Laatste halte

Het was nog steeds winter. Een koude wind beet hun in het gezicht terwijl ze door de blauw glimmende straten naar huis wandelden. Ze hadden geen van beiden een jas aan, maar Dries had zijn rechterarm om zijn zusje geslagen.

‘Misschien is het nog steeds maart’, zei hij.

‘Of misschien is het weer zo’n winter die tot mei duurt’, rilde zijn zus.

‘Of misschien is er alweer een jaar voorbij?’

Op straat leek er niet veel veranderd, vond Dries. Het was weer nacht toen de conducteur hen had afgezet. Alles leek zoals toen hij vertrok, maar toch voelde alles anders. Alles was ook anders.

Hij keek zijn zus aan. Haar haar was weer kort. Ze had weer haar oude kleren aan. Ze leek weer op de jongen wiens naam verdwenen was, maar Dries zag toch wie ze was. Hij zag hoe ze gezien wou worden, en hij nam met zijn linkerhand haar hand vast. Het was een aangenaam warme hand. Van liefde krijg je warme vingers.

Tess was niet mee uitgestapt.

‘We zien elkaar straks’, had ze gezegd. Zij moest ergens anders worden afgezet, want zij was zonder lichaam op zoektocht vertrokken. Dat reisde lichter.

Ze zou eerder thuis zijn en, zo had ze beloofd, ze zou de chocolademelk alvast opwarmen.

Er lag een laagje ijs op de auto’s in hun straat. Dries glimlachte toen hij de auto van hun vader wit zag schitteren.

‘Papa zal morgen …’

‘… weer vloeken’, maakte zijn zus zijn zin af.

Ze giechelden samen, ook al hadden ze het erg koud. Ze gingen naar huis, wisten ze. Naar huis.

‘Ik zet jullie af en dan vertrek ik weer’, had de conducteur gezegd. ‘Mijn treintje is mijn huis.’

Tess had hem omhelsd en een zoen op de wang gegeven.

‘Je bent altijd welkom bij ons’, had ze hem toegefluisterd.

‘Nog niet’, had hij geantwoord.

Even had hij voor zich uit gekeken – misschien naar gisteren, misschien naar morgen, misschien naar nieuwe dromen – en toen had hij in zijn handen geklapt, gelachen en geroepen: ‘Laatste halte: jullie huis.’

En toen waren ze op het lege perron geland. Niet op de sporen. Op het perron.

‘Dat spaart weer wat stappen’, had hij gezegd.

Ze waren een vijftal meter van hun deur vandaan toen de deur openzwaaide. Licht stroomde naar buiten. Dries en zijn zus schrokken toen hun vader in zijn pyjama naar buiten sprong.

‘Waar?’ riep hij, terwijl hij de verkeerde kant op keek.

‘Daar’, zei hun moeder, die in de deuropening verscheen met een zonnebril op en haar armen over elkaar. Ze glimlachte en wuifde.

Papa rende op hen af op het gladde trottoir, zakte op zijn knieën en gleed door tot hij tegen hen bonsde. Hij sloeg zijn armen om hen heen en begon huilend te lachen en lachend te huilen.

‘Schatten!’ riep hij. ‘Jullie zijn thuis!’ Nee, hij riep niet. Hij schreeuwde, en tikte met zijn uitroeptekens op alle rolluiken in de straat. In sommige huizen werd het licht aangeknipt, zag Dries, terwijl hij zijn papa omhelsde.

‘Kom binnen, lieverd, je maakt de hele straat wakker. Ik heb warme chocolade gemaakt.’

Hun vader tilde hen allebei op. Hij wilde hen niet meer loslaten. Niet na al die weken. Hij wilde hen knuffelen en vertroetelen, maar vooral vasthouden.

‘Papa,’ zei zijn jongste, ‘ik moet wat zeggen.’

‘Ik weet het’, zei papa. ‘Je mama heeft het me verteld toen ze wakker werd.’

Dries keek zijn moeder vragend aan terwijl hun vader hen over de drempel droeg. Ze zag er magerder uit dan toen hij vertrokken was. Moe ook. Haar ogenleden waren gezwollen. Van het huilen, leek het wel.

‘O?’ vroeg zijn jongste. ‘Wat dan?’

Papa keek zijn dochter aan en bleef naast zijn vrouw staan.

‘Dat jij een nieuwe naam wilt.’

Ze beet op haar lip.

‘Kan dat dan?’ vroeg ze.

Papa lachte.

‘We hadden al voor je geboren was een meisjesnaam voor je’, antwoordde hij. ‘We wisten niet wat je zou worden, toch?’

‘O?’ vroegen Dries en zijn zus tegelijk.

‘Ja, hoor’, knikte hun moeder.

‘Welke naam dan?’ drong Dries aan.

‘Tess’, zei ze en ze kuste haar kinderen.