De bodem

Renden ze? Nee. Tess kon helemaal niet rennen, ze strompelde, wankelde. Ze was ziek, bleek, ze rilde af en toe en zakte af en toe op haar knieën. Soms omdat ze te zwak was om te blijven lopen, maar soms ook om onder een onzichtbaar gat door te kruipen.

‘Valsspelers!’ riep de duivel achter hen. En: ‘Jullie zijn er nog niet!’ Maar hij maakte het hun niet nog moeilijker. Dries was hem daar dankbaar voor. Hij had hen zonder meer kunnen vermorzelen, verpletteren, maar hij hield woord. Hij zat op een krukje toe te kijken, zag Dries toen die achteromkeek. De duivel is ook niet meer wat hij geweest is, dacht Dries.

‘Vooruit’, haalde Tess hem uit zijn gemijmer. Hand in hand trokken ze traag door een inzakkende hel vol zwevend niets. Langzaam verdween de zaal om hen heen, ingeslikt door gaten, opgebrand door vlammen die uit de putten omhoogschoten.

Hand in hand.

Dries grinnikte.

Enkele jaren geleden liepen ze ook zo door de bossen in de Ardennen, over gladde modderpaadjes een helling af, slingerend van boom naar boom, zigzaggend, zoekend naar stenen die als treden zouden kunnen dienen. Hun vader liep meters vooruit ‘om de weg te zoeken’, maar zij drieën bleven samen en overlegden over de beste route. ‘Hou je je hier vast?’ stelde hun moeder dan voor.

‘Hier bukken’, zei Tess.

‘Ieuw’, zei Jonas dan, wanneer hij over een gladde wortel uitgleed en met zijn handen in de modder terechtkwam.

‘Ieuw’, walgde de prinses, toen ze de gang naar het perron in kropen en ze met haar vrije hand in een snotterige slijmprop greep.

Hand in hand.

Net als vroeger. Maar dan anders.

Tess zakte in voor hem. Ze zeeg weer op haar knieën, maar nu hing er geen gat voor hen. Ze kon niet meer.

‘De weg is vrij’, wees ze naar de trein. ‘Ren nu maar …’

Ze liet haar hand los en ging liggen.

‘Niet liggen!’ riep Dries, maar ze schudde haar hoofd.

Achter hen brulde een vlam de gang in. De slijmproppen druppelden om hen heen. De warmte leek ze te smelten tot snotregen, die op hen neerplensde.

Tess bewoog niet meer.

‘Niet liggen!’ zei Dries weer.

‘Dries??’ Zijn zus keek hem paniekerig aan. Het ging harder slijmen, en warmer branden.

Dries beet op zijn tanden, schoof zijn armen onder Tess’ uitgedroogde lijf en rukte haar omhoog.

‘Rennen’, kreunde hij en hij strompelde vooruit.

In films zag dat er veel makkelijker uit, dacht hij. Dat zijn hoofd hem ook vertelde dat hij dat nooit zou volhouden, wilde hij niet horen.

Hij had het ook niet volgehouden. Nog voor ze op het perron waren gekomen, was ook hij op zijn knieën gezakt. Tess was met haar hoofd op de grond terechtgekomen. Zacht, dat wel, want de grond was meer slijm dan vloer nu. Glad, vies, stinkend en kleverig. Dries had het hoofd gebogen. Hij had geen kracht meer om nog vooruit te kijken, naar de trein die iets verderop zichtbaar was tussen de vlammende putten. Hij kon alleen nog naar Tess kijken, zijn zwarte prinses, met de piekhaartjes die nu kleverig over haar gekneusde gezicht hingen.

‘Wacht jij altijd tot het bijna te laat is?’ hoorde hij zijn zus zeggen.

‘Timing is alles!’ zei de conducteur, die Tess uit zijn handen plukte. ‘Neem jij dat broertje van je mee? Ridder Drapje is een papje.’

‘Ridder wie?’ prevelde Dries, en toen voelde hij hoe de Witte Prinses zijn linkerarm vastpakte en om haar nek legde.

Geen ‘pieketepawn’.

De trein knarste, kreunde en kermde, terwijl ze zich vooruittrok. De vlammen likten aan de locomotief, beten in de wagon en klauwden alle kleuren van de flanken en het dak. Ze hijgde en siste over de gloeiende sporen met de verkoolde dwarsliggers de tunnel in, richting uitgang, richting eindpunt.

‘Sorry, schat.’

De conducteur keek zijn treintje met natte ogen aan. De wijzerplaten waren gescheurd, stukgesprongen. De hendels en wieltjes sloegen vonken of brandden al. De besmeurde prinses leunde tegen haar broer naast Tess in het gangpad, weg van de kapotte ruiten, waarlangs af en toe vlammen naar binnen sloegen. Zwarte rook steeg op van de fauteuils en bleef als donkere wolken kolken onder het plafond. Kadertjes en lampen knalden stuk, terwijl het treintje over de sporen gilde.

‘Nog even!’ spoorde de conducteur zijn locomotief aan. Hij fluisterde. Hij smeekte. Zelf stond hij nog steeds fiks rechtop, alsof hij geen last had van het vuur dat om hen sloeg, alsof hij de schokken en dreunen niet voelde. Maar toch voelde hij de pijn van zijn treintje, dacht Dries. Hij kneep zijn ogen dicht telkens als de locomotief krijste.

Een fel licht scheen de wagon in toen ze de muil van het beest uit stoven. Het dak brak toen een hoektand naar binnen stak. Een tweede tand rukte het helemaal open en reet het plafond aan flarden. Stukken hout en sintels kraakten omlaag op de fauteuils, op de tafels, op hun ruggen.

De achterwand van de wagon sloeg weg en toen zagen ze hoe het beest zijn bek sloot en de tweede wagon afrukte.

De grot was een slokdarm geweest, de hel een beest dat hen wilde verzwelgen, een draak die hen nu, vuur brakend, uitkotste. Tussen scherpe tanden reden ze de grot uit, terwijl twee lijzige ogen hen lui lieten vertrekken. Twee ogen tussen schubben die rotsen leken in een bergwand zonder eind. Een berg die ze zo snel mogelijk achter zich lieten.

‘We zijn buiten!’ riep de conducteur en hij wierp de gloeiende wand voor zich een kushandje toe.

De trein brandde nog, maar een frisse wind sloeg de vlammen uit terwijl de trein nog in volle vaart vooruitdenderde. Ze schoten over een asgrijze vlakte, tussen rotsen, stenen, tussen afval en vuil, tussen kale, verschroeide boomstronken, een zwartgeblakerd bos in.

Na een tijdje, toen het branden smeulen, het hout kool en elke kleur zwart was geworden, ging de trein steeds trager rijden. De locomotief zuchtte nu, siste rook tussen haar tanden, sleepte zich vooruit, reed niet meer, maar trok zich dwarsligger na dwarsligger vooruit, alsof het sporten waren op een veel te hoge, veel te lange ladder. Ze pufte. Steeds trager, steeds moeizamer.

En toen brak ze.

Een laatste stoomstoot spoot uit de locomotief. Niet uit de schoorsteen, maar uit de naden van de flanken.

‘Abber… dakkie …’

Ze stond stil.

En zakte toen door haar wielen.

De conducteur had twee fauteuils en een kist uit het wrak van zijn treintje gehaald, Tess in een van de fauteuils gelegd en toegedekt met een dekentje uit de kist. De ooit Witte Prinses was naast haar op de armleuning gaan zitten en probeerde haar te laten drinken uit een veldfles uit diezelfde kist.

Dries en de conducteur bouwden een kampvuur met wat smeulende planken van de wagon en wat droog gras. Het werd donker en straks zou een koude nacht op hen vallen. Een ijskoude nacht als de nacht waarop Dries was vertrokken. Hoelang was dat geleden? Een week? Een maand? Hij kon het zich echt niet herinneren, maar de kou herkende hij wel.

Hij zag een sterrenhemel verschijnen hoog boven de rookpluimen van hun vuur, omrand door een gigantisch hoge bergwand, die als een cirkel om hen heen stond. Voor het eerst sinds het begin van zijn reis voelde de grond vlak aan. Ze waren niet langer op de helling, maar stonden beneden in de put.

Zo voelt het waarschijnlijk als je op de bodem van een emmer woont, gnuifde hij.

Of in een afvoerputje, verbeterde hij zichzelf toen hij de omgeving in zich opnam.

Het leek wel alsof al het vuil van de hellingen hier verzameld werd, tussen deze kruinloze bomen. Er dwarrelden geen blaadjes van deze bomen, maar as en halfverbrande vellen papier. Er stonden geen vrolijk groene struiken, maar kapotte spiegelstukken, tafels, stoelen, grote kisten, wielen, verwrongen ijzer en staal dat ooit herkenbare vormen had gehad, ingezakte luchtballonnen, halve tandwielen, gescheurde, wapperende en stinkende afvalresten waar muggen en kevers omheen zoemden.

Eindpunt, eindput, vergeetput.

‘Dieper kunnen we niet meer’, zuchtte Dries. Hij haalde zijn neus op en zuchtte nog eens. Zijn vingers deden pijn. Hij had stekende blaren op zijn vingers. Wie pakt er ook gloeiend ijzer vast met zijn blote hand? Hij blies op zijn vingers.

‘Sorry’, fluisterde de prinses.

‘Nee’, schraapte Tess. ‘Ik ben blij dat we je terughebben.’ Ze tilde haar magere hand van onder haar deken en tastte naar het gezicht van de prinses, van haar dochter.

‘Ik zal ook maar sorry zeggen, zeker?’ zei Dries. Het bleef stil. Dries hoopte op een antwoord, maar dat kwam er niet. Excuses smaken vies als niemand reageert.

Was het dan toch allemaal zijn schuld? Had hij zijn broer weggejaagd?

Hij zag hoe Tess aan het gezicht van het meisje voelde, en voelde een steek door zijn hart gaan. Hij voelde zich buitengesloten. Hij had Tess. Hij wilde Tess. Hij wilde zijn broer. Hij was zijn broer komen zoeken, had hem in zijn armen willen sluiten, vergiffenis willen krijgen, maar nu kreeg hij helemaal niks. Pijn overal, in zijn nek, in zijn benen, zijn rug, zijn vingers, en nu ook in zijn ogen, waar warme tranen uit rolden.

Zo hoorde het niet te gaan.

‘Verdomme!’ riep hij en hij stond op. Hij liep weg tussen verbrande boomstronken. Dit had hij niet gewild. Was dit het dan?

Rotzooi! Hij schopte tegen een kapotte kattenbak. Hij had verwacht dat die opluchtend ver door de lucht zou zeilen, maar de bak bleek vol en zijn tenen knakten.

Nu was hij pas echt boos.

‘Sorry!’ riep hij keihard naar de bergflanken, naar de wolken die zich vastklampten aan de rand van de gigantische emmer. De vuilnisemmer. ‘Sorry!’ Hij wist niet of hij het meende. Hij wist ook helemaal niet of het zijn schuld was, of wat dan ook zijn schuld was. Hij trilde. Het maakte ook niet uit. Hij hoopte dat ‘sorry’ een toverwoord was dat alles kon herstellen als je het maar hard genoeg schreeuwde. Hij hoopte dat ‘sorry’ hem Tess zou geven. Maar ‘sorry’ voelde niet als een zalf die alle wonden heelt. Het voelde eerder alsof hij een spijker door de wond joeg.

Ja, hij had Jonas uitgelachen om zijn maniertjes, om zijn gekke poses, om zijn afwezigheid, zijn spiegelsessies. Maar hij hield verdorie ook van hem! Hij had hem ook verdedigd. Hij was hem toch komen zoeken? En wat had Jonas gedaan? Steeds verder gevlucht!

Hij stond op een berg vieze drek toen hij voetstappen achter zich hoorde.

‘Ik heb niks gedaan!’ brulde hij naar het meisje dat zijn broer was geweest. ‘Het is niet mijn schuld.’

‘Nee, het is …’ Het meisje keek schuin omhoog over de schouders van Dries en sloeg haar hand voor haar mond. ‘O nee!’ riep ze.

Dries draaide zich om en zag hoe van de bergflank achter hem een vlucht rode vlammen naar beneden dook.

‘De vaantjes!’

De zwerm kleurde de lucht rood en schoot razendsnel op hen af.

‘Ze hebben ons gevonden!’ riep Dries terwijl hij de hoop af rende. ‘Doof het kampvuur!’

De vanen krijsten. Ze krasten als kraaien en begonnen toen om hen heen te cirkelen. Ze scheerden over hun hoofden en voor het eerst kon Dries zien dat het helemaal geen vlaggen waren. Het leken wel vliegende roggen, driehoeken lillend vlees met scherpe tanden onderin.

‘Het heeft geen zin meer’, zei de conducteur, die naast het vuur stond. Hij keek niet naar Dries en zijn zus, maar naar zijn trein, waar de vanen tegenaan knalden. Als piranha’s om een stuk vlees vraten ze zich in de wagon, in de locomotief, en telkens als ze opstegen, leek het treintje kleiner.

De conducteur huilde.

‘Het heeft geen zin meer!’

Dries nam een stuk brandend hout uit het vuur en rende op de aasvreters af. Hij wou zijn woede botvieren, en waarom niet op die rotbeesten. Hij besefte vaag wel dat hij zelf ook aangevallen kon worden, maar dat kon hem niks meer schelen. Hij was het beu. Hij stormde blindelings de zwerm in.

Hij zwaaide met het hout en voelde hoe hij af en toe een van de beesten raakte. Hun tanden blonken in het vuur van zijn knots. Dries mepte en gierde. De vanen trokken zich even terug buiten zijn bereik, cirkelden boven hem en doken toen op hem af. Rakelings naast hem, één scheurde langs zijn benen en rukte een stuk van zijn broek mee.

‘Volhouden’, riep de conducteur, die ook met een brandend stuk hout naar hem toe liep. Lang zag Dries hem niet, want de vanen lieten zich vallen en vulden de lucht om hem heen. Rood, zag hij, alleen rode strepen die om hem heen zoefden als slierten die hem zouden vastsnoeren. Hij sloeg wild in het rond. Ze bleven nu even op afstand, alsof ze zijn zwakste plek aan het zoeken waren. Dries nam zijn knots beter vast. De vlam op het hout werd kleiner. De vanen kwamen dichterbij, hun cirkel werd kleiner en af en toe dook er één uit de cirkel. Bijtend, uithalend, om dan weer in de zwerm te verdwijnen. Dries sloeg, maar miste.

Toen doofde de toorts. Een groepje beesten maakte zich los uit de kolkende meute en schoot met klapperende tanden dichterbij. Dries mikte op de grootste en knalde hem midden in zijn lijf.

Spartelend kletste het ding op de grond. Het flapte, draaide zich om en schoot toen weer omhoog, tegen zijn borst. Dries viel van de klap achteruit, tegen de locomotief en terwijl het nog gloeiende metaal tegen zijn rug drukte, voelde hij hoe scherpe tandjes in zijn vel beten. Hij liet zijn smeulende toorts vallen en probeerde het lillende beest met twee handen van zich af te trekken, maar toen beet nog een beest in zijn linkerarm, en toen een rechts.

Hij gilde het uit.

‘Stop!’ hoorde hij boven zijn eigen gejank uit.

‘Stop! Verdwijn!’

Het beest dat net nog in zijn handen had geworsteld, dat zijn tanden in zijn vel had gezet, loste op. Vlees werd stof werd rook en verdween. De vanen leken uiteen te dwarrelen als verbrande kranten in de wind.

De conducteur zeeg ook op zijn knieën, zijn kleren aan flarden. Dries hapte naar adem.

De Witte Prinses hield haar hand voor zich. Haar zevendubbeltjesring schitterde in de nacht.

Kon je dat niet eerder doen? dacht Dries, en toen viel hij voorover.