2
De grote maatschappelijke structuren
ECONOMISCH LEVEN
Landbouw
De landbouw was zo oud als het Neolithicum, maar in Voor-Azië waren er in de loop van de tijd steeds weer vernieuwingen opgetreden die met enige vertraging ook hun weg vonden naar de wereld van het Middellandse Zeegebied. In die beweging was de periode van het 1ste millennium v.C. en met name de eerste helft daarvan van grote betekenis. Het was de tijd dat een verbeterde tarwesoort de Griekse wereld bereikte en verder doordrong naar Italië; dat de wijnstok zich verbreidde tot in het huidige Zuid-Frankrijk en dat de tamme olijf een ware zegetocht begon die haar in grote delen van Griekenland en in praktisch alle kustgebieden van de Middellandse Zee tot een vast bestanddeel van de landbouw zou maken. Het was ook de tijd waarin diverse vruchtbomen en de kennis van het enten vanuit Voor-Azië de westelijker wereld zouden bereiken. Deze nieuwe voedselbronnen hebben het demografisch herstel van Griekenland in de 9de en 8ste eeuw v.C. mogelijk gemaakt en uiteindelijk verklaren ze ook de relatief sterke bevolkingsgroei van Italië (een vruchtbaarder gebied dan Griekenland!) in de loop van het 1ste millennium v.C., waarvan zowel de Griekse kolonies en de Etruskische steden als de Italische volken profiteerden.
De methoden van de landbouw waren vanouds primitief en ondergingen in deze periode ook geen dramatische veranderingen. Dit betekende dat uitbreiding van de productie grotendeels alleen kon geschieden door het voor landbouw bestemde areaal te vergroten: vandaar de groei van nederzettingen in eerst spaarzaam bewoonde streken, zoals grote delen van Attika rondom het centrum Athene, en vandaar ook de migratie van Grieken naar verschillende nieuwe poleis buiten Griekenland in de Archaïsche Tijd. Het eigenlijke werk op het land werd óf verricht door de boer-grondbezitter zelf, óf door van hem afhankelijke pachters of horigen. Dit was voor zover wij weten de regel in praktisch alle gebieden van Voor-Azië en de mediterrane wereld. In de korte jaarlijkse perioden waarin er veel werk te doen was, vooral in de oogsttijd, werden meestal extra arbeiders gehuurd of werd het werk tussen familie en buren verdeeld. Over het algemeen was de landbouw echter niet zeer arbeidsintensief en dat maakte het inzetten van slaven niet winstgevend. Slavenarbeid op grote schaal kwam in de landbouw dan ook niet voor. Wel kon er van grootgrondbezit sprake zijn: zeker de koningen, hoge beambten, officieren en vermoedelijk ook wel enige privépersonen in Egypte en Voor-Azië waren grootgrondbezitters. Maar aaneengesloten grootgrondbezit, zoals dat in de vorm van plantageachtige landgoederen bewerkt door troepen slaven wel in een latere periode zou bestaan, was er nauwelijks.
Veeteelt en vleesconsumptie waren in
Griekenland ten tijde van de Dark Age mogelijk belangrijker dan
later, zoals onder meer zou kunnen worden afgeleid uit de epen van
Hom
ros, waarin het eten van
vlees als normaal wordt voorgesteld. De bevolkingstoename van
vooral de 8ste eeuw zou ertoe hebben geleid dat weidegronden in
akkerland werden omgezet en de veeteelt zo ‘gemarginaliseerd’ werd.
In elk geval was veeteelt in het archaïsche Griekenland vaak
letterlijk naar de marge van het polis-territorium
verdrongen, waar het kleinvee rondtrok op onontgonnen gronden die
doorgaans gemeenschappelijk bezit waren. Paarden behoorden overal
aan de rijken of de koningen; ze brachten groot prestige met zich
mee maar nauwelijks praktisch nut buiten de sfeer van de
oorlogvoering. Door de hoeveelheden voedsel die ze consumeerden,
waren ze een luxe verschijnsel en in feite parasiteerden ze op de
toch altijd zwakke agrarische economie.
Landbezit, rijkdom en armoede
Het bezit van akkerland was de voornaamste vorm van rijkdom in Griekenland en in feite overal waar de landbouw de ruggengraat van de economie vormde. Gelijkheid in landbezit bestond niet, zelfs niet in de Griekse kolonies waar bij de eerste vestiging het land vermoedelijk wel in gelijke stukken onder de kolonisten werd verdeeld, maar waar door erfdeling en vererving van opengevallen landerijen al binnen een paar jaar ongelijkheid van landbezit moet zijn ontstaan. Die ongelijkheid heerste overal; door het erfrecht, dat plaatselijk kon verschillen, afhankelijk van de vraag of niet alleen zonen maar ook dochters konden erven, vond versnippering plaats. De gemiddelde boer in Griekenland bewerkte altijd verscheidene stukjes land, soms op niet geringe afstand van elkaar gelegen. Een rijk man bezat eenvoudig méér van die stukjes, al bewerkte hij deze natuurlijk niet zelf. Rijk worden of verarmen waren dikwijls het gevolg van een samenloop van erfenis(sen) en/of huwelijken óf van versnippering van het land onder te veel erfgenamen, want koop en verkoop van akkerland werd in de Griekse poleis tenminste in de Archaïsche Tijd als zeer ongepast beschouwd en in sommige gevallen zelfs verboden. Zo zijn ook in deze tijd sommige families sociaal gestegen en andere gedaald, al had degene die eenmaal rijk was natuurlijk meer mogelijkheden om zijn rijkdom te behouden dan een arme had om zich te verrijken.
Nijverheid
De ambachtelijke productie in Griekenland was in deze periode even kleinschalig als de agrarische. Pottenbakkers, smeden, leerlooiers en enkele andere ambachtslieden werkten als regel in kleine werkplaatsen, meestal het eigendom van de producent zelf, die in zijn arbeid door hoogstens een handvol familieleden en/of slaven kon worden bijgestaan. Veel van de productie was huisnijverheid die door vrouwen werd verricht, zoals wolbewerking, weven en spinnen, al kunnen bepaalde producten, zoals dure, in purper geverfde stoffen, wel bedrijfsmatig gefabriceerd zijn. In de grote bevolkingsconcentraties van Voor-Azië, zoals Ninive of Babylon, was meer specialisatie naar ambachten en beroepen mogelijk dan in Griekenland. In elke polis kan het maar een gering aantal personen zijn geweest die leefden van niet-agrarische arbeid: een smid, een timmerman, een pottenbakker, maar ook een dichter-zanger die het epos voordroeg en die evenals een arts niet zelden van de ene polis naar de andere trok.
Handel
Handel werd in Griekenland gedreven door iedereen die daartoe in de gelegenheid was: de landbouwer die zijn overschot naar de lokale markt bracht en de enkele ambachtsman die in zijn werkplaats zijn klanten bediende. Een beroepshandelaar, iemand die de producten van anderen opkoopt om die met winst weer door te verkopen, was in het archaïsche Griekenland een zeldzaamheid, al was hij ook niet onbekend. In de Dark Age waagde men zich alleen in gewapend gezelschap op reis en dus was de ‘handelaar’ toen praktisch identiek aan de rijkere grondbezitter of edelman die een schip kon uitrusten en met twintig of meer roeiers kon bemannen. Zulke personen waren krijgshaftige avonturiers: piraten of kooplieden, al naar de omstandigheden. Brons, ijzer en edel metaal, oosterse luxe als ivoor, purperen stoffen, vaatwerk – dat waren de gangbare artikelen, naast slaven of slavinnen, die gekocht of geroofd werden. In de Archaïsche Tijd kan de Griekse overzeese ‘handel’ iets minder bruut zijn geworden; het patroon dat alleen een welgesteld man een schip kon uitrusten, bleef bestaan. Maar niet noodzakelijk hoefde de eigenaar zelf met zijn schip op reis: hij kon die onderneming overlaten aan een medeburger met wie hij de winst deelde, of aan een ondergeschikte. Het is wel zeker dat de kolonisatieondernemingen van de Grieken de overzeese handel tussen moederland en kolonies sterk hebben bevorderd, al blijft het bij gebrek aan kwantitatieve gegevens moeilijk te schatten hoe groot de bijdrage van deze handel aan de totale economie was. Vermoedelijk was die bijdrage vóór 500 in de Griekse wereld toch minder dan in bijvoorbeeld Mesopotamië en zeker dan in Fenicië. De Feniciërs waren de grote kooplieden van de Levant, die in eigen producten (cederhout, purperstoffen) en die van anderen (bijvoorbeeld metalen, of papyrus en linnen uit Egypte) handel dreven. Hun kolonie Carthago nam deze rol in het westen over, zij het met sterk monopolistische trekken en gedeeltelijk geslaagde pogingen om met militair geweld die monopolies ook te handhaven. Militair geweld is overigens altijd een economisch belangrijke factor in de Oudheid geweest: militaire ondernemingen waren dikwijls een directe vorm van verrijking. Dat gold niet alleen voor de veldtochten van de Assyrische koningen in Voor-Azië, het gold ook voor de bijna permanente oorlogvoering tussen de talloze Griekse poleis, waar oorlogsbuit misschien wel de voornaamste bron van rijkdom was naast de eigen agrarische productie. De verbinding tussen oorlog en economie komt ten slotte ook nog hierin tot uiting dat het eerste geld, zoals boven gezegd, mogelijk bestemd was voor de betaling van huursoldaten in Lydische dienst. Onder die huurlingen bevonden zich ook Griekse avonturiers die het idee van geld in de Griekse wereld introduceerden. In de loop van de 6de eeuw gingen de meeste belangrijke poleis ertoe over eigen munten te slaan, van zilver én brons. Dit heeft de handel ongetwijfeld begunstigd, zowel lokaal als overzee.
Niet alle Griekse poleis waren in gelijke mate bij handel en nijverheid betrokken. In de 7de eeuw en ook in een groot deel van de 6de was Korinthe toonaangevend. Het Korinthisch aardewerk is op vele plaatsen langs de Middellandse Zee aangetroffen, vooral in het westelijk bekken. In de loop van de 6de eeuw werd het echter verdrongen door het aardewerk uit Athene dat bekendstaat als het ‘zwartfigurige’, met figuren in hoofdzakelijk zwart tegen een rode achtergrond. Dit aardewerk was evenals het Korinthische een luxeartikel dat voor de export werd geproduceerd door gespecialiseerde pottenbakkers. Zo schat men dat in het laatst van de 6de eeuw er in Athene in totaal zo’n tweehonderd personen bij de productie van keramiek betrokken kunnen zijn geweest. Daarmee leverde deze tak van nijverheid – samen met andere ambachten, zoals textiel- en bronsbewerking – wel enige werkgelegenheid buiten de agrarische sector op, maar binnen het geheel van de economie was deze toch zeer bescheiden. Nog voor het einde van de 6de eeuw maakte het zwartfigurige aardewerk plaats voor het roodfigurige, waarbij de figuren in rood werden uitgespaard tegen een zwart ingekleurde achtergrond, dat op zijn beurt een groot exportsucces werd. Maar men moet hierbij altijd bedenken dat het om luxekeramiek ging: het dagelijkse vaatwerk van praktisch iedereen werd lokaal gefabriceerd en was altijd eenvoudig en goedkoop.
Vermoedelijk is de import van graan in Griekenland uit Sicilië en uit de Griekse kolonies aan de Zwarte Zee al in de 6de eeuw op gang gekomen, maar het is zeer onzeker of die graanaanvoer regelmatig plaats had, zodat sommige Griekse poleis gedeeltelijk van import van graan afhankelijk zouden zijn geweest – vermoedelijk was dat laatste toch niet het geval en was de import zeker in deze periode nog van incidentele aard. Omgekeerd ontwikkelde zich wel een export van Griekse wijnen en gedeeltelijk ook van olijfolie naar niet-Griekse gebieden, zoals de kusten van Frankrijk en Spanje of de noordkust van de Zwarte Zee.
SOCIALE HIËRARCHIE
Een agrarische maatschappij
In de meeste landen rond de Middellandse Zee woonden de landbouwers en hun families meestal niet in geïsoleerde hoeven op de akkers die zij bewerkten, maar bij elkaar in dorpen of steden. Misschien hing dit samen met een schaarste aan waterbronnen waardoor groepen mensen tot het delen daarvan genoodzaakt waren. In elk geval vormen stad en omliggend land zo een hechte economische eenheid: de bewoners van de stad leven van het hun toebehorende land buiten de stad, dat zij zelf bewerken of door pachters of horigen laten bewerken. Dit was het patroon in Griekenland, in grote delen van Italië, maar ook in streken als Syrië en Palestina. Buiten het akkerland van de polis ligt het onontgonnen gebied, waar men kleinvee kan laten grazen en waar soms ook kan worden gejaagd, maar dat toch vooral woeste grond is: natuur in tegenstelling tot cultuur, en dan altijd een natuur die onaantrekkelijk of zelfs vreeswekkend is. Wie zich daar ophouden, zoals herders of zwervers en rovers, verkeren letterlijk in de marge van de maatschappij. In Griekenland gaat het daarbij om kleine groepen, maar in Voor-Azië en in Noord-Afrika bewegen zich hele stammen, rondtrekkend met hun vee, in de grenszone van akkerland en woestijn. Ruilhandel, roof, oorlog en plundering kenmerken meestal hun contacten met de sedentaire bevolking. Zij zijn de outsiders in een maatschappij die wordt beheerst door de bewoners van dorp of stad met omliggend akkerland.
In die agrarische wereld is de maatschappij langs verschillende lijnen gelaagd en verdeeld. Daar is allereerst het onderscheid tussen mannen en vrouwen: alleen mannen zijn de stemhebbende leden van een gemeenschap, de burgers van een staat. Vroeger heeft men wel gedacht dat er in de Oudheid of in de prehistorie maatschappijen bestonden die door vrouwen zouden zijn geregeerd, of waarin vrouwen tenminste een dominerende rol zouden hebben gespeeld, maar daarvoor ontbreekt elk spoor van bewijs (ook de gewoonten bij sommige volken om kinderen de familienaam van de moeder te geven of om het erfrecht via de lijn van de moeder te erkennen, zijn geen overblijfselen van zo’n verondersteld ‘matriarchaat’). Een tweede onderscheid is het al genoemde tussen de ‘eigen groep’ en de ‘outsiders’; de laatsten zijn dan vreemdelingen die in principe rechteloos zijn, of slaven. De bezoekende vreemdeling kan als regel aanspraak maken op tijdelijke gastvrijheid, maar wordt bij langere aanwezigheid toch hoogst zelden in de gemeenschap opgenomen. Dat geldt ook voor slaven, tenminste in Griekenland.
Slavernij
Onder slaven verstaan wij onvrijen die het persoonlijk eigendom zijn van hun meesters en dus naar willekeur kunnen worden verhandeld; slaven zijn in die positie gekomen door krijgsgevangenschap, door mensenroof en verkoop door slavenhandelaren, doordat zij als kinderen door hun ouders zijn verkocht, of doordat ze zo geboren zijn als kind van slavenouders, maar dat laatste kwam vermoedelijk niet veel voor. Van de vroege vormen van slavernij in Voor-Azië en het Middellandse Zeegebied is veel onbekend. Vermoedelijk waren er naar verhouding nog niet zoveel slaven als in latere perioden van de Oudheid. Dit kan samenhangen met het feit dat slavenarbeid in de kleinschalige landbouw niet erg productief was, zodat er voor slaven eenvoudig niet zoveel emplooi bestond. In handel en nijverheid kon slavenarbeid wel gebruikt worden, maar zolang deze in de Griekse wereld betrekkelijk bescheiden waren, bleef ook daar het gebruik beperkt. Daardoor was het bezit van slaven in het Griekenland van deze periode vooral een statussymbool: slaven en misschien nog meer slavinnen fungeerden in de huishouding van de iets rijkere grondbezitters als persoonlijke bedienden. In grote trekken gold dit beeld waarschijnlijk ook voor Egypte en Voor-Azië, al konden daar de aantallen slaven in eigendom van een rijk en voornaam heer veel hoger zijn en bezaten zeker de Perzische koning en zijn satrapen grote troepen van deze onvrijen, van wie sommigen door hun persoonlijke nabijheid tot de vorst in feite niet geringe invloed ‘achter de schermen’ konden uitoefenen. In Griekenland was slavernij vóór de 5de eeuw in kwantitatief opzicht niet erg belangrijk, maar het bezit van slaven als statussymbool heeft wel bijgedragen aan een mentaliteit die handenarbeid algauw met slavenarbeid associeerde en die de notie van de vrije burger verbond met het ideaal niet te hoeven werken. Die mentaliteit bestond uiteraard allereerst bij degenen die slaven bezaten, maar tot op zekere hoogte werden zulke ideeën ook door de rest van de vrije bevolking overgenomen.
Groepen tussen slaven en vrijen
Overigens is in deze periode de scheidslijn tussen vrij en slaaf de facto lang niet altijd scherp te trekken. Er waren bijvoorbeeld in Griekenland groepen in de maatschappij die formeel weliswaar niet als slaven golden maar feitelijk dikwijls wel in die positie verkeerden en ook zeker niet in de burgergemeenschap van de polis waren opgenomen. Zo kende Sparta zijn onderworpen bevolking van heloten: zij moesten de landerijen van individuele Spartanen bewerken en een groot deel van de opbrengst aan hen afstaan; bewegingsvrijheid hadden ze niet, want ze bleven gebonden aan hun meesters en de grond die ze moesten bewerken. Toch konden de individuele Spartanen niet over ‘hun’ heloten beschikken alsof het slaven waren, bijvoorbeeld door ze te verkopen of vrij te laten; alleen de Spartaanse staat besliste over eventuele vrijlating van individuele heloten. Men zou kunnen zeggen dat de heloten slaven waren van de Spartaanse polis, waarvan zij niet als burgers deel konden uitmaken. Enigszins vergelijkbare toestanden bestonden op Kreta, waar de Doriërs vele staatjes hadden gevestigd die in de regel evenals Sparta berustten op een onderscheid tussen burgers-en-krijgslieden aan de ene en een onderworpen inheemse bevolking aan de andere kant. Die laatste bewerkte de akkers van de burgers, maar had vermoedelijk een iets betere positie dan de heloten in Sparta. In Thessalië had zich in het begin van het 1ste millennium een aristocratie van grootgrondbezitters geïnstalleerd die de boerenbevolking min of meer onder zich verdeeld had: we horen van grote aantallen horigen in bezit van individuele landheren. Hun precieze status is moeilijk te definiëren, maar het lijkt erop dat hier de horigen sterker aan de persoon van de grondeigenaar waren gebonden, terwijl ze op Kreta en vooral in Sparta veeleer onderworpen waren aan de collectiviteit van de polis die over hen heerste. Er zijn sporen van vergelijkbare instellingen in verscheidene andere Griekse staten, maar de precieze situatie is meestal onduidelijk. In alle gevallen betreft het echter groepen mensen die al eeuwenlang een bepaald gebied bewonen en door de burgers van de polis in dat gebied weliswaar niet helemaal als slaven behandeld worden, maar wel tot een vorm van horigheid gebracht en niet in de gemeenschap van die polis opgenomen zijn. In Italië kan men in dit verband denken aan de stadstaten van de Etrusken, waar ook de oorspronkelijke Italische bevolking, voor zover wij weten, in de positie van horigen verkeerde. Griekse kolonies op Sicilië, zoals Syracuse, en vermoedelijk ook veel Griekse steden aan de Zwarte Zee, hadden eveneens de inheemse bevolking in hun naaste omgeving tot horigheid gedegradeerd, als er al niet van regelrechte slavernij sprake was.
Burgers met inferieure status
In de boven genoemde gevallen ging het om
bevolkingsgroepen die formeel niet als slaven werden beschouwd maar
die toch, net als slaven, buiten de gemeenschap van de burgerij of
de staat werden gehouden en die feitelijk in een toestand
verkeerden die de slavernij dikwijls dicht benaderde. Aan de andere
kant was het in de maatschappijen van deze tijd hoogst normaal dat
personen die wel geacht werden te behoren tot de gemeenschap van de
polis, de staat, het volk of welk collectief dan ook, in
een toestand verkeerden van volkomen afhankelijkheid en
onderdanigheid aan andere, rijkere en machtiger leden van de
gemeenschap en dus in feite grotendeels onvrij waren. Dit was de
situatie waarin velen, zo niet de meerderheid, in de staten van
Voor-Azië en Egypte leefden. Zeker in Egypte was het grootste deel
van de boerenbevolking volkomen afhankelijk van lokale machthebbers
die, al dan niet uit naam van de koning, allerlei verplichte
diensten konden opleggen en daarmee de bevolking aan hun
woonplaatsen bonden. In Mesopotamië bestonden allerlei vormen van
pacht voor lange perioden, die van de pachter
voor de afgesproken termijn bijna een slaaf van de grondheer
maakten; soms werd hij ook zo genoemd, al was zijn status toch niet
dezelfde als die van een echte slaaf. In Griekenland werden
pachters ook beschouwd als lieden die niet volkomen vrij waren en
daarom hoogstens als burgers van de tweede rang in de opkomende
polis werden geaccepteerd. Wij weten dat rond 600 v.C. in
Athene arme boeren een zesde deel van hun opbrengst moesten afstaan
aan rijkere landbezitters, zeer waarschijnlijk als een vorm van
pacht voor het land dat ze in onderpand hadden gegeven. Toen
Sol
n hieraan een einde
maakte, werd dit door hemzelf als een bevrijding voorgesteld,
precies zoals hij andere burgers had bevrijd die uit gebrek tot
schuldslavernij waren vervallen. Het vroege Rome kende zijn
cliënten: personen die in volkomen afhankelijkheid van een
patronus verkeerden, vermoedelijk oorspronkelijk diens
pachters waren, maar ook wanneer dat laatste niet het geval was
toch geacht werden hun heer ‘als een vader’ te gehoorzamen in ruil
voor protectie. Zo’n sterke afhankelijkheidsband tussen leden van
dezelfde gemeenschap als de Romeinse clientela heeft
Griekenland niet gekend, tenminste niet in de vorm van een alom
gerespecteerd instituut, en dit verklaart voor een deel waarom in
Griekenland tegen het einde van de Archaïsche Tijd (en nog sterker
in de periode daarna) de idee van de gelijkheid van alle burgers
wél wortel kon schieten en in Rome níet.
De fylen in Griekenland
Typerend voor de organisatie van de Griekse
polis als een gemeenschap van burgers was de instelling
van de ful
. Het
woord wordt meestal met ‘stam’ vertaald en duidt een groepering aan
waartoe men behoorde op grond van geboorte. De poleis van
het Dorische Griekenland waren steeds onderverdeeld in drie
fulai, elders kon dat aantal variëren, in Athene was het
bijvoorbeeld vier. De functie van deze fylen was oorspronkelijk
misschien voornamelijk militair, maar al in de Archaïsche Tijd ging
het toch vooral om organisaties die bijvoorbeeld bij de vele
religieuze festivals van de staat acte de présence gaven. Omdat
alle burgers, rijk en arm, in de fylen waren opgenomen, versterkten
deze instituties een zeker gevoel van gelijkwaardigheid. Zo konden
ze ook op het politieke vlak functioneren, bijvoorbeeld bij het
kiezen van groepen burgers die elkaar moesten afwisselen in raden
of commissies – in de democratieën van na ca. 500 zou die betekenis
sterk toenemen. Daarentegen hebben de Romeinse tribus veel
minder betekenis: de oorspronkelijke drie zijn tegen het einde van
de 6de eeuw vervangen door lokale of territoriale districten ten
behoeve van belastingheffing en rekrutering voor het leger; een
sterke religieuze rol ontbrak hier, zodat de tribus
eigenlijk nooit ‘levende’ instellingen zijn geworden die een gevoel
van saamhorigheid en gelijkwaardigheid hadden kunnen
bevorderen.
Een primitieve vorm van gelijkheidsdenken
Het saamhorigheidsbesef werd in Rome vooral gedragen door de instellingen van clientela en gens, de eerste gebaseerd op de afhankelijkheidsband tussen arm en rijk, zwak en machtig, de tweede op de solidariteit tussen verwante families. In de Griekse polis bestonden hiervan hoogstens zwakke benaderingen. Men heeft dit verschil wel willen verklaren door te veronderstellen dat de oorsprong van de polis teruggaat tot een maatschappijvorm in de Dark Age, waarin niet bezit of familie maar de leeftijd het organisatieprincipe was en die men dan ook een age class society heeft genoemd. In zo’n maatschappij ondergaan allen die in een bepaald jaar zijn geboren, als gelijken een gemeenschappelijke vorm van opvoeding of training, waarna zij in de gemeenschap worden opgenomen; rechten en plichten zijn strikt naar leeftijden verdeeld en in het algemeen berust het gezag bij de ouderen en oudsten. Aan dit patroon beantwoordden verscheidene maatschappijen in Afrika nog in de vroege twintigste eeuw, maar of het ook in Griekenland zo algemeen heeft bestaan, valt moeilijk te bewijzen. Wel is dit patroon in belangrijke mate terug te vinden in Sparta en op Kreta. Zo werden in Sparta alle jongens vanaf de leeftijd van zeven collectief opgevoed – een harde training vol ontberingen: de befaamde Spartaanse opvoeding – en in leeftijdsklassen georganiseerd. De volwassenen maakten deel uit van tent- en eetclubs, de zogenaamde sussitia: groepjes mannen (geen naaste familieleden!) die elke dag gezamenlijk aten en ook de kleinste organisaties – namelijk van één tent – binnen het leger vormden; typerend genoeg noemden zij zich de Gelijken. In Sparta bestond deze toestand in elk geval vanaf de 6de eeuw, al stammen onze gegevens voornamelijk uit later tijd. Vermoedelijk zijn in Sparta de trekken van gelijkheid, collectiviteit en algehele soberheid bewust versterkt, waardoor deze samenleving zich duidelijk van andere Griekse poleis onderscheidde, maar in de kern gingen ze mogelijk tot een op jaarklassen gebaseerde maatschappijvorm in de Dark Age terug. Dat gold vermoedelijk ook voor Kreta, maar of nog andere poleis aan dit beeld beantwoordden, blijft bij gebrek aan gegevens onbekend. Wel is het opvallend dat de Griekse polis, ondanks alle verschillen in bezit en prestige die er tussen de burgers bestonden, op een relatief hoge mate van gemeenschapszin en gelijkwaardigheid was gebaseerd: een onderliggende ‘gelijkheid’ die zich in een volgende periode, en wel in Athene vanaf 508/507, op politiek terrein tot de eerste democratie in de geschiedenis zou ontwikkelen.
Rijk en arm: vermogensklassen onder de burgerij
Tot die democratie kwam het in de Archaïsche Tijd
nog niet. Deze periode werd juist gekenmerkt door groeiende
ongelijkheid in de bezitsverhoudingen: bezit of het (nagenoeg)
ontbreken daarvan, werd sterker dan voorheen een criterium waarnaar
iemands plaats in de gemeenschap werd afgemeten. Toenemende
materiële verschillen binnen de polis
vanaf ongeveer de 8ste eeuw – onder andere door het herstel van de
contacten tussen de Griekse wereld en Voor-Azië – moeten aan enige
primitieve gelijkheid, als deze al bestond, zeker een einde hebben
gemaakt, behalve daar waar de macht van het collectief
manifestaties van individuele rijkdom wist te onderdrukken. Dat was
alweer in Sparta het geval, waar in de Archaïsche Tijd (en nog lang
daarna) allerlei vormen van luxe officieel verboden waren en de
gelijkheid van alle burgers formeel een gelijkheid in soberheid
heette te zijn. In de praktijk waren ook daar sommige burgers
rijker dan andere, maar die rijkdom kon nauwelijks worden getoond,
hoogstens uitte hij zich in het bezit van meer land en bijvoorbeeld
paarden, maar in de sussitia waren alle burgers gelijk
gekleed en aten zij hetzelfde voedsel, terwijl hun huizen geen luxe
mochten vertonen. Elders leidden de groeiende verschillen in bezit
tussen de burgers in de Archaïsche Tijd ertoe dat op veel plaatsen
de burgers behalve in fylen óók werden ingedeeld in officiële
vermogensklassen, afhankelijk van de mate van hun welstand. Zo
hebben wij gezien dat in Athene Sol
n een bestaande indeling in drie klassen heeft
geformaliseerd door de vereiste vermogens in graanopbrengst te
definiëren, terwijl hij nog eens een vierde en hoogste klasse van
‘vijfhonderdschepelmannen’ van de klasse der ‘ridders’ afzonderde.
De burgers van de hoogste twee klassen hadden meer politieke
rechten dan die van de laagste twee.
Vergelijkbare indelingen bestonden ook in andere steden. In Rome werd in verband met de organisatie van het leger een census ingevoerd, zeer waarschijnlijk nog in de 6de eeuw; wie in de legio werd opgenomen en dus een bepaald vermogen bezat om een wapenrusting te kunnen aanschaffen, behoorde automatisch tot het ‘betere’ want welgestelder deel van de bevolking dan de arme burgers die niet werden opgeroepen. Ook in Griekenland heeft de verbreiding van de bewapening en de tactiek van de hoplieten ertoe geleid dat doorgaans sinds de 6de eeuw de burgers van verscheidene poleis op grond van hun vermogen wel of niet werden ingedeeld in het hoplietenleger. Daarmee werd in veel gevallen het burgerschap in zekere zin gesplitst in een volwaardig burgerschap voor de burgers die ook in het leger vochten, en een onvolwaardig of tweederangs burgerschap. Het lidmaatschap van raden en het vervullen van magistraturen was bijna altijd voorbehouden aan burgers van de eerste categorie. Zo heeft de opkomst van de hoplieten de al bestaande tendens versterkt om rechten en plichten van de burgers afhankelijk te maken van hun bezit. Aan de andere kant werd de groep van de hoplieten binnen de burgerij zo groot – in de 5de eeuw ongeveer de helft van de vrije bevolking – dat hun aanwezigheid veelal ook een rem was op het ontstaan van kleine, gesloten aristocratieën. Tegelijk bleef voor de ‘onderliggende’ gelijkheid van alle burgers een uitingsmogelijkheid bestaan in de organisaties van de fylen en in de religieuze festivals van en voor de hele gemeenschap, waaraan allen konden deelnemen. Dat bij alle optochten en spelen de rijken en aristocraten weer de toon aangaven en letterlijk voorop liepen of zaten, was natuurlijk vanzelfsprekend: zij alleen bekleedden in de Archaïsche Tijd de hogere ambten en zij alleen hadden de vrije tijd om zich geheel aan zaken van cultuur of sport te wijden. Daarmee was de Archaïsche Tijd bij uitstek een periode in de Griekse geschiedenis waarin de rijken en aristocraten in het maatschappelijk leven de toon aangaven, zonder dat de armen geheel van dat leven buitengesloten waren.
POLITIEKE ORGANISATIE
De monarchieën in Egypte en Azië
In de oude beschavingen van Egypte en Azië berustte het hoogste gezag in veruit de meeste gevallen bij een koning en werden lagere functionarissen door hem met hun autoriteit bekleed. Op zijn beurt ontleende de vorst zijn gezag in de regel aan een vorm van uitverkiezing door de goden, zoals in China, waar men sprak van ‘het mandaat des Hemels’ dat de koningen alle macht in hun aardse rijk verleende – een macht die onbeperkt was zolang de vorst zich wist te handhaven: de succesvolle veroveraar of rebel die hem van de troon stootte, bewees daarmee dat ‘het mandaat des Hemels’ van een onwaardig geworden persoon op een nieuwe heerser kon overgaan. Er bestaat ongetwijfeld een verband tussen zo’n goddelijke verankering van de absolute monarchie enerzijds en de strikt hiërarchische opbouw van de maatschappij, uiteindelijk berustend op een door belastingen en herendiensten uitgeperste boerenbevolking, anderzijds. Met China vertoont het Egypte van de farao’s enige overeenkomst. Ook hier een bijna rechteloze boerenbevolking die een maatschappelijke piramide van beambten en ministers in stand moet houden, waarboven de koning zelf uitsteekt als een levende god op aarde. Want de farao werd gezien als incarnatie van Re, de Zonnegod, of van Amon, en zijn woorden waren daarmee goddelijke geboden. Zo’n sacraal karakter had het koningschap in Voor-Azië meestal niet. In Mesopotamië bestond al sinds de Soemeriërs de opvatting dat de koning de uitverkoren dienaar van de hoofdgodheid van de staat was, een voorstelling die ook nog door de Perzen werd aangehangen. In de praktijk maakte het natuurlijk niet zoveel verschil of de koning in eigen persoon als goddelijk werd beschouwd of dat hij een uitverkoren sterveling met een speciale relatie tot de goden was, want in beide gevallen kon hij een absoluut gezag met een beroep op goddelijke wil laten gelden.
Iets gecompliceerder konden de zaken liggen wanneer naast de koning een of meer anderen als (hoge)priesters die speciale band met de goden onderhielden. In die gevallen kon er een zeker evenwicht bestaan tussen de koning, wiens macht dan vaak berustte op zijn functie van legeraanvoerder, en de priesters als hoeders van door de goden gewaarborgde wetten en gebruiken. Zo’n situatie bestond bijvoorbeeld bij de Israëlieten, met name in het staatje Juda, en vermoedelijk bij nog meer volken in het gebied van Palestina en Syrië. Ze bestond ook in een andere streek: in India, waar de koningen van de vele rijkjes in het noorden van het land zelfs in toenemende mate in hun macht werden beperkt door de invloed van de priesters die zich hier opwierpen tot een machtige kaste, uiteindelijk zelfs de hoogste kaste van de maatschappij. Hier en daar verdween in India de monarchie zelfs geheel, om plaats te maken voor kleine republiekjes, geregeerd door krijgers-aristocratieën én priesters. Elders in Voor-Azië was de republiek een nagenoeg onbekend verschijnsel, hoewel sommige stadstaatjes in Palestina en bij de Feniciërs waarschijnlijk door aristocratische raden in plaats van koningen werden geregeerd. In elk geval was de Fenicische kolonie Carthago een aristocratische republiek. Maar dit zijn uitzonderingen op de regel: men mag vaststellen dat de monarchie vrijwel overal in de beschaafde wereld van Egypte en Azië de heersende staatsvorm was en dat deze staatsvorm over het algemeen ook het effectiefste bestuur garandeerde. Zeker waar grote territoriale rijken ontstonden die om een sterk centraal gezag vroegen, was de monarchie, en dan vooral de absolute monarchie waarbij de koninklijke autoriteit op de een of andere wijze door de goden gesanctioneerd was, eigenlijk de enige bestuursvorm die zulke rijken bijeen kon houden. Dat gold voor het Assyrische en het Nieuw-Babylonische Rijk en het gold zo mogelijk nog sterker voor het reusachtige Perzische. In de ogen van ontwikkelde Aziaten was de Griekse polis dan ook abnormaal en zelfs een beetje primitief.

14 Het zogenoemde Narmer-palet, een stenen plaat van 63 cm lengte, aan beide zijden met reliëfs gesierd, uit het Egyptisch Museum in Kairo, een zeer grafische verbeelding van de macht van de farao. We zien een koning, Narmer geheten, zoals aan weerzijden midden bovenaan staat, tussen de koppen van de koeiengodin Hathor. Narmer moet hebben geleefd direct vóór het begin van de eerste dynastie (ca. 3100 v.C.). Links Narmer met de kroon van Opper-Egypte: hij zwaait met een knots, aan zijn voeten ligt een verslagene, volgens de hiërogliefen naast diens hoofd Wasj geheten. Het symbool boven Wasj lijkt aan te geven dat de koning (afgebeeld als de valk Horus) de vijand in de Nijldelta (verbeeld door papyrusstengels) heeft overwonnen. Achter Narmer een persoon met de sandalen van de koning, onderaan nog twee verslagen tegenstanders. Rechts bovenaan nogmaals Narmer, nu met de kroon van Neder-Egypte, die, voorafgegaan door standaarddragers, twee rijen onthoofde vijanden inspecteert. Onderaan zien we de koning als een stier een ommuurde stad binnendringen en een tegenstander onder de voet lopen. Middenin twee mythische dieren (waarvan de nekken een cosmeticabakje vormen: vandaar ‘palet’): mogelijk vormen ze een symbool voor harmonie en de vereniging van Opper- en Neder-Egypte.
De Griekse polis
In de poleis van de Dark Age bestonden hier en daar wel personen met de titel basileus, die een positie van monarch innamen, maar daar ging het altijd om iemand die hoogstens ‘de eerste onder gelijken’ was, namelijk onder andere aristocraten, en nooit om een absoluut vorst. Met het verstrijken van de tijd en het sterker en rijker worden van de aristocratische bovenlaag verdween praktisch overal dit oude koningschap. Alleen in Sparta, dat op meer gebieden oude toestanden bewaarde, bleef een koningschap bestaan, merkwaardigerwijs een dubbelkoningschap waarbij steeds twee koningen uit twee families naast elkaar regeerden – maar ook hier hadden de koningen niet veel méér macht dan de bevoegdheid het leger aan te voeren. Elders horen we soms nog van een jaarlijks gekozen basileus, die dan een magistraat met een bepaalde, meest priesterlijke, functie was geworden. Onder magistraten verstaat men personen die voor een bepaalde termijn, meestal een jaar, en in een bepaalde functie gekozen zijn. De Griekse polis was een staatsvorm die in wezen berustte op een samenwerking van magistraten, raad en volksvergadering.
De volksvergadering heeft zeer oude wortels
en gaat terug op de vergaderingen van alle krijgers, dus alle
gewapende mannen, van de gemeenschap. Dergelijke vergaderingen
kwamen ook bij andere volken voor, zowel bij Semieten in Voor-Azië
– er zijn sporen van in de oudste geschiedenis van de Israëlieten –
als bij verschillende Indo-Europese volken, zoals Italiërs en
Germanen. In veel gevallen is die oude krijgersvergadering in de
loop van de tijd verdwenen, zeker wanneer het volk in kwestie zich
over een groot gebied verspreidde. In Griekenland zijn er in de
epen van Hom
ros
verwijzingen naar zulke volksvergaderingen. Veel macht had zo’n
vergadering niet; men kon niet veel meer dan goed- of afkeuring
schreeuwen bij besluiten van aristocratische heren – en in het
geval van afkeuring was het nog maar de vraag of die laatsten zich
daarvan iets aantrokken. In Sparta was in elk geval vastgelegd dat
bij een ‘verkeerde’ stemming van de volksvergadering de koningen en
de raad uiteindelijk de beslissing zouden nemen! Toch zou het feit
dat bijna overal in Griekenland de volksvergadering bewaard bleef van grote betekenis blijken. Dat
voortbestaan van de volksvergadering werd uiteraard vergemakkelijkt
door de kleine omvang van de poleis: dit waren ‘staten’
waarin het centrum waar de beslissingen werden genomen bijna altijd
op loopafstand lag. In de Archaïsche Tijd werd hier en daar de
bevoegdheid van de volksvergadering enigszins geformaliseerd, met
name ten behoeve van de verkiezing van magistraten. De versterking
van de aristocratie die de magistraatsposten bekleedde, bedreigde
wel de positie van de volksvergadering, maar van formele
afschaffing daarvan is het zelden of nooit gekomen. Er bestond
echter de neiging de toegang tot de volksvergadering te beperken
tot burgers met een zeker minimum vermogen – sinds de 6de eeuw:
degenen die zich als hoplieten konden bewapenen – en hier en daar
werd dit ook als regel ingevoerd. Maar in een staat als Athene
stond de volksvergadering in elk geval sinds Sol
n ook open voor de armste burgers, de
theten, en dit maakte het mogelijk dat hier later in de 6de eeuw
een werkelijke democratie kon ontstaan.
Jaarlijks werden er in de meeste
poleis magistraten gekozen voor functies als
legeraanvoerder, rechter, priester van bepaalde hoofdgodheden van
de staat, en dergelijke. Veel functies bestonden er eigenlijk niet
en het aantal magistraten was dan ook overal gering. In Athene
sprak men van archonten, negen in totaal, hoewel er maar drie waren
met een enigszins uitgewerkte functie. Een van hen gaf zijn naam
aan het jaar en de lijst van archonten die aldus ontstond, zou
later een rol spelen bij de datering van gebeurtenissen uit het
verleden en zo een houvast bieden voor de opkomende
geschiedschrijving. Die lijst werd mogelijk al in de 6de eeuw, in
de vorm van een inscriptie in steen, op schrift gesteld (in elk
geval bestond er zo’n inscriptie in de 5de eeuw) en dat is voor de
Griekse polis in veel opzichten typerend. Want al vroeg,
zeker al in de 7de eeuw, werden besluiten van de polis in
de vorm van een inscriptie vastgelegd. Het oudste besluit dat wij
bezitten, uit Kreta rond 630, betreft de verkiezing van
magistraten, met het verbod om binnen tien jaar hetzelfde ambt te
bekleden. Toen Sol
n rond
590 in Athene de volmacht had gekregen om vergaande maatregelen te
nemen werden zijn verordeningen op houten tabletten geschreven en
op de Akropolis bewaard. Op die manier werd een belangrijk principe
gerealiseerd: dat de wetten van de gemeenschap op schrift dienen te
worden gesteld, zodat deze te controleren en de uitspraken van
magistraten te verifiëren zijn. Daardoor werd niet alleen willekeur
tegengegaan maar ook het idee versterkt dat die wetten weliswaar
vastgelegd waren, maar dat ze in principe te veranderen waren, dat
nieuwe wetten de oude konden vervangen en dat de inrichting van de
polis dus een zaak was die niet per se voor alle
eeuwigheid vastlag, maar die de burgers zelf enigszins vorm konden
geven. Daarmee werd, uiteindelijk, ‘de politiek’ geboren. In de
Archaïsche Tijd bleef die nog rudimentair, maar de basis ervoor was
in de polis gelegd.
Terwijl de magistraten meestal maar één jaar
in functie waren en de volksvergaderingen doorgaans slechts enkele
keren per jaar bijeenkwamen, hadden de Griekse staatjes in de raad
een meer permanent bestuurslichaam. Meestal hadden de leden ervan
zitting voor het leven. De samenstelling was in de Archaïsche
Tijd als regel aristocratisch: alleen personen
van een zeker prestige werden erin opgenomen. In Athene betekende
dit dat sinds Sol
n de
oud-archonten, dat zijn dus burgers uit de hoogste twee
vermogensklassen, automatisch lid werden van de raad die hier
Areiopagos heette. In Sparta ging het om 28 burgers die
tenminste zestig jaar waren en over voldoende aanzien beschikten om
bij acclamatie te worden gekozen, vandaar de naam gerousia
of ‘raad van ouden’ voor deze raad, die samen met de twee koningen
een permanente raad van dertig vormde. In andere poleis
hadden de raden een vergelijkbare samenstelling: leden waren
oud-magistraten en/of hadden een bepaalde minimumleeftijd. Deze
raden functioneerden dikwijls informeel, maar soms was officieel
vastgelegd dat besluiten van de volksvergadering door de raad
vooraf moesten worden goedgekeurd, of trad de raad als rechtbank op
bij zware misdaden. Maar in feite was de macht van de raad in een
aristocratische staat altijd groot; omdat de kortstondig
functionerende magistraten uit hetzelfde aanzienlijke milieu
voortkwamen als de raadsleden, wat ze dikwijls zelf ook spoedig
hoopten te zijn, kwam het niet vaak voor dat zij openlijk tegen de
wensen van de raad ingingen.
Zo was het dan ook door middel van de
magistraturen en de raden dat in de archaïsche poleis de
aristocratie greep op de politiek hield. Toch begon hier en daar in
de 6de eeuw de gedachte door te dringen dat tegenover de
aristocraten de d
mos (in de betekenis van ‘het gewone volk’)
meer macht zou moeten hebben. Soms kwam het inderdaad tot
uitbreiding van de beslissingsbevoegdheid van de volksvergadering
en, typerend genoeg, tot instelling van een nieuwe raad,
democratisch geselecteerd uit alle burgers of in elk geval uit een
veel groter deel van de bevolking dan de aristocratische raden en
met enkele honderden leden, vaak per ful
aangewezen, ook veel groter. Misschien
bezat Athene sinds Sol
n
zo’n raad van vierhonderd burgers (honderd per ful
), maar dit is onzeker. In elk
geval was Athene daarmee nog geen volledige democratie. Over de
vroege vormen van democratie in andere plaatsen is heel weinig
bekend. Maar toen Athene in 508/507 een werkelijk democratische
staatsvorm kreeg, lag het accent daarbij inderdaad op verbreding
van de zeggenschap van de volksvergadering en instelling van een
grote, nieuwe raad naast de bestaande Areiopagos.
Het tijdperk van aristocratische
overheersing in de Griekse poleis was ook getuige van het
optreden van tirannen. In feite waren de tirannen eerzuchtige
aristocraten die er met geweld in slaagden alle macht naar zich toe
te trekken en die daarbij automatisch hun medearistocraten tot
vijanden maakten. Om hun militaire macht te bewaren steunden de
tirannen op beroepssoldaten uit den vreemde, maar vermoedelijk ook
uit de lagere klassen van hun eigen staten. Bovendien zochten zij
vaak politieke steun bij het niet-aristocratische deel van de
bevolking. Daardoor hebben zij in het algemeen de greep van de
aristocratie op de politiek en de maatschappij sterk ondermijnd. De
turannis was een voor Griekse begrippen abnormale
monarchie die meestal maar enkele jaren of enkele decennia duurde.
Na de verdrijving van de tirannen kwamen bijna overal de
aristocraten weer in het zadel, maar moesten zij wel rekening
houden met een versterkte d
mos, te meer omdat de zich
verbreidende hoplietentactiek het raadzaam maakte om die burgers
die zich konden bewapenen in het leger op te nemen, waardoor een
groot deel van de d
mos tegen het einde van de 6de eeuw ook
politiek meer gewicht in de schaal legde dan in vroeger tijden.
Verscheidene poleis ontwikkelden zich zo tot min of meer
gematigde oligarchieën (letterlijk ‘regeringen van weinigen’) – het
is de term voor een staatsvorm die zich van de aristocratie vooral
hierin onderscheidt dat die weinigen niet per se op basis van
aanzien en prestige werden geselecteerd, maar dikwijls óók of soms
uitsluitend op basis van bezit. In zulke oligarchieën was het
feitelijke burgerrecht en daarmee de toegang tot de
volksvergadering niet zelden gereserveerd voor degenen die ook als
hoplieten konden dienen. In Athene daarentegen leidde de val van de
turannis van Hippias, de zoon en opvolger van Peisistratos
in 510 v.C., na een korte machtsstrijd tussen aristocraten in
508/507 niet tot een oligarchie maar tot de invoering van de
democratie.
Etrusken, Italiërs en Rome
In Italië hadden de Etruskische steden in de Archaïsche Tijd, voor zover wij weten, doorgaans koningen. Het is mogelijk dat die meer macht konden uitoefenen dan de basileus in de Griekse Dark Age had bezeten. Maar men moet ook rekening houden met de mogelijkheid dat deze Etruskische koningen in de 7de en 6de eeuw de Griekse tirannen imiteerden en zo hun bewind autoritaire trekken gaven. In elk geval stuitten ook zij na verloop van tijd op verzet van de aristocraten in hun steden en in de late 6de en de 5de eeuw maakten zij, net als in Griekenland, plaats voor aristocratische republieken. Volksvergaderingen bestonden hier niet en kwamen ook niet op toen de Etrusken in de 6de eeuw de strijdwijze van de hoplieten invoerden. De Italische volken daarentegen kenden wel volksvergaderingen – of liever: krijgers- of legervergaderingen – en raden. Daarnaast bestond er bij hen op vele plaatsen ook een koningschap dat wel enigszins lijkt op het gezag van de basileus in de Dark Age in Griekenland, al kan het Italische koningschap een sterker religieus of priesterlijk karakter hebben bezeten. Zo had dus ook het oudste Rome een rex, een raad van oudsten of senatus, en een vergadering van de bewapende mannen. Onder de Etruskische heerschappij in Rome in de 6de eeuw werd het gezag van de koning naar alle waarschijnlijkheid versterkt – wat uiteindelijk zou leiden tot de verdrijving van de koning door de Romeinse aristocraten. Toen, volgens de overlevering in 510 v.C., kreeg ook Rome de staatsvorm van een republiek, waarbij jaarlijks aangestelde magistraten de belangrijkste taken van de vroegere koningen overnamen.
De volken in West- en Midden-Europa
De trits van koningschap, raad en volksvergadering was kenmerkend voor Griekenland in de Dark Age en voor de Italische volken nog tot ongeveer 500 v.C. Van de maatschappelijke en politieke organisaties van volken elders in Europa is voor deze vroege periode zeer weinig bekend. Wel is het zeker dat nergens in Europa in deze tijd territoriale staten bestonden met een duidelijk politiek centrum, die op lokaal niveau werden bestuurd door beambten en dienaren van een vorst – staten zoals die wel bestonden in de wereld van Egypte en Azië. In Westen Midden-Europa ontbraken niet alleen de materiële grondslagen voor zulke ontwikkelde staten (zoals stedelijke centra en een schrift), ook waren verscheidene volken en stammen nog vaak in beweging, breidden ze zich uit ten koste van andere of trokken ze, soms over zeer grote afstanden, naar nieuwe woonplaatsen. Voor hun politieke organisatie bracht dit met zich mee dat meestal als ‘vrij’ alleen diegenen golden die wapens bezaten en mee konden vechten, terwijl de anderen, in de praktijk vaak de boerenbevolkingen van veroverd gebied, in meerdere of mindere mate als ‘onvrij’, horig of onderworpen aan de krijgslieden werden beschouwd. Maar de vergaderingen van die krijgers in stam- of volksverband leverden hier nog geen primitieve democratie op. Daarvoor was het traditionele overwicht van aristocratische leiders te sterk. Dat overwicht vertaalde zich soms in afhankelijkheidsbanden tussen groepen van vrije krijgers en een aristocratische hoofdman, banden die wel enigszins leken op de Oudromeinse clientela, maar veel verder gingen in hun eis van onvoorwaardelijke trouw – tot in de dood – van de krijgers aan hun aanvoerder. Dergelijke organisaties van militaire mannenbonden hebben misschien ook in Italië en in het Griekenland van de Dark Age bestaan, maar daar zijn zij met de ontwikkeling van polis en stadstaat nagenoeg verdwenen. Bij de Kelten en Germanen daarentegen (en ook wel bij andere volken in Europa) zouden ze langer blijven bestaan en aan de ene kant migratiebewegingen en militaire expansie bevorderen, maar aan de andere kant een belemmering vormen voor de opkomst van hechtere politieke structuren en duurzame staten.
Verband tussen politieke en militaire organisatie
Zo bestond er een zekere samenhang tussen de interne politieke ontwikkeling en de militaire organisatie van een gemeenschap. In Griekenland, bij de Italische volken en in grote delen van Europa bestond de neiging om alleen de krijgers als volwaardige leden van de gemeenschap te beschouwen; een neiging die in Griekenland en Italië overigens maar gedeeltelijk werd gerealiseerd, bijvoorbeeld in Sparta en enkele andere poleis waar alle burgers hoplieten waren. Verder ontwikkelden de krijgersvergaderingen zich op veel plaatsen tot volksvergaderingen. Maar alleen in Griekenland kon op deze basis de idee van de gelijkwaardigheid van alle burgers doorzetten en tegen het einde van de Archaïsche Tijd in sommige poleis de stoot geven tot de democratie; in Rome en elders werd die idee afdoende ontkracht door de veel sterker banden van clientela en persoonlijke trouw aan een leider. Toch geldt bijna overal in Europa dat het meevechten in de oorlog een man pas werkelijk tot een lid van zijn gemeenschap maakt, en omgekeerd: de militaire dienst is er, van de Griekse polis tot het Keltische stamverband, een plicht én een recht voor wie zich ‘vrij’ noemt. Daartegenover staat de wereld van de grote rijken en monarchieën in Egypte en Azië. Daar is de oorlogvoering in handen van een kleine, gespecialiseerde elite die tijdens een campagne de kern moet uitmaken van een onder de wapenen geroepen militie van dienstplichtige onderdanen. Dit is, met allerlei varianten, het patroon van China tot aan het Perzische Rijk. Het hof onderhoudt gespecialiseerde troepen – sinds het 2de millennium strijdwagenstrijders, sinds het vroege 1ste millennium ook ruiters, daarnaast bijvoorbeeld koninklijke lijfwachten –, maar hoe kostbaar die troepenmacht ook is (en zeker het onderhoud van paarden vereist de nodige belastingen van de bevolking), in oorlogstijd moet die hoofdzakelijk worden aangevuld met opgeroepen boeren. Hoe groot de legers voor kortstondige veldtochten ook kunnen zijn, altijd is het maar een gering deel van de totale bevolking dat daarin participeert. Die bevolking is in wezen ontwapend, want de opgeroepen dienstplichtigen ontvangen als regel hun wapens uit de koninklijke arsenalen en leveren ze na de veldtocht weer in. Een Griekse burger daarentegen bewaarde zijn lans en zijn schild thuis en alleen een tiran kon proberen de burger van een polis te ontwapenen. In Griekse ogen waren al die onderdanen van de Grote Koning van Perzië dan ook niet veel meer dan slaven.