2
De vroege Euraziatische beschavingen

HET ONTSTAAN VAN DE GROTE BESCHAVINGEN IN EURAZIË

De vroegste beschaving in Mesopotamië

De verbreiding van de agrarische levenswijze was een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van complexere beschavingen. Voor de opkomst van een beschaving op een hoger niveau dan de neolithische was een nog grotere concentratie van bevolking en een verdergaande sociale organisatie vereist. Zulke beschavingen konden tot stand komen in enkele uitzonderlijke gebieden waar de natuur hoge eisen stelde aan de maatschappelijke organisatie en tegelijk uitzonderlijk hoge opbrengsten beloofde. Dit was in Eurazië het geval in de rivierdalen van Eufraat en Tigris, Nijl, Indus en Huanghe.

In het 6de millennium v.C. begonnen bewoners van de oeverlanden aan de midden- en benedenloop van de Eufraat en Tigris dit gebied voor landbouw geschikt te maken. Dit was het land, in het huidige Irak, dat de Grieken Mesopotamië, dat is: ‘land tussen de twee rivieren’, zouden noemen. Misschien ging het om immigranten die hier waren gekomen door dezelfde oorzaken waardoor de neolithische levenswijze zich ook elders verbreidde: relatieve overbevolking op bepaalde plaatsen nodigde uit tot de ontginning van nieuwe gebieden. Die ontginning vereiste in het zuiden van Mesopotamië, waar vrijwel nooit regen valt en alleen de rivieren voor water zorgen, dat men zich in gezamenlijke inspanning zette aan het kanaliseren en bedijken van de rivierlopen. Hier ontstonden nederzettingen van een grotere omvang dan in de heuvel- en berglanden in de omgeving, omdat het aldus gewonnen en geïrrigeerde land met zijn rijke opbrengsten veel meer monden kon voeden, maar tegelijk de gezamenlijke inzet van grote aantallen mensen noodzakelijk maakte.

De nederzettingen in Zuid-Mesopotamië blijken doorgaans minstens één groot heiligdom te hebben bezeten, dat vermoedelijk diende als het centrum van de religieuze én sociale en politieke organisatie. Nederzetting en omliggend land vormden één staatje en men krijgt de indruk dat tussen deze staatjes welbewust stroken niemandsland werden opengelaten, zodat Mesopotamië tegen het einde van het 4de millennium v.C. enkele tientallen van zulke staatjes moet hebben gekend. De tempels en de muren rondom de nederzetting waren opgetrokken uit in de zon gedroogde klei die werd afgedekt met een laag in de oven gebakken stenen of tegels. Deze nederzettingen zijn de oudste ons bekende steden en zo mag men hier minstens vanaf 3000 v.C. spreken van de eerste urbane of stedelijke cultuur.

Inventies: het begin van de bronstijd

Van het begin af aan kende men in Mesopotamië het gebruik van koper voor messen, kralen en andere sieraden, naast dat van gepolijste stenen werktuigen. Deze vroegste metallurgie was opgekomen in het 7de millennium v.C. als een neveneffect van het gebruik van de pottenbakkersoven voor het bakken van aardewerk in het gebied van Noord-Irak, Iran en Anatolië en zou zich in het 5de en 4de millennium over heel Voor-Azië en het grootste deel van Europa verbreiden. Overigens is het mogelijk dat op de Balkan de kopermetallurgie in de loop van het 5de millennium zelfstandig tot ontwikkeling kwam, zoals deze vermoedelijk ook autonoom in bepaalde gebieden van Oost- en Zuidoost-Azië verscheen. Maar als een betrekkelijk zacht metaal bleef koper in zijn gebruik beperkt totdat in het latere 4de millennium de uitvinding werd gedaan om het met arseen en in een later stadium met tin te legeren. Het aldus verkregen brons was harder en kon ook voor meer voorwerpen, onder andere wapens, worden gebruikt. Waar het bronsgieten voor het eerst toepassing vond, is niet bekend, maar de oudste bronzen voorwerpen in Voor-Azië stammen uit Zuid-Mesopotamië. Zo begon kort voor 3000 v.C. in dit gebied de bronstijd, een periode in de late prehistorie en de oude geschiedenis, die, evenals het Neolithicum, op verschillende plaatsen op verschillende tijden begon. Ook duikt hier tegen 3000 v.C. aan het einde van een nog niet geheel duidelijke ontwikkeling het oudste ons bekende schrift op. Al deze vernieuwingen waren in zekere zin het gevolg van de grote stap die het ontstaan van de eerste stedelijke samenlevingen betekende. Want deze steden boden de vereiste concentratie van bevolking waardoor verdergaande specialisering van arbeid mogelijk werd en een zekere ruimte voor uitvindingen en vernieuwingen ontstond. Na de grote neolithische veranderingen was het deze eerste urbanisatie die het ontstaan van complexere beschavingen mogelijk maakte.

Het ontstaan van de Egyptische beschaving

Omstandigheden die met de Mesopotamische vergelijkbaar waren, verklaren ook grotendeels het ontstaan van de beschaving in Egypte. Neolithische bevolkingsgroepen uit Noord-Afrika en de oostrand van de Middellandse Zee vestigden zich in de loop van het 5de en 4de millennium in de delta en aan de benedenloop van de Nijl. Ook hier kon dankzij een hoge opbrengst een dichte bevolking ontstaan. Ten opzichte van Voor-Azië bleef Egypte lange tijd de mindere en soms de ontvangende partij. Niet alleen was de kennis van de landbouw hier ooit uit de Levant, de landen aan de oostelijke kusten van de Middellandse Zee, binnengekomen, zoals later ook die van het koper, ook vertoont de vroege Egyptische architectuur mogelijk ontleningen aan Mesopotamië. Het Egyptische hiërogliefenschrift verschijnt kort voor 3000 v.C. al in een ontwikkelde vorm; de antecedenten ervan zijn onbekend. In elk geval lijkt sindsdien de verbinding met Voor-Azië bemoeilijkt te zijn, misschien door het voortgaande proces van woestijnvorming, ditmaal in de Sinaï, en heeft de Egyptische cultuur zich voor lange tijd in betrekkelijk isolement ontwikkeld. Steden die met de Mesopotamische vergelijkbaar waren, kwamen hier niet op, de bevolking bleef in dorpen wonen. Anderzijds kon het land niet lang na het begin van het 3de millennium politiek verenigd worden, een proces dat ongetwijfeld werd bevorderd door het bestaan van de ene rivier, waarvan alle bewoners afhankelijk waren. Daardoor ontwikkelde in Egypte de beschaving zich vooral rondom de figuur van de koning die het hele land regeerde en om de godsdienst waarbinnen dezelfde koning een centrale rol vervulde. Brons bleef hier nog geruime tijd onbekend, maar de bewerking van natuursteen werd sinds het 3de millennium in de typisch Egyptische vorm van laat-neolithische kopercultuur tot grote hoogte gebracht en aangewend voor tempels en grafmonumenten in dienst van religie en koningschap.

De eerste complexe culturen in Zuid-Azië

In de Indusvallei kwam na de eerste neolithische samenlevingen in de loop van het 3de millennium een cultuur op die gezien de opgegraven resten van huizen, graansilo’s en stadsmuren duidelijk stedelijk mag worden genoemd. Het bouwmateriaal was, zoals in Mesopotamië, leem en tichelsteen. Het schrift, dat hier met name op zegels uit het 3de millennium is aangetroffen, is nog steeds niet ontcijferd. Het gebied moet verbindingen, vroege handelscontacten, hebben gehad met Mesopotamië, over zee langs de kust van Iran en door de Perzische Golf, en met andere culturen landinwaarts naar het noorden. Ook ontving deze cultuur invloeden van verder oostwaarts gelegen gebieden, waaraan men de rijstverbouw zou ontlenen. Op haar beurt moet de Indusbeschaving het nodige hebben nagelaten, met name op godsdienstig terrein, aan andere en latere Indische culturen. Maar zolang het schrift niet is ontcijferd, blijft hier nog veel onbekend. In het 2de millennium v.C. raakte deze cultuur in verval en de resten ervan werden ten slotte rond 1500 v.C. vernietigd. Waarschijnlijk hebben daarbij die immigranten een rol gespeeld die later bekendstaan als de Indo-Ariërs en die in de loop van het 2de millennium, mogelijk in verscheidene golven, het subcontinent zijn binnengekomen.

In Zuidoost-Azië waren in de loop van het 4de millennium sedentaire samenlevingen opgekomen op basis van rijstverbouw. Bronsbewerking van een hoog niveau is tegen het einde van het 2de millennium aantoonbaar en vrijwel zeker los van de Voor-Aziatische metallurgie tot ontwikkeling gekomen. Maar tot een stedelijke beschaving kwam het hier voorlopig nog niet.

Het begin van de Chinese beschaving

In Noord-China aan de middenloop van de Huanghe of Gele Rivier manifesteerde zich een cultuur met een geheel eigen karakter. Het ontstaan ervan is duister, maar zeker is dat hier de oorsprong van de Chinese beschaving moet worden gezocht. Op een neolithische fase met bewoning in dorpen en verbouw van gerst, haver, gierst en tarwe, volgde tegen 1500 v.C. tamelijk plotseling een hoogontwikkelde bronscultuur. Het brons werd gebruikt voor rituele ketels, klokken, gongen en vaatwerk en voor wapens en strijdwagens. Die laatste, getrokken door paarden, wijzen op contact met het steppegebied van het westen. Vermoedelijk zijn paard en strijdwagen via volken uit Centraal-Azië hier geïntroduceerd – de herkomst van de bronscultuur zelf is onbekend, maar waarschijnlijk eerder een autonome ontwikkeling dan import van elders. In elk geval is deze bronscultuur onmiddellijk een integraal bestanddeel van de Chinese beschaving geworden. In de Chinese traditie was het de dynastie van de Shang die hier van ca. 1500 tot 1100 v.C. regeerde. Hun gebied aan de Gele Rivier werd de uitvalsbasis voor een gestage uitbreiding van de Chinese cultuur, vreedzaam door middel van ontginning van bosgronden of gewelddadig door middel van verovering – een patroon dat de volgende 3000 jaar een constante in de Chinese geschiedenis zou vormen.

Veel ingrediënten van de Chinese cultuur waren in het Shangtijdperk al aanwezig: allereerst de stad, ontwikkeld als koningsresidentie, vierhoekig aangelegd en ommuurd; verder de scherpe geleding van de maatschappij in een elite van rijkere grondbezitters en strijdwagenridders rond de koning, en de massa van de boerenbevolking. Die laatste leefde nog lang in een neolithische cultuurfase en bewerkte op primitieve wijze het land, bijvoorbeeld zonder ploeg, terwijl het gebruik van brons in handen van de elite grotendeels tot de terreinen van oorlogvoering en religie beperkt bleef. Daarbij moest de boerenbevolking steeds oproepbaar blijven om de rivier in toom te houden. Want de Huanghe slingert zich door de Noord-Chinese vlakte en verlegt zonder menselijk ingrijpen voortdurend zijn bedding. Meer nog dan in de andere genoemde riviervalleien was hier de massale inzet van een gehoorzame bevolking vereist om door voortdurende bedijking rampen te voorkomen of schade te herstellen. Maar ook andere factoren moeten het hunne hebben bijgedragen aan wat zo lang de typisch Chinese maatschappijorganisatie zou blijven. Men mag hier de voorouderverering noemen en het daarmee samenhangende gezag in de samenleving van de ouderen en oudsten en van degenen die min of meer beroepshalve het contact met de voorouders verzorgden, zoals de familiehoofden en uiteindelijk de koning zelf. De verering van goden en natuurkrachten speelde daarbij ook een rol, speciaal waar het de vaste rituelen van de kalender betrof. Het Chinese karakterschrift, in oorsprong een beeldschrift, duikt in een vorm die de directe voorloper is van het huidige Chinese schrift eveneens in het Shang Rijk op, al lijkt het dan nog uitsluitend voor religieuze doeleinden, met name orakels, gebruikt. In het algemeen zouden veel verworvenheden van de Chinese cultuur nog lang beperkt blijven tot de elite van leger en hof – bijvoorbeeld de zijde, hier ontdekt en al in dit vroege stadium tot grote technische verfijning ontwikkeld.

Tegen het einde van het 2de millennium begon de macht van de Shang-koningen te tanen, vermoedelijk als gevolg van een zekere verzelfstandiging van de grote landbezitters en legerofficieren. In de Chinese overlevering werd het zo voorgesteld dat de laatste koning een gedegenereerd monster was wiens afzetting door een westelijke ‘hertog’ daarom aan de wil van de Hemel beantwoordde. Men zei dat ‘het mandaat des Hemels’ van de Shang was overgegaan op een nieuwe dynastie, de Zhou, en die voorstelling van zaken zou de normale interpretatie blijven van elke machtswisseling die zich nog in de lange geschiedenis van China zou voordoen.

Image

6 Een kuil met twee paardenskeletten, de grondsporen van een vergane houten strijdwagen en het skelet van een wagenmenner. Deze begraving maakt onderdeel uit van de vorstengraven te Anyang, hoofdstad van de Shang-dynastie, en wordt gedateerd in ca. 1300 v.C. Daarmee is dit een van de vroegste voorbeelden van een strijdwagen in China. De vorm doet Centraal-Aziatische invloed vermoeden. De wagenmenner is mogelijk een mensenoffer: mensenoffers waren ten tijde van de Shang-dynastie zeer gebruikelijk.

Complexe beschavingen en hun periferie

Onder de Shangdynastie begon het proces van sinificatie van het huidige Noord-China, een proces dat in de volgende eeuwen naar Midden- en Zuid-China zou worden voortgezet. Maar de uitstraling van een grote cultuur bleef niet beperkt tot zijn directe politieke machtsbereik. In het geval van China kan men spreken van een steeds wijdere periferie van culturele beïnvloeding, die ten slotte een groot deel van Oost-Azië zou omvatten. Dit verschijnsel van een kerngebied van complexe cultuur, omgeven door een periferie, deed zich ook elders voor. De Indusbeschaving beïnvloedde in het 2de millennium duidelijk de sedentaire culturen van het Gangesdal, totdat na de komst van de Indo-Ariërs het zwaartepunt in het eerste millennium v.C. zelfs naar het gebied van de Ganges zou verschuiven en van daaruit de Indische cultuur zich verder zuidwaarts zou uitbreiden. Evenzo oefende de Egyptische beschaving van het begin af aan een sterke invloed uit op het zuidelijker Soedan en in het 2de millennium ook op de mediterrane kustlanden tot in Syrië. Daar ontmoette zij de invloed van de Mesopotamische beschaving.

Mesopotamië, het gebied van de oudste complexe cultuur, maakte in zekere zin heel Voor-Azië tot zijn periferie en oefende een uitstraling uit die, vooral in westelijke richting, vaak nog aan Voor-Azië voorbijging. Die invloed vanuit Mesopotamië manifesteerde zich op verschillende terreinen: men kan denken aan de techniek van bronsbewerking, aan de toepassing van een schrift, aan allerlei religieuze gebruiken en voorstellingen, tot complete mythologische verhalen toe. Maar ook was die invloed merkbaar in de technieken van land- en tuinbouw, ook al waren die zelf in hun oorsprong meestal niet strikt Mesopotamisch. Hier kan men denken aan irrigatie, aan de kennis van het enten van vruchtbomen, aan allerlei gewassen en bomen die vanuit Voor-Azië met name westwaarts zouden worden verspreid, zoals de wijnstok. Tot ver in het 1ste millennium v.C. zou Mesopotamië zo een voorbeeldfunctie vervullen voor minstens de westelijke helft van het Euraziatische continent.

VOLKEN EN TAALGROEPEN IN EURAZIË

Migratie

De mens kan uitstekend van woonplaats veranderen en zich aan nieuwe omstandigheden aanpassen. Migratie is dan ook een historisch verschijnsel van alle tijden. Waar de natuurlijke omgeving bijvoorbeeld door klimaatsverandering zich wijzigde, veranderde het leefpatroon van de mensen – of men trok er weg om elders de oude levensgewoonten voort te zetten. Zo verhuisden na de vierde ijstijd de paleolithische jagers met het zich terugtrekkende ijs mee naar het noorden. Een brede zone van gematigd klimaat kwam daarmee open te liggen voor de beoefenaren van de eerste neolithische landbouw: mensen, dieren en gewassen koloniseerden vanuit Voor-Azië geheel Zuid- en Midden-Europa of trokken in andere richtingen naar het zuidwesten en het oosten. De geschiedenis van het Neolithicum is bijna overal een geschiedenis van gestage uitbreiding van het bewoonde en voor landbouw gebruikte gebied en tegelijk van inkrimping van de woeste en door groepen jagers-verzamelaars bevolkte streken. Die uitbreiding ging in veel gevallen gepaard met migratie van mensengroepen, met vermenging van oudere en nieuwere bewoners of met de verdrijving of uitroeiing van de ‘primitievere’ jagers door de landbouwers. Maar met de komst van sedentaire bevolkingen kwam er aan het verschijnsel migratie geen einde. Factoren als uitputting van de bodem door gebrekkige landbouwmethoden en relatieve overbevolking, die de eerste landbouwers al tot mobiliteit aanzetten, brachten steeds weer opnieuw bevolkingsgroepen in beweging. Daar kwam bij dat zich aan de randen van de eigenlijke landbouwgebieden bepaalde vormen van veenomadisme ontwikkelden, waarbij de bezitters van kudden schapen en geiten met de agrarische nederzettingen in een zekere symbiose leefden en onderling producten uitwisselden. Perioden van verbeterde voedselvoorziening leidden na verloop van tijd steeds weer tot bevolkingstoename onder de nomaden, die, wanneer een kritisch punt bereikt was, plunderingen en soms veroveringen van de agrarische gebieden tot gevolg had. Dit laatste gold speciaal voor die gebieden die door hun ligging of hun vruchtbaarheid dicht bevolkt en tegelijk voor de bewoners van minder begunstigde streken toegankelijk waren, in het bijzonder de grote rivierdalen waar in de bronstijd stedelijke beschavingen tot bloei kwamen. Immigraties namen hier dikwijls de vorm aan van veroveringen door vreemde invallers die in de loop van de tijd echter steeds weer in de veel talrijkere plaatselijke bevolking opgingen.

Talen en volken in Voor-Azië; de Semitische taalgroep

Over de bewegingen van verschillende volken en taalgroepen in Eurazië is pas met zekerheid iets bekend vanaf de tijd dat er geschreven documenten tot ons gekomen zijn. Wat betreft de periode daarvóór moeten we ons behelpen met reconstructies op basis van de latere situatie in combinatie met niet altijd eenduidig archeologisch materiaal. Het volk dat de eerste stedelijke beschaving in Mesopotamië opbouwde, noemen wij de Soemeriërs, want in hun geschriften duiden zij zelf hun land aan als Soemer. Hun taal is niet verwant met enige andere ons bekende taal. Daarentegen werd het land van Akkad, dat in Zuid-Mesopotamië aan Soemer grensde, sinds ongeveer 3000 v.C. bewoond door sprekers van een Semitische taal, namelijk het Akkadisch, die het schrift van de naburige Soemeriërs overnamen. Deze Akkadiërs waren in oorsprong waarschijnlijk afkomstig uit het woestijngebied van Noord-Arabië en Syrië, vanwaar in de loop van de tijd verscheidene Semitische volken, veenomaden in origine, zich over Voor-Azië zouden verbreiden. Zij vormden één grote taalfamilie die zich in de periode daarvóór van de taalgroep van de Hamieten in Noord-Afrika (waartoe Berbers en Egyptenaren behoorden) had losgemaakt. Hun migraties begonnen tegen 3000 v.C. met de komst van de Akkadiërs; zo’n duizend jaar later volgden de Amorieten (eveneens in Mesopotamië), en in de tweede helft van het 2de millennium de Arameeën, die zich behalve over Mesopotamië ook over Syrië en Palestina verbreidden.

De Indo-Europese taalgroep

Ten noorden en ten westen van Voor-Azië deden zich vergelijkbare verschijnselen voor. Hier was naar alle waarschijnlijkheid het gebied van Zuid-Rusland en Centraal-Azië rond de Kaspische Zee de bakermat van de Indo-Europese volken, een andere grote taalfamilie. Zij kenden een primitieve landbouw en een veeteelt waarin het rund een voorname plaats had. Bovendien wisten zij het paard te domesticeren, maar in hun expansie, die eveneens in de eeuwen rond 3000 v.C. begon, was dat dier aanvankelijk nog een ondergeschikte factor. Nog voor het einde van het 3de millennium bereikten Indo-Europese groepen Noord-Mesopotamië en Klein-Azië. In het laatste geval ging het onder andere om de voorouders van het volk der Hittieten. Ongeveer in dezelfde tijd mag men de aankomst plaatsen van de eerste Indo-Europeanen in Griekenland, waar uit een vermenging van Indo-Europese en inheemse elementen de Griekse taal zou ontstaan.

Vermoedelijk in Mesopotamië werd niet lang na 2000 v.C. door een ons verder onbekende Indo-Europese groep een belangrijke uitvinding gedaan en aan andere volken die met het paard vertrouwd waren, doorgegeven: de strijdwagen. De al bij de Soemeriërs bekende, door ezels getrokken wagen met massieve wielen werd omgevormd tot een lichte, tweewielige strijdwagen met gespaakte wielen en getrokken door paarden. Deze strijdwagen werd in Voor-Azië hét attribuut van de Indo-Europese veroveraars. Want het ging bij hun komst hier en vermoedelijk ook elders duidelijk om verovering. Een oostelijke Indo-Europese tak, die van de Indo-Iraanse en Indo-Arische volken, verscheen in de loop van het 2de millennium in Iran en rond 1500 v.C. in het Indusdal. Nog verder oostwaarts vestigden zich geïsoleerde groepen in het steppegebied van Centraal-Azië, vanwaar mogelijk via hun bemiddeling paard en strijdwagen in China bekend raakten. Naar het westen toe treft men de strijdwagen aan vanaf ca. 1600 v.C. in Griekenland. Tegen het einde van het 2de en in de loop van het 1ste millennium v.C. zouden Indo-Europese volken zich over vrijwel heel Europa verspreiden. Men onderscheidt als belangrijkste groepen: Italische volken, Illyriërs (op de Balkan), de voorouders van de Kelten (in Centraal- en West-Europa) en de Germanen (rond de Oostzee) en die van de Baltische en Slavische volken in het noordoosten van Europa. Alleen Esten, Finnen, Lappen en in de Pyreneeën de Basken zouden in Europa als representanten van de oudere vóór-Indo-Europese bevolkingen uiteindelijk blijven bestaan. Overal elders vermengde de plaatselijke bevolking zich op den duur met de nieuwkomers, waarbij ten slotte de verschillende Indo-Europese talen door alle bewoners zouden worden gesproken. Dat de taal van overheersers geleidelijk de algemeen gesproken taal wordt, is een bijna universeel fenomeen. Resten van de oudere talen vindt men overigens nog in verscheidene streken in geografische en topografische aanduidingen en enkele andere woorden.

Image

Taalgroepen en volken in Azië

Elders op het Euraziatische continent deden zich soortgelijke bewegingen voor, al kennen we daarvan weinig bijzonderheden. In het zuiden en oosten van Azië was er eveneens sprake van de expansie van bepaalde taal- en volkenfamilies, zoals van de Indiërs in het Gangesdal en verder naar het zuiden, en van de Chinezen vanuit hun kerngebied aan de Huanghe. Ook hier werden oudere en soms cultureel primitievere volken aan de nieuwkomers geassimileerd of door hen tot een rechteloze klasse gedegradeerd of eenvoudig verdreven. In dit licht kan men de grote migraties van allerlei groepen, Melanesische en Maleisische, zien, die vanuit het vasteland geleidelijk de eilanden van Zuidoost-Azië en Oceanië zouden bevolken. Ten westen en ten noorden van China vormden zich in het 2de millennium families van nomadenvolken: Iraans- en Turkssprekenden en Mongolen.

VOOR-AZIË EN EGYPTE IN DE BRONSTIJD

Mesopotamië: de Soemerische steden

De steden die in het late 4de millennium in Zuid-Mesopotamië waren ontstaan, bleven lang aparte staatjes, ook al verschilden zij onderling niet of nauwelijks naar taal, bevolking en maatschappelijke structuur. Overal in deze Soemerische stadstaatjes speelde de tempel van de hoofdgodheid van de stad een centrale rol. De priesters van de tempel zagen toe op de werkzaamheden die door de bevolking moesten worden verricht en regelden in vergaande mate de opslag en distributie van de opbrengsten van het land. Of de akkers en tuinen daarmee geheel of gedeeltelijk collectief bezit waren, is echter niet duidelijk. Als dit (in oorsprong?) al het geval geweest was, dan moet men toch een geleidelijke opkomst van het privé-bezit aannemen in de loop van het 3de millennium, omdat dit laatste zeker vanaf ongeveer 2300 v.C. blijkens de bronnen de norm in Mesopotamië was. De voornaamste priester van de stad kan zich op veel plaatsen tot een soort van koning hebben ontwikkeld, maar dit was geen algemene regel, want al vroeg blijken ook niet-priesterlijke figuren, zoals de legeraanvoerder, als alleenheerser op te treden. In elk geval lijkt de monarchie in deze Soemerische steden zeer oud. In het 3de millennium was het paleis een centrum van politieke organisatie, naast of verweven met de tempel. Van belang is daarbij dat in de verhouding van de koning tot de wereld van de goden, de koning functies van de priester behoudt en functioneert als de eerste en geliefde dienaar van de godheid – en zeker niet, tenminste niet als regel, als een god in eigen persoon. Integendeel, de idee van ver boven de mens verheven godheden bleef in Mesopotamië, en in heel Voor-Azië, altijd belangrijk.

De Soemerische steden verkeerden in het 3de millennium v.C. voortdurend in onderlinge rivaliteit. Wij horen van oorlogen waarin nu eens deze, dan weer die stadstaat de overhand had. Belangrijke machtscentra waren bijvoorbeeld Oeroek, Lagasj en Oer. Kort na 2400 v.C. lukte het een krijgshaftige koning van Oeroek om een hegemonie over heel Zuid- en Midden-Mesopotamië te vestigen. Hoewel kortstondig was dit Soemerische Rijk van grote betekenis. Het was de eerste poging in de wereldgeschiedenis om met geweld een rijk op te bouwen dat praktisch de hele bekende en ‘beschaafde’ wereld omvatte. ‘Koning van het al’, of ‘koning van de vier windstreken’ zouden voortaan titels blijven die uitdrukking gaven aan deze aanspraak op wereldheerschappij, titels waarnaar in de volgende eeuwen nog menig vorst in Mesopotamië of Voor-Azië zou streven. Dit eerste Soemerische Rijk werd spoedig omvergeworpen en vervangen door het eerste Semitische van Akkad onder de beroemde koning Sargon, die rond 2375 v.C. heel Mesopotamië veroverde en zelfs even doordrong tot de kust van de Middellandse Zee. Invallen van bergvolken uit het noorden maakten na enkele generaties ook aan dit rijk een einde, waarna de Soemeriërs nog éénmaal, onder leiding van de stad Oer, de macht over heel Mesopotamië uitoefenden. Tegen het jaar 2000 was het ook daarmee gedaan, onder andere door de komst van de Amorieten naar dit gebied, en begon de politieke neergang van de Soemeriërs: hun taal verdween als gesproken taal en zou voortaan alleen nog als dode taal voor religieuze en andere teksten worden gebruikt.

Schrift en religie

Het feit dat in Mesopotamië vanaf het late 4de millennium een schrift in gebruik was, is natuurlijk van historische betekenis. Want volgens de gangbare definitie betekent de verschijning van het schrift het einde van de prehistorie en het begin van de eigenlijke geschiedenis. Het is aan de geschreven documenten uit Mesopotamië te danken dat wij voor het eerst de namen kennen van volken, steden, koningen en goden, en dat we ons enige voorstelling kunnen maken van de denkwereld van de mensen met wie de geschiedenis hier is begonnen. Hun schrift was aanvankelijk een beeldschrift, maar ontwikkelde zich snel tot een syllabisch schrift van ongeveer 600 tekens die in principe elk een lettergreep weergaven. Naar de speciale vorm van deze tekens, die ontstaat wanneer men met riet in zachte klei drukt, spreekt men van het spijkerschrift. De kleitabletten konden worden gebakken wanneer men de teksten wilde bewaren, ze konden anders na verloop van tijd worden hergebruikt. Veel tabletten zijn onbedoeld geconserveerd door branden in de tempels en paleizen waar ze lagen. Dit schrift is ontstaan als een vorm van korte notatie ten behoeve van de tempel en zijn administratie. Maar het heeft niet lang geduurd of men gebruikte het ook voor andere doeleinden, zoals het vastleggen van religieuze hymnen en gebeden, van verdragen en overeenkomsten, van wetteksten enzovoort. Een werkelijke geschiedschrijving heeft echter nog lang op zich laten wachten, al werden wel lijsten van koningsnamen bewaard en ontstonden misschien al rond 2000 v.C. de eerste primitieve kronieken. De opeenvolging van rijken en dynastieën bevorderde een zeker historisch besef. Daarbij kwam een gevoel voor onmacht en vergankelijkheid van al het mensenwerk vergeleken met de macht van de goden, die onberekenbare wezens waren en altijd gehoorzaamheid en verering eisten en de mensen konden straffen met rampen als overstromingen van Eufraat en Tigris, als ze in gebreke bleven, of zelfs zonder dat ze het ernaar gemaakt hadden, uit pure willekeur. Dergelijke ideeën zouden lang voortleven en grote invloed uitoefenen.

Image

Voor-Azië (met de Vruchtbare Halvemaan) en Egypte; 3de-1ste millennium v.C.

Ook al was in de loop van het 3de millennium de tempel als politiek centrum van de staat geleidelijk verweven met het koninklijk paleis, toch bleef de tempel het leven in Mesopotamië in belangrijke mate regeren. Op een kunstmatige heuvel van minstens drie etages of platforms, een ziggurat, verhief het heiligdom zich letterlijk boven de huizen van de mensen. Offerfeesten en andere rituelen markeerden belangrijke punten in het jaar, zoals het nieuwjaarsfestival. De kalender was natuurlijk een bij uitstek religieuze aangelegenheid. Getallen die daarmee te maken hadden, kregen een symbolische betekenis, zoals twaalf (voor de maanden en de tekens van de dierenriem), zestig (men rekende in een tien- en zestigtallig stelsel dat nog voortleeft in onder meer de indeling van het uur in zestig minuten en van de cirkel in 360 graden) en zeven (naar het totaal aantal bekende planeten, waaronder men ook zon en maan rekende). De symboliek van dergelijke getallen en een rudimentaire kennis van wiskunde en astronomie behoorden tot het culturele erfgoed van Mesopotamië, waaraan vele andere volken het nodige zouden ontlenen.

Babylon en Hammoerabi

In de eerste helft van het 2de millennium verplaatste het politieke zwaartepunt van het land zich noordwaarts en verwierf de stad Babylon in Centraal-Mesopotamië onder een Amoritische dynastie voor het eerst de heerschappij over Soemer en Akkad. Beroemd is koning Hammoerabi (rond 1700 v.C.), die een uitgebreid wetboek liet samenstellen, ons bekend uit een inscriptie. Hammoerabi’s wetten zijn niet de oudste ons bekende, want we bezitten ook delen van wetgeving van enkele Soemerische koningen uit het 3de millennium. In vergelijking met die oudere wetten is er op sommige punten zelfs sprake van een primitievere toestand, bijvoorbeeld in het strafrecht van Hammoerabi met zijn lijfstraffen en bepalingen van oog-om-oog en tand-om-tand, waar in het Soemerische recht boeten hadden volstaan. Maar Hammoerabi’s wetboek is het meest gedetailleerd en leert de historicus veel over het maatschappelijk en economisch leven van het Mesopotamië van die tijd. Vooral de vele regels met betrekking tot bezit, koop en verkoop, erfenis, verhuur enzovoort, springen in het oog. Vanzelfsprekend waren privé-bezit en individuele handelingsvrijheid in deze tijd niet, want in het vrijwel contemporaine Mari aan de Midden-Eufraat heerste een centralistischer economie, waarin het koninklijk paleis, zoals in Soemerië vroeger de tempel, voor een aanzienlijk deel van de bevolking de verschillende taken en opbrengsten van landbouw en nijverheid regelde en distribueerde.

Het rijk van Hammoerabi hield niet lang stand. De Babylonische macht kwam tot een einde door invallen van bergvolken uit het oosten en van de Elamieten, een pre-Indo-Europees volk in Iran in het gebied rond de stad Susa, dat in zijn cultuur overeenkomsten met Mesopotamië vertoonde. Vanaf ongeveer 1600 v.C. begint een periode waarin het land van Soemer en Akkad politiek overvleugeld is door andere staten die in zijn naaste omgeving zijn opgekomen en die niet zelden een aantal fundamenten van hun beschaving aan Zuid-Mesopotamië te danken hebben: in het oosten Elam, in het noorden aan de Tigris het Semitische Assyrië, westelijk daarvan een Indo-Europees vorstendom met een aristocratie van strijdwagenstrijders: Mitanni; nog verder naar het westen in Anatolië het rijk van de Hittieten. Er begon een periode van ‘internationale’ betrekkingen en een politiek van coalities en machtsevenwicht. Daaraan deed ook voor het eerst Egypte mee, dat zich vanaf ongeveer 1500 v.C. hardnekkig inspande om de kustlanden van Palestina, Fenicië en Syrië aan zich te onderwerpen.

Egypte

Egypte was al kort na 3000 v.C. een eenheidsstaat geworden, geregeerd door één koning, de farao. De namen van de koningen leefden voort in het heilige hiërogliefenschrift dat in dezelfde tijd in Egypte werd ontwikkeld en onder meer werd gebruikt in de teksten die de overleden farao op de wanden van zijn grafkamer werden meegegeven. Veel later, toen Egypte door Macedoniërs en Grieken werd overheerst, werden de overgeleverde koningsnamen gegroepeerd in dynastieën of vorstenhuizen en deelde men de hele geschiedenis in dertig opeenvolgende dynastieën in. Onder de eerste twee dynastieën werd de eenheid van het land geconsolideerd; de koning zetelde toen aan de zuidrand van de delta. Met de 3de dynastie begon rond 2750 v.C. de eerste grote bloeiperiode van Egypte, die zou duren tot de komst van de 7de dynastie omstreeks 2250 v.C. In deze periode, die bekendstaat als die van het Oude Rijk, was Memfis in Noord-Egypte de koninklijke residentie. Niet ver daarvandaan verrezen als kunstmatige heuvels de piramiden: reusachtige grafmonumenten in natuursteen, die in hun binnenste de grafkamers van de koningen bevatten. De drie grootste bij Gizeh aan de rand van het moderne Caïro behoorden aan de farao’s van de 4de dynastie, het hoogtepunt van het Oude Rijk. In die tijd ondernamen Egyptenaren al expedities naar Nubië (het stroomgebied van de Nijl ten zuiden van Egypte) en naar de Sinaï en Palestina. Maar contacten met de rest van Voor-Azië lijken schaars te zijn geweest. Egypte was een grotendeels in zichzelf gekeerd land met een in veel opzichten unieke beschaving.

Image

7 Een bazalten zuil, gevonden te Susa, de oude hoofdstad van Elam, nu in het Louvre te Parijs. Niet lang na de regering van Hammoerabi (1728-1686 v.C.) werd Babylon door de Elamieten ingenomen en geplunderd, waarbij dit exemplaar van Hammoerabi’s ‘wetboek’ werd meegenomen. De spijkerschrifttekst is door de veroveraars gedeeltelijk weggebeiteld, maar kan door vergelijking met andere exemplaren grotendeels worden gereconstrueerd, en omvat bijna 300 wetsbepalingen. De inscriptie wordt bekroond door een reliëf, rechts in detail, waarop de koning is afgebeeld, staande voor de zonnegod Sjamasj. De associatie van de alziende zon met de idee van recht en rechtvaardigheid was in Mesopotamië al oud en zou ook in de Grieks-Romeinse wereld ingang vinden. De godheid is met zijn tiara, mantel en troon afgebeeld als een koning; Hammoerabi staat voor hem als een eerbiedige dienaar.

Anders dan in Mesopotamië werd in Egypte de koning beschouwd als een godheid in levenden lijve. Hij en de andere goden stonden in zekere zin garant voor het heil van het volk, dat zo afhankelijk was van de ene rivier die alleen het leven mogelijk scheen te maken. Al in een vroeg stadium ontwikkelden de Egyptische priesters een kalender, een zonnekalender van 365 dagen, om de jaarlijkse overstroming van de Nijl nauwkeurig te kunnen vastleggen en voorspellen. De zon zou steeds een van de hoofdgoden van het Egyptische pantheon blijven en de regerende farao gold altijd als diens zoon. Terwijl in het Oude Rijk de ziel van alleen de koning geacht werd na de dood voort te bestaan, reden waarom de koning werd gemummificeerd, gold dat later ook voor zijn ministers en voor de notabelen van het land, totdat in het 2de millennium in principe elke overledene, mits gemummificeerd en voorzien van de juiste heilige teksten (het zogenaamde Dodenboek), voor zijn ziel de onsterfelijkheid kon bereiken. Piramiden werden er alleen gebouwd tijdens het Oude Rijk, in latere eeuwen werden de koningen en aanzienlijken in grafkamers in de rotsen naast het Nijldal bijgezet, terwijl hun gewone onderdanen altijd in de woestijngrond werden begraven.

De Egyptische godenwereld lijkt direct verbonden met het leven van de boerengemeenschappen in de lange, smalle strook aan weerszijden van de rivier. De vruchtbaarheid van het Nijlslib maakte bijzonder rijke oogsten mogelijk. De bevolking leefde verspreid in dorpen en zelfs de koninklijke residenties konden nauwelijks steden genoemd worden. Al vroeg ontwikkelde de regering van de farao een bureaucratie van beambten die moesten toezien op de leveranties van goederen en de afdracht van belastingen aan de tempels en aan het paleis. Zij oefenden tevens het toezicht uit op bepaalde herendiensten die de boerenbevolking moest verrichten in verband met de bevloeiing van de akkers tijdens de jaarlijkse overstroming van de rivier of ten behoeve van grote openbare werken, zoals de bouw van de piramiden in het Oude Rijk en van paleizen en grensversterkingen in later tijd. Deze beambten werden beloond en daarmee aan de troon gebonden met schenkingen in land. Op den duur leidde dit echter tot ondermijning van het koninklijk gezag, omdat bepaalde machtige ‘ministers’ zoveel eigen bezit verkregen, dat zij zich op lokaal niveau als zelfstandige potentaten konden gedragen. Dit verklaart in hoofdzaak de verzwakking van het centraal gezag, die in Egypte als het ware periodiek optrad en steeds werd gevolgd door een nieuwe periode van centralisatie. Want wanneer het koninklijk gezag beperkt was tot een deel van het land en er soms twee of meer koningen naast elkaar regeerden, dreigden invallen van volken van buiten, burgeroorlogen en algehele chaos de orde van het door de Nijl geregelde leven van dit boerenland grondig te verstoren. Meestal lukte het dan een lokale vorst om met geweld zijn mededingers te onderwerpen en de eenheid onder een nieuwe dynastie te herstellen. Op deze wijze wisselden perioden van bloei en eenheid af met tussenperioden van verval. Het Oude Rijk werd rond 2250 v.C. door zo’n periode gevolgd, waarna in ongeveer 2100 v.C. lokale vorsten uit het Oudegyptische Thebe met de 11de en 12de dynastie de periode van het Middenrijk vestigden. Op zijn beurt ging deze bloeitijd weer over in een periode van desintegratie (ca. 1750-ca. 1550 v.C.), die werd versterkt door de komst van Voor-Aziatische immigranten die in de delta een apart koninkrijk stichtten. De nieuwkomers, in de bronnen Hyksos genoemd, die waren beïnvloed door Indo-Europese groepen, brachten naar Egypte het paard en de strijdwagen mee.

Internationale politiek in het 2de millennium v.C.

Opnieuw waren het vorsten uit Thebe in het zuiden die onder de 18de dynastie het land verenigden, de Hyksos verdreven en een periode inluidden waarin Egypte zich op zijn beurt zou mengen in de grote politieke gebeurtenissen in Voor-Azië. Het was de tijd van het Nieuwe Rijk (18de-20de dynastie) die nu aanbrak, de periode van ca. 1550-ca. 1100 v.C. die in menig opzicht het hoogtepunt van de oude Egyptische geschiedenis vormde. Keer op keer vertrokken legers uit Egypte naar Palestina en Syrië om de kustgebieden en vooral de streek van de Libanon met zijn cederbossen (Egypte zelf was zeer arm aan hout) voor de farao te bemachtigen. Ondanks grote successen en stromen van goederen en krijgsgevangenen naar Egypte, slaagden de koningen van het Nieuwe Rijk er nooit helemaal in om zowel Palestina als Syrië te overheersen. Zij stuitten op te veel tegenstand, met name van de Hittieten die zich vanaf ongeveer 1600 v.C. tot een van de sterkste militaire machten van Voor-Azië ontwikkelden. Vanuit hun kernland in Anatolië strekten zij hun heerschappij uit over grote delen van Noord-Mesopotamië en Syrië. Na enkele grote veldslagen kwam het rond 1300 v.C. tot een afbakening van invloedssferen tussen Egyptenaren en Hittieten, ongeveer in het grensgebied van Palestina en Syrië. Gedurende enige tijd bestond er zo een wankel evenwicht van staten in deze laatste fase van de bronstijd in Voor-Azië: Babylonië, Assyrië (dat het intussen verzwakte Mitanni had veroverd), Egypte en het Hittietenrijk: staten die korpsen van strijdwagens onderhielden en daarmee een relatief kostbare professionele militaire klasse. Brons en paarden waren naast zeldzame houtsoorten voor bouwwerken, maar ook voor de strijdwagens, de begeerde artikelen die men door ruil, roof of schenking probeerde te bemachtigen. Niet in de laatste plaats daarom onderhielden deze staten een netwerk van onderlinge betrekkingen die soms door vorstenhuwelijken moesten worden bekrachtigd. Tegelijk waren ze daardoor ook kwetsbaar: wanneer de centrale leiding vanuit het koninklijk paleis wegviel, of de betrekkingen met andere staten voor lange tijd verbroken werden, stortte de hele machtsstructuur ineen. Zo’n catastrofe, op gang gebracht door migrerende volksgroepen in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee, deed zich inderdaad voor in de jaren rond 1200 v.C. Het grote Hittietenrijk verdween, terwijl in Egypte, dat zich tegen de invallers vanuit Libië, Palestina en van overzee, in de Egyptische bronnen als de Zeevolken aangeduid, nog wist staande te houden, een nieuwe periode van verval na de glorietijd van het Nieuwe Rijk begon. Zo ging de wereld van de bronstijd in dit gebied tegen het einde van het 2de millennium ten onder.

DE EGEÏSCHE WERELD EN ZUID-EUROPA IN DE BRONSTIJD

De Minoïsche beschaving

Toen rond 6000 v.C. de landbouw in Griekenland bekend was geraakt, kon ook hier een neolithische cultuur opkomen. Het zwaartepunt daarvan verplaatste zich geleidelijk vanuit het noorden (Thessalië) naar het zuiden (de PeloponnImagessos). Het ging hier om eenvoudige dorpsgemeenschappen, gebaseerd op de verbouw van gerst en het bezit van varkens en schapen. De invloed van Voor-Azië, waar akkerbouw en veeteelt al eerder tot ontwikkeling waren gekomen, is onmiskenbaar. Maar over het leven in deze oudste boerendorpen van Europa weten wij verder heel weinig. Rond 3000 v.C. begon echter een nieuwe fase en hoogst waarschijnlijk was de aanzet daartoe weer uit Voor-Azië gekomen: de bronstijd.

In de bronstijd was het vooral het zuiden van Griekenland dat cultureel de toon aangaf. Op het eiland Kreta kwam de Minoïsche beschaving tot bloei, door moderne geleerden zo genoemd naar de legendarische koning Minos uit de latere Griekse sagen. Hier was een aparte cultuur tot ontwikkeling gekomen, gebaseerd op schapenteelt en graanverbouw, na ca. 2000 ook op olijven en wijn, en beïnvloed door Voor-Azië en mogelijk ook Noord-Afrika. Het hoogtepunt van deze beschaving valt in het 2de millennium v.C. Het is wel zeker dat Kreta toen een relatief grote welvaart bereikte dankzij de export van wol en olijfolieproducten, zoals aromatische zalven, en hoogwaardige keramiek. Van de maatschappelijke organisatie valt echter veel minder te zeggen; vermoedelijk bleef de genoemde welvaart tot een kleine bovenlaag beperkt. Indrukwekkende overblijfselen van paleisachtige complexen (de exacte betekenis is nog altijd omstreden) zijn onder meer aangetroffen te Knossos en Faistos, ongetwijfeld politieke en religieuze centra voor het omliggende land, hoewel geen ‘steden’ in de zin van urbane bevolkingsconcentraties. Opvallend genoeg ontbreken verdedigingsmuren, zodat men wel heeft verondersteld dat de Kretenzers in deze periode de zee moeten hebben beheerst om geen aanvallers te hoeven vrezen, maar ook dit is niet zeker. De vele voorwerpen van kunstnijverheid, zoals zegels en ringen, vertonen afbeeldingen met een vaak uitgesproken religieus karakter. Vrouwelijke godheden lijken een dominante rol te spelen. Daarnaast had de stier een functie in vermoedelijk cultische spelen, terwijl stierenhoorns en de dubbele bijl (waarmee het offerdier gedood werd?) religieuze symbolen waren.

Uit de bloeitijd van ca. 2000 tot ca. 1700 stammen ook kleitabletten met een eigen schrift. Hoogst waarschijnlijk ging het hierbij om een syllabisch schrift, door de onderzoekers Lineair A genoemd, waarmee de administratie van het paleis werd genoteerd. In dit opzicht moeten Knossos en andere Kretenzische centra waarschijnlijk veel hebben geleken op de ‘paleiseconomieën’ van Voor-Azië, zoals Mari, en mogelijk hebben ze inderdaad veel van hun structuur aan die voorbeelden ontleend, zoals ook olijven, wijn en de bronstechniek uit Voor-Azië kwamen. Het Lineair A is nog niet ontcijferd, maar vaststaat wel dat de taal die door dit schrift werd weergegeven geen Grieks kan zijn geweest. Grieken arriveerden pas, vanuit het vasteland, toen de bloeitijd van de Minoïsche beschaving al voorbij was. Het is mogelijk dat de enorme vulkaanuitbarsting van het eiland ThImagesra (Santorini), vermoedelijk ergens rond 1600, met die achteruitgang van Kreta te maken had, maar datering en effecten van deze catastrofe zijn nog onzeker. De eruptie maakte in elk geval een einde aan de bloeitijd van de cultuur van de Cycladen, de eilanden in het midden en zuiden van de Egeïsche Zee, die in het late 3de en vroege 2de millennium een aan de Minoïsche beschaving verwante en op zeevaart gebaseerde bronstijdbeschaving hadden ontwikkeld. Kreta viel in de 16de of 15de eeuw ten offer aan invallers die hoogst waarschijnlijk de eerste Grieken op het eiland waren. Zij veroverden Knossos en zetten de oude Minoïsche samenleving onder nieuwe overheersers voort. Het Kretenzische schrift van de administratie werd enigszins aangepast en staat nu bekend als het zogenaamde Lineair B, dat wél ontcijferd is en het oudste ons bekende Grieks noteert. In deze laatste fase van de bronstijd maakte Kreta deel uit van de Griekse cultuur, die op het vasteland van de PeloponnImagessos haar zwaartepunt had.

De Myceense beschaving

De bronstijd op het Griekse vasteland noemt men de Helladische cultuur; dat wil zeggen: de cultuur van Hellas, ofwel Griekenland, maar nog niet noodzakelijkerwijs de cultuur van Grieken. In het 3de millennium en de eerste helft van het 2de stond deze cultuur sterk onder invloed van het Minoïsche Kreta. Op grond van archeologische aanwijzingen, met name de verwoesting van nederzettingen, neemt men nu aan dat vanaf ongeveer 2000 v.C. de eerste ‘Grieken’ vanuit het noorden het land binnenkwamen. Vermoedelijk ging het daarbij om verscheidene migraties op betrekkelijk kleine schaal en niet om een massale verovering. Deze Indo-Europese invallers hebben hier veel van de autochtone cultuur overgenomen (ook de Griekse taal kent vele woorden uit vóór-Griekse talen), maar daar ook een eigen karakter aan gegeven. Dat karakter kwam met name tot uiting in de laatste en duidelijk Griekse fase van de Helladische bronstijdcultuur: de zogenaamde Myceense beschaving (ca. 1600-ca. 1100).

De Myceense beschaving wordt zo genoemd naar een van haar belangrijkste centra: Mycene op de PeloponnImagessos. Burchten met zware verdedigingsmuren en rijke graven voor aanzienlijke personen getuigen van het krijgshaftige karakter van een maatschappij waarin vorsten in versterkte paleizen over het omliggende land regeerden. Materieel is er veel aan Kreta ontleend, maar nieuw zijn bijvoorbeeld de bronzen of met brons beslagen wapenrustingen van voorname strijders en de door paarden getrokken strijdwagens. Vermoedelijk was het midden en zuiden van Griekenland onder een onbekend aantal Myceense vorstendommen verdeeld. Naast Mycene zijn in elk geval Thebe in Boeotië en Pulos in Messenië bekend, terwijl als gezegd de Myceense invallers op Kreta een vorstendom rond Knossos stichtten. Overal was de plaatselijke bevolking aan de heren in de burcht of het paleis onderworpen, maar over de precieze maatschappelijke verhoudingen zijn wij verder slecht ingelicht. In de (overigens niet ommuurde) paleizen van Pulos en Knossos is een groot aantal kleitabletten met Lineair B-teksten gevonden, die door het toeval van het afbranden van de paleizen gebakken en bewaard zijn. In het oudste ons bekende Grieks zijn hierop allerlei administratieve zaken genoteerd, zoals leveranties aan en vanuit het paleis, uit en naar omliggende dorpen, schenkingen aan heiligdommen enzovoort. Er komt een beeld uit naar voren van een ingewikkelde en gereglementeerde maatschappij waarin het koninklijk paleis de spil was, niet alleen op politiek maar ook op economisch gebied: een ‘paleiseconomie’ van het Minoïsche of Voor-Aziatische type. De rijkdom aan met name gouden voorwerpen als sieraden, drinkbekers en dodenmaskers, is voor het in wezen arme Griekenland verrassend. Men denkt dan ook aan plundertochten overzee als mogelijke oorsprong van deze rijkdom, al zal het Myceense Griekenland ook de export van textiel en aromatische stoffen uit de Minoïsche tijd hebben overgenomen. Overzeese verbindingen bestonden in elk geval met de westkust van Klein-Azië, met de kusten van Syrië en Palestina, het eiland Cyprus, Egypte en Zuid-Italië. In de laatste fase van de Myceense cultuur leidde dit zelfs tot vestigingen van Myceense Grieken op Cyprus en op sommige plaatsen aan en vóór de kust van Klein-Azië.

Image

8 Een bronzen wapenrusting gevonden in een graf in Dendra, niet ver van Tiruns in een kerngebied van de Myceense cultuur, momenteel in het archeologisch museum van Navplion. Het pantser dateert uit de 15de of 14de eeuw v.C. en bestaat uit een borststuk waaraan twee schouderstukken en een ‘kraag’ bevestigd zijn, en dat naar onderen uitloopt in een ‘rok’ van opeenvolgende banden. Het geheel is niet alleen zeer zwaar, maar moet bovendien de drager ernstig in zijn bewegingen hebben belemmerd. Op andere plaatsen in Griekenland zijn fragmenten van vergelijkbare pantsers aangetroffen, zodat het wel vaststaat dat deze inderdaad in de Myceense periode in gebruik waren. Maar over dat gebruik bestaat verder grote onzekerheid. Ongetwijfeld was deze wapenrusting slechts voor een selecte groep weggelegd, misschien voor degenen die ook een strijdwagen bereden of zelfs voor een minderheid onder die laatsten. In elk geval lijkt het aannemelijk dat de drager van dit pantser zich alleen in een strijdwagen kon verplaatsen; vermoedelijk steeg hij vervolgens uit voor het eigenlijke gevecht, misschien een duel met een evenzo bewapende kampioen van de tegenpartij.

Ondergang van de Myceense beschaving; migraties

Rond 1200 v.C. begon de ondergang van de Myceense beschaving, een proces dat nog altijd niet helemaal is opgehelderd. Misschien heeft de beperkte economische basis (gerst en een primitieve tarwesoort, gebruik van wilde olijven in plaats van cultivering van tamme) de maatschappij kwetsbaar gemaakt voor spanningen, zolang de bevolking toenam; zeker waren de bronstijdstaten kwetsbaar in hun net van onderlinge betrekkingen en leveranties van koper en tin, hout en paarden, en waren deze staten ook intern zwak door een vaak topzwaar apparaat van paleis, beambten en leger. Het is ook mogelijk dat rivaliteiten tussen de vorsten of tussen Myceense Grieken en vóór-Griekse bevolkingsgroepen de Myceense cultuur hebben ondermijnd. In elk geval kunnen de gebeurtenissen niet los worden gezien van de val van de grote bronstijdmonarchieën in het Nabije Oosten en Egypte in dezelfde periode. Invallers uit het noorden hebben daarbij een rol gespeeld, maar de precieze toedracht blijft duister. Zeker is dat rond 1200 enkele Myceense centra, zoals Thebe en Pulos, werden verwoest en dat in die tijd ook aanvallers over land en over zee Egypte bedreigden (de Zeevolken), terwijl het Hittietenrijk door geweld ten onder ging. Door velen wordt aangenomen dat in Griekenland de onbekende invallers en plunderaars na de eerste verwoestingen verder zijn getrokken, mee met de al genoemde Zeevolken naar Egypte. In het deels verarmde land zouden bepaalde Myceense centra, zoals de burcht van Mycene zelf en nog langer die van het nabijgelegen Tiruns, nog geruime tijd hebben voortbestaan. Pas na ca. 1100 zouden, in deze reconstructie van de gang van zaken, de laatste resten van de Myceense wereld en daarmee van de beschaving van de bronstijd in Griekenland zijn verdwenen.

Toen het 2de millennium v.C. afliep, bevond Griekenland zich op een dieptepunt in zijn geschiedenis. Met de Myceense burchten was de hele politieke structuur van vorstendommen en paleiseconomieën verdwenen. Ook het Myceense Lineair B-schrift bestond hier niet langer en voor enige tijd was de Griekse wereld weer schriftloos. Het land was voor een groot deel ontvolkt en sterk verarmd, politiek waarschijnlijk versnipperd in talloze minuscule ‘staatjes’. In het politieke en demografische vacuüm dat nu was ontstaan, kwamen nieuwe groepen Griekssprekende invallers van over de noordelijke grens van de Myceense wereld, uit het huidige Noord-Griekenland en Albanië, het land binnen, de sprekers van de zogenaamde Noordwest-Griekse dialecten, onder wie de Doriërs de belangrijkste groep vormden. Die laatsten vestigden zich, soms als krijgshaftige veroveraars over een tot horigheid gebrachte bevolking, in grote delen van Zuid-Griekenland. Omdat zij geen deel hadden uitgemaakt van de Myceense beschaving versterkte hun komst de terugval in primitievere maatschappelijke en economische toestanden die Griekenland in de tijd tegen 1000 v.C. doormaakte. Aan de Myceense wereld bleven overigens wel herinneringen bestaan: verschillende godennamen van het Griekse pantheon stammen uit die cultuur, zoals blijkt uit vermeldingen op de Lineair B-tabletten, terwijl verscheidene Myceense burchten voortleefden in allerlei sagen en legenden, stof voor grootse dichtwerken in een latere tijd.

Image

De Egeïsche wereld in de late bronstijd (ca. 1600-ca. 1100 v.C.)

Italië en het westen in de bronstijd

In de tijd dat in Griekenland de Myceense beschaving opkwam en bloeide, verbreidden verschillende Indo-Europese groepen zich vanuit Midden-Europa naar het zuiden en westen. Over de precieze achtergronden en over de omvang van die migraties weten we eigenlijk heel weinig. Maar voor de latere geschiedenis zijn ze in elk geval van belang, omdat de nieuwkomers op een enkele uitzondering na erin slaagden hun taal aan de oudere bevolkingen op te leggen, zodat geleidelijk bijna heel Europa een gebied van Indo-Europese talen werd. In Italië spreekt men van de zogenaamde Italische volken die hier in de loop van het 2de millennium v.C. binnenkwamen en de voorouders werden van uit later tijd bekende volken waaruit uiteindelijk ook de Romeinen zouden voortkomen.

De oudere neolithische bevolkingsgroepen in Italië en West- en Centraal-Europa kenden al een eenvoudige landbouw, maar misschien brachten de Indo-Europese nieuwkomers verbeterde technieken mee; waarschijnlijk zorgden zij voor een intensievere veeteelt (met runderen) en praktisch zeker introduceerden ze overal het paard. Daarmee betekende hun komst over het algemeen een verbetering van de materiële cultuur en daarmee vermoedelijk ook de verdere uitbouw van een maatschappelijke hiërarchie, al weten wij over de details in dit opzicht heel weinig. In deze samenhang valt ook de verspreiding van de techniek van de bronsbewerking, totdat deze rond 1600 v.C. in heel Europa op Scandinavië en Noordoost-Europa na ingang had gevonden – waarmee hier, strikt genomen, aan het Neolithicum een einde kwam.