegenstand uit van traditioneel gezinde senatoren en op 15 maart van het jaar 44 werd Caesar bij het betreden van de vergadering door een groep senatoren, onder wie Brutus en Cassius de bekendsten waren, vermoord. Daarop volgde een periode van politieke verwarring en hernieuwde burgeroorlogen. Caesar had per testament een achterneef als adoptiefzoon en erfgenaam aangewezen en deze Gaius Julius Caesar Octavianus wist zich ondanks zijn jeugd, hij was achttien jaar in 44, van de trouw van Caesars leger te verzekeren. De senaat, die korte tijd dacht weer de oude republikeinse regeringsvorm te kunnen herstellen, was gedwongen de jonge Caesar Octavianus allerlei bevoegdheden en spoedig zelfs het consulaat toe te staan. Met Caesars voornaamste generaal Marcus Antonius sloot Octavianus in 43 een verdrag, waarna de volksvergadering hun in feite alle macht opdroeg om de staat te hervormen en de moordenaars van Caesar te straffen. Die laatsten hadden onder leiding van Brutus en Cassius in de oostelijke provincies een leger gelicht, maar werden in het jaar 42 beslissend verslagen bij Filippi in Macedonië, waarna Antonius in het oosten achterbleef en Octavianus terugkeerde naar Rome. Kort daarop verdeelden zij de wereld: Octavianus kreeg het westen van het rijk te besturen, Antonius het oosten en Italië zou als gemeenschappelijk reservoir voor nieuwe troepen fungeren. Feitelijk viel Italië echter onder het machtsbereik van Octavianus in Rome, terwijl Antonius in Egypte met koningin Kleopatra een gemeenschappelijke heerschappij begon, spoedig bekrachtigd door een huwelijk, waarbij men sprak van een Romeins-Grieks imperium met Alexandrië als hoofdstad. Daarvan kon Octavianus gebruik maken om de Romeinse publieke opinie tegen zijn rivaal te mobiliseren. In 32 v.C. kwam het tot een openlijke breuk tussen beiden, waarna men in Italië en de westelijke provincies een eed van trouw aan Octavianus aflegde. In 31 vond de beslissende zeeslag plaats bij Actium aan de Griekse westkust: Antonius werd verslagen en vluchtte met Kleopatra naar Egypte. Octavianus volgde hen over land en bereikte in 30 Alexandrië. Hier had Antonius al zelfmoord gepleegd en Kleopatra, door Octavianus gevangen genomen, wist dat voorbeeld te volgen, waarna ook de staat van de Ptolemaeën door de overwinnaar werd ingelijfd. De kring van landen rond de Middellandse Zee was nu verenigd in één rijk en onder één heerser.









