Spoorloos

Om drie over drie op de derde nacht van de derde maand startte Dries zijn zoektocht. Hij hoefde alleen maar zijn schoenen aan te trekken, de poes een snoepje te geven en de deur zacht te sluiten. Net als Jonas, een maand eerder.

De kou beet in zijn neus. Wie loopt er nu ook midden in de nacht weg, en bovendien in de winter? Dries trok zijn sjaal wat hoger, balde zijn vuisten in zijn handschoenen en stak ze zo diep mogelijk in zijn zakken.

‘Linksaf’, beval hij zichzelf en hij liep naar rechts.

De straat was belachelijk bleek. De volle maan liet haar lichtblauwe spot over de glinsterende stenen en de bevroren auto’s schijnen.

‘Papa zal weer vloeken morgen’, gniffelde Dries. Papa zou te laat opstaan, zijn koffie te snel drinken, zijn tong branden, zijn jas aantrekken terwijl mama de koffievlek van zijn hemd probeerde te schrobben, haastig vlak naast haar wang kussen, de voordeur openrukken en met een knal achter zich dichttrekken, om even later puffend en briesend weer binnen te komen: ‘Heb je een emmer warm water? Snel! Want ik ben al te laat.’

Nu ja, zo zou het geweest zijn vóór Jonas verdwenen was. Sinds die dag was niets meer zoals het hoorde. Opstaan niet, ontbijten niet, het hele huis niet. Jonas had ook de gezelligheid meegenomen toen hij was weggegaan.

Daarvoor ging papa lekker druk werken, maar nu vertrok hij elke dag met agenten en detectives, op zoek in alle straten, in alle staten, langs grote en kleine wegen, in stille vijvers en diepe stegen. Intussen zat mama voor zich uit te staren, afwezig, alsof ze zelf ook uit haar hoofd was verdwenen. Tot papa thuiskwam en zijn hoofd schudde. Dan zeiden ze niks en keken ze naar de foto van Jonas, terwijl het steeds donkerder werd en niemand eraan dacht het licht aan te steken. Zelfs het avondeten was niet zoals het hoorde. De tafel stond niet vol hapjes, kleurrijke glazen, warme borden, aardappelpuree en flauwe grappen, maar bleef leeg. Dries durfde niet te vragen wanneer het eten zou worden opgediend en haalde elke avond dan maar zelf een diepvriesmaaltijd voor zichzelf uit de vriezer. Van verdriet krijg je koude vingers.

Koud. Weglopen is koud, dacht Dries, terwijl hij probeerde zijn handen nog dieper in zijn zakken te duwen. Hoorde het wel zo koud te zijn begin maart? En had mama niet uitgelegd dat de aarde aan het opwarmen was, en de poolkappen aan het smelten? Dan had die opwarming nu vast vakantie. Skivakantie, ongetwijfeld. Of misschien was Jonas wel naar de polen gegaan om de opwarming van de aarde te herstellen. Het zou Dries niks verwonderen. Jonas had vast weer te goed zijn best gedaan, zodat de hele wereld in één grote ijskap zou veranderen.

‘Jonas’ fantasie is zo groot dat de sterrenkundigen er een maateenheid van willen maken’, had mama nog gezegd net voor hij verdween. ‘Hoe groot is die nieuwe ster?’ ‘Een halve Jonas!’ En toen hadden we allemaal smakelijk gelachen, behalve Jonas. Die had onsmakelijk en nogal groen gelachen, met repen spinazie tussen zijn tanden.

Dries schudde de spinazielach uit zijn hoofd bij het kruispunt.

‘Opletten. Focus’, maande hij zichzelf aan. Dat zei papa altijd als hij weer eens zijn sleutels kwijt was. Niet dat Dries de weg al kwijt was, maar hij wilde er wel zeker van zijn dat hij de stappen van zijn broer volgde. Hier aan het einde van de straat had die een keuze gemaakt. Dat wist Dries zeker. Rechts was de weg naar de megasupermarkt, links ging naar het station.

Over de supermarkt had Jonas vaak gefantaseerd. Hoe je er zou kunnen wonen zonder dat iemand je ooit vond, zonder dat je er honger zou lijden, zonder dat je je er zou vervelen. Hij had zelfs uitgetekend hoe je de bewakingscamera’s te snel af zou kunnen zijn. Dries had toen gezegd dat hij mee wilde, maar zijn jongere broertje had geweigerd. ‘Nee, mijn plan werkt maar voor één persoon!’ had hij geroepen.

Dries had papa meteen verklapt wat Jonas over de supermarkt had verteld, en die had toen met tientallen agenten de hele winkel overhoopgehaald. Dat was zelfs op televisie geweest, met een boze winkeljuf die alles moest opruimen. Maar Jonas hadden ze niet gevonden.

Dus naar links, besloot Dries. Naar het station.

Als de wind goed zit, kun je het station horen tot bij hun huis. Treinen die piepend remmen. Wagons die kladang kladang kladang kladang kladang kladang over de stenen brug dokkeren. Locomotieven die fluitend en sissend tot rust komen. Spoorstellen die onder luid geroep – ‘ho-ho’ – naar elkaar toe worden gereden – ‘klang’ – waarna ze aaneen worden geklonken. Stemmen die onverstaanbare berichten uitroepen over de perrons door krakende luidsprekers en die je nauwelijks beter begrijpt wanneer je onder zo’n luidspreker staat.

‘Ze doen het met opzet’, zegt mama. ‘Ze houden een plastic zak voor hun mond als ze “zje tgei met bestemming schgrreee is in aantocht naar spoor shkrghhhh” zeggen en gieren zich te pletter als mensen dan naar het verkeerde perron rennen.’

Jonas was dol op treinen. Zijn bureau stond aan het raam met zicht op het spoor. Telkens als er in de verte een trein voorbijreed, legde hij zijn pen neer, vergat hij even zijn huiswerk en staarde hij over zijn woordenboeken naar de wagons. Kladang kladang kladang kladang kladang kladang

Zelfs ’s avonds, als ze moesten slapen, ging Jonas soms aan zijn bureau zitten, met zijn kleine hoofd in zijn handen, om het gekladang te zien passeren.

‘Ik hou van treinen in de nacht’, zei Jonas dan. ‘Het moet heerlijk zijn om zo door het duister te denderen.’

‘Hoezo,’ had Dries gereageerd, ‘in het donker zie je toch niks?’

‘Juist wel!’ had Jonas toen geantwoord. ‘In het donker kun je alles zien wat je maar wilt, want je ogen kunnen je niet tegenspreken.’

Het station was leeg, zoals Dries had gevreesd. ’s Nachts rijden er geen treinen. Tenminste, geen passagierstreinen.

Dries hield zijn handen onder zijn oksels terwijl hij ijsbeerde over het perron. Nu ja, perron … een opgehoogde wal met wat schuine tegels, veel grind, een scheef wachthokje en enkele palen met oude luidsprekers.

Het stationsgebouw lag donker aan de voet van de wal te slapen.

Dat had ik ook moeten doen, dacht Dries. Dit was echt een oliebollenidee. Hij had lekker warm in zijn bedje kunnen liggen in plaats van hier te verkleumen op een gepensioneerd perron.

Wat had hij dan verwacht? Een trein met bestemming Jonas?

Hij keek langs de sporen de nacht in.

‘Nog tien minuten’, zei Dries hardop. ‘Als er dan geen trein komt …’ De rest riep hij: ‘… dan vertrek ik!’

En toen kwam de trein.