Helse gaten

De conducteur legde de bril in een bak ijs en rende naar de voorkant van de trein, gevolgd door de prinses en Dries.

‘Ze is er al!’ had de conducteur geroepen.

‘Zijn we te laat?’

‘Ik hoop van niet.’

De trein was toen nog sneller gaan rijden en was als een kogel de tunnel in geschoten.

Overal in de trein lieten ventieltjes los, spoot stoom de gang in, waarop de conducteur en de prinses op kleppen en knoppen drukten.

‘Waar gaan we heen? Wat zijn hellegaten?’ vroeg Dries, die achter hen aan holde en zag hoe de conducteur aan allerlei hendels trok en aan wieltjes draaide.

‘Fabrieken!’ riep de conducteur.

‘Wat voor fabrieken? Wat maken ze daar dan? Wat gaan ze met Tess doen?’

De Witte Prinses draaide zich om en pakte haar broer vast.

‘Niets’, zei ze. ‘Ze maken er … Niets.’

‘Niets? Wat is dat voor een …?’

‘Herinner je je hoe we ons vroeger inbeeldden dat de gaatjes in de kaas gemaakt waren in een gaatjesfabriek? En dat die ook de gaatjes leveren die gebruikt worden in perforatoren? Dat we ons voorstelden dat dat heel gevaarlijke fabrieken waren waar ze gaten gieten in alle mogelijke formaten? Kleintjes voor netkousen en zeven, en grote om tunnels mee aan te leggen? Gedistilleerd uit puur niets? Uit leegte? Wel, dit is ’m.’

De prinses liep weer naar de conducteur.

‘Maar …’ Dries keek hen na. ‘Bestaat dat dan echt? En waarom is het zo heet? En wat gaan ze met mama doen?’

‘Leegte!’ De conducteur stak zijn linkerwijsvinger op, terwijl hij met zijn rechterhand aan een enorm wiel draaide met zijn zakdoek nog steeds om zijn hand. Er kwam rook uit de zakdoek.

‘Ledigheid is des duivels oorkussen …’ mompelde de prinses, terwijl ze weer op haar lip beet.

‘Pieke … Pie-piekete-pieke … pawn’, hijgde de trein.

‘Sorry, schat’, kuste de conducteur de wand voor zich, terwijl de trein tot stilstand kwam.

‘Uitstappen, jullie. Zoek Tess!’ riep hij naar Dries.

‘Haal je moeder!’ zei hij tegen de prinses terwijl hij haar nog iets in de hand drukte. De prinses keek. ‘Dit kan je nog van pas komen. Haast je!’

De trein stond op een oranjerood, stomend perron vol zwarte putten, waaruit hier en daar brullende steekvlammen opspoten. De tunnel was hier hoger en breder en leek bedekt met druipend slijm. In de wand tegenover hen zag Dries een tweede, kleinere tunnel.

‘Daarheen?’ brulde Dries boven het dreunende lawaai uit.

‘Ja, de fabriek in’, riep de prinses, terwijl ze die kant op begon te rennen.

‘Is ze daar?’

‘Ik denk het. Of ze moet er werken …’

Ze zweeg.

‘Of …?’

‘Of ze stomen haar tot er niets meer uit komt, om daar dan gaten uit te wringen.’

‘Getver … Hoe komen ze erbij?’

Dries haalde haar bij en zag nog net dat ze weer op haar lip beet.

Ze slalomden om gaten heen en renden de kleinere tunnel in. Een slijmprop spatte voor Dries open, waardoor hij bijna uitgleed. De Witte Prinses greep zijn bovenarm.

‘Opletten, broertje.’

‘Eh, jawel … zusje.’

Haar ogen blonken.

‘Bukken!’ riep ze.

Dries bukte net op tijd om een grote slijmprop, die aan het plafond van de tunnel had gebungeld, te ontwijken.

De tunnel mondde uit in een grote, broeierig hete koepel, waar glazen kolven, buizen en trechters vasthingen aan kettingen, katrollen en vieze vleeshaken.

‘De maag van het beest’, fluisterde de prinses. Haar witte jurk was kleverig klam geworden van zweet en druipend slijm.

Zo leek het wel, moest Dries toegeven. Als je de glazen kokers en flessen kon vergeten, die gevuld waren met gaten en gaatjes en die stonden te pruttelen boven vuurputten, kon je je echt wel voorstellen dat de zaal geen fabriekshal, maar een gigantische maag was, die mensen verteerde. Maar Dries kon ze niet vergeten. Zijn ogen speurden de viezigheid af op zoek naar …

‘Mama!’ riep zijn zus, die vooruitschoot naar een zuilengang in het midden van de zaal.

Glazen zuilen leken het, maar toen ze dichterbij kwamen, zag Dries het ook: het waren glazen kokers, waarin lichamen hingen. Zwetende, druppende lichamen. Oude, jonge, bewusteloze mannen en vrouwen, die langzaam leegdruppelden. De maag van Dries draaide zich om en hij wilde weg, maar toen zag hij opeens Tess zweven halverwege de gang. Ze zag er nog magerder uit dan voorheen. Dries voelde zijn hart in zijn keel bonzen. Tess. Mama. Hij herkende zijn moeder niet in dat druppende meisje, merkte hij, maar dat deed er niet toe. Hij hield van dat meisje, hij hield van zijn mama. En wat hij zag, maakte hem ziedend.

De prinses versnelde haar pas, sprong over een kleiner gat en bleef pas staan toen ze voor de koker van haar moeder stond.

‘Hoe krijgen we haar eruit?’ vroeg Dries, die meteen op een werkbank naast de koker klauterde, op zoek naar een hendel of een luik.

Hij stootte met zijn voet tegen een flesje, dat van de werkbank op de grond viel. Naast het flesje smolten kleine gaatjes in de grond.

‘Voorzichtig!’ riep de prinses.

Dries stond stil en keek naar de tafel. Overal om zijn voeten heen stonden flessen en buisjes waarop diameters stonden aangegeven. Gaten.

Niet omstoten, dacht hij.

‘Niet omstoten’, zei zijn zus.

‘Ik zou ze niet omstoten, als ik jou was’, bromde een diepe basstem achter hen.

‘Vooral die witte flesjes zijn erg breekbaar’, kuchte een rode man met zwart krullend haar en een ruwe baard. ‘Heel diepe gaten ook. Fijn, maar heel diep.’ Hij droeg een gelig hemd, dat in zijn broek was gepropt en bovenaan ruim openstond. Tussen de krullen op zijn borstkas blonk een opzichtige ketting. Hij wiegde vooruit en achteruit op zijn laarzen.

‘Kom er maar voorzichtig af, jij’, knorde hij, waarna hij zijn neus ophaalde.

‘Haal mijn moeder uit de buis!’ snerpte de Witte Prinses.

‘O, is zij je moeder? Beetje klein, hè, voor een moeder?’ Hij haalde zijn linkerhand uit zijn broekzak en wreef met zijn duim en wijsvinger over zijn neus, waarna hij weer snoof. ‘Of heeft ze ook rare willetjes?’

Dries kroop traag van de werkbank.

‘Haal haar eruit.’

De man kwam vooruit, stak zijn handen weer in zijn zakken en ijsbeerde heen en weer voor de prinses.

‘Vind je het niet leuk dan? Ik dacht dat je het leuk zou vinden. Zo had je het toch in gedachten?’

Dries keek zijn zus vragend aan.

‘Het was niet voor haar bedoeld,’ antwoordde die koel, ‘maar voor mij.’

‘Sorry, die details zijn mij niet doorgegeven’, sneerde de rode kerel, die weer aan zijn neusgaten pulkte en wijdbeens voor de prinses bleef staan.

‘Lieve dame, je wilde je ziel aan mij verkopen voor dit snoetje …’ – hij nam haar kin vast – ‘en nu doe je opeens moeilijk.’

Dries trok de Witte Prinses opzij en ging voor haar staan.

‘Blijf van mijn zus af!’ riep hij.

‘Zus? O, is dat het aapje dat je zoveel pijn heeft gedaan?’ gniffelde de man. ‘Aandoenlijk.’

‘Opzij, ventje,’ siste hij Dries in het gezicht, ‘dit gaat niet over jou.’ Hij pakte hem met één hand op en gooide hem enkele meters ver. Dries knalde keihard tegen de grond, net naast een gat dat op dat moment een vlam uitstootte. De prinses wilde naar hem toe lopen, maar de man hield haar tegen en trok haar naar zich toe.

‘Jij bent van mij’, zei hij.

‘Ik had nog een kans!’ De prinses rukte zich los.

De man liet haar los en keek naar haar handen.

Dries kroop traag overeind.

‘Ik zie geen ring’, zei hij smalend. ‘Heeft niemand je dubbeltjes willen lenen?’

‘Geef me nog wat tijd’, zei de Witte Prinses.

‘Te laat’, grijnsde de man. ‘Afspraken zijn afspraken.’

‘Wat voor afspraken?’ vroeg Dries.

‘O, het aapje is terug. Zal ik het hem vertellen, Witte Prinses?’

‘Nee,’ zei ze, ‘laat mij maar.’

Ze ging naar Dries toe en nam zijn handen vast.

‘Sorry’, zei ze. ‘Ik … ik wou door de hel gaan om een meisje te worden.

Daar zou ik moeten blijven, tenzij ik onderweg van zeven verschillende mensen een dubbeltje zou krijgen en er een ring mee kon maken … Dan mocht ik weg uit de hel. Als meisje.’

‘O zus toch …’ Dries schudde zijn hoofd. ‘En hoeveel dubbeltjes heb je?’

‘Zes’, zei ze. ‘Eentje uit de bar, eentje uit de spiegelstad, eentje uit de donderloketten, eentje uit Putstop Centraal, eentje uit Bergkluizen en eentje dat ik net kreeg van de conducteur.’

De rode man sloeg zich op de billen.

‘Je hebt er zes! Wat jammer!’

‘Als dit de hel is, is die clown dan de duivel?’ vroeg Dries, die naast zijn zus ging staan.

Ze knikte.

‘En met zeven dubbeltjes kon je hem de baas?’

Ze knikte weer.

‘Wel,’ zei Dries, die in zijn broekzak tastte, ‘nu heb je er zeven.’

Hij legde het dubbeltje in haar hand dat Tess en hij in Bar Bis hadden gekregen.

‘O Dries!’ Zijn zus straalde. Ze greep ook in de zak van haar jurk, haalde de andere zes dubbeltjes eruit en hield ze alle zeven voor de duivel.

‘Indrukwekkend’, gaf die toe. ‘Indrukwekkend, maar je mag niet door. Dit is geen ring.’

‘Ik wil niet door’, zei de Witte Prinses. ‘Ik wil ze afgeven, in ruil voor mijn moeder.’

Broer en zus vingen Tess op toen ze uit de koker strompelde. Ze botste tegen de tafel met de gatenflesjes en viel toen in hun armen.

‘Wij zijn het’, fluisterde Dries terwijl hij haar stevig omhelsde.

‘Dries? Dries!’ stamelde ze. ‘En is …?’

‘Ik ben er ook, mama’, zei het witte meisje.

‘Maar niet lang meer’, knorde de duivel, die de zeven dubbeltjes voor zich op de grond stapelde en toen zijn laars uit trok. Een zware bokkenpoot kwam tevoorschijn.

‘Zo plat als een dubbeltje’, grinnikte hij. Dries begreep opeens wat de duivel van plan was. Hij duwde Tess in de armen van zijn zus.

De duivel tilde zijn poot op en liet die met een flitsende donderslag neerkomen op de dubbeltjes. Hij hief zijn poot weer op – de dubbeltjes waren verpletterd, tot een roodgloeiend hoopje samengeperst. Op dat moment sprong Dries naar voren. Hij gooide zich met een buisje op de grond en goot een gat midden in het stapeltje.

Hij griste het hoopje mee, brandde zijn vingers en gooide het naar zijn zus.

‘Hier is je zevendubbeltjesring!’ riep hij.

‘Au’, riep de prinses toen ze de hete ring opving, maar toch schoof ze hem meteen aan haar vinger.

‘Achteruit, duivel!’ riep ze.

De duivel stampte kwaad, woedend, razend op de grond. Zijn borstkas zwol, zijn hemd scheurde. Zijn mond werd een muil die hij opensperde, zodat ze zijn tanden konden zien. Vieze, brokkelige, grote vlijmen die hen open konden rijten. Zijn wenkbrauwen bouwden bergruggen boven zijn oogkassen, waarin ogen rood kleurden.

‘Aaaaargggh!!’ brulde hij. ‘Loop dan! Ik hou jullie niet tegen. Ik gooi jullie … niets voor de voeten.’ Hij stak zijn beide armen op en balde zijn vuisten. Met een knal sprongen kolven en flessen uit elkaar, versplinterd glas schoot in het rond en uit alle kapotte glazen stroomden gaten. Sommige vielen en sloegen putten in de vloer, andere schoten zijwaarts en boorden zich door zuilen en wanden.

‘O nee’, zuchtte Dries. ‘We gaan weer rennen.’

Hij spande zijn spieren, maar voelde de hand van zijn zus op zijn arm.

‘Wacht’, zei ze. Ze wees naar een zuil die kantelde, vooroverviel. Dries zette zich schrap voor de dreun, maar die kwam niet. De zuil verdween tijdens haar val, alsof ze haastig werd uitgegumd door een geïrriteerde tekenaar die het maar niks vond. Een scherf die op hen af schoot, verdween enkele meters voor hen ook opeens in het niets.

‘De gaten zweven!’ zei de prinses.

‘Hoe komen we daardoorheen? Ik zie niet waar de gaten hangen’, vroeg Dries. Als ze nu zouden lopen, raakten ze vast zo’n gat … Hij knipperde met zijn ogen. Hij wilde zich niet inbeelden wat er dan zou gebeuren. Hij schudde zijn hoofd, maar dat hield zijn hersenen niet tegen, die hem beelden lieten zien van een rennende zus die opeens een arm verloor, of gehalveerd op de grond zakte, hevig bloedend …

‘Ik durf niet …’ fluisterde hij.

‘Volg mij’, kreunde Tess naast hem. Ze strompelde vooruit en stak haar handen uit. ‘Loop achter me.’

‘Achter jou?’ riep Dries uit. ‘Tess! Jij ziet helemaal niets!’

‘Precies’, zei Tess. ‘Ik zie … niets. Volg me. Nu!’