Tess

‘Ah, een reiziger! Mooi! Prima! Schitterend! Zo zie je maar dat stoppen loont, zie je wel, sufferd!’ riep de conducteur terwijl hij vrolijk op de locomotief sloeg. De roze locomotief, met twee paarse schoorstenen en een feloranje lamp, hikte een stoomwolkje.

Dries keek er met open mond naar.

‘Niets zeggen!’ zei de conducteur terwijl hij zich met lange passen naar Dries repte. ‘Jij imiteert de Regenboogtunnel, de onbekendste van de twaalf Wereldwonderen! Wat een gelijkenis! Sprekend. Of juist niet, dus.’ Hij boog zich naar Dries en keek in zijn mond, waarop die hem meteen dichtklapte.

‘Einde van de voorstelling? Dat komt goed uit, want we moeten vertrekken. Kom maar mee! Geen bagage? Geen nood, we verzinnen onderweg wel bagage voor je.’

De magere conducteur liep Dries voor naar de eerste van twee wagons achter de locomotief, sprong op de trede en verdween meteen naar binnen.

Dit was geen trein. Toch?

Treinen zijn vuil. Grijs. Saai. Af en toe volgeklad met fout geschreven slogans en vieze tekeningen, maar sowieso nooit fel gekleurd met luikjes naast en bloemen achter de ramen. Treinen zijn aerodynamisch als stokbroden, en niet grillig als decors voor het schooltoneel. Treinen horen snerpend te remmen en niet ‘piekete-pawn’ te zeggen als ze tot stilstand komen. En treinen maken vooral geen sprongetje zijwaarts als het perron te ver weg blijkt naar de zin van de conducteur.

Waar kwam ze trouwens vandaan, deze trein? Opeens was ze er. Vlak voor hij had geroepen, had Dries nog om zich heen gekeken en toen was er niks te zien geweest. En waarom wist hij zo zeker dat de trein een ‘zij’ was? Treinen zijn toch mannelijk? Dat staat zo in het Groene Boekje.

Hij legde zijn hand op de wand van de eerste wagon en schrok terug. De wand leek zacht te bewegen. De trein zuchtte.

‘Kom je nog?’ dook het spitse hoofd van de conducteur weer uit de wagon. ‘Ik wil je niet opjagen, maar we hebben nog een hele reis voor de boeg.’ Een stoomwolk schoot vanuit de locomotief het perron op. ‘Voor de neus, voor de neus! Sorry!’ brulde de conducteur, en tegen Dries fluisterde hij: ‘Lichtgeraakt ding’, terwijl hij met zijn ogen draaide. Hij stak een hand uit naar Dries: ‘Dries, was het toch?’

Verbaasd greep Dries de hand en meteen vertrok de trein.

‘Vertrekken’ was niet het juiste woord. De trein was vooruitgeschoten en Dries had even aan de hand van de conducteur gebengeld voor die hem naar binnen had getrokken. Als een touwtje had hij langs de wagon geflapperd. Lachte daar een meisje naar hem achter een van de ramen?

Hij voelde een ruk aan zijn arm en opeens stond hij binnen.

De conducteur liet zijn hand los en tikte tegen zijn uniformpet.

‘Welkom, meneer Dries. Zoek maar een gezellige fauteuil. Ik kom zo meteen wel voor de kaartjes.’ Hij wees naar de tweede wagon, en stapte zelf de eerste in.

‘Kaartjes?’ wilde Dries vragen, maar de conducteur trok de schuifdeur al achter zich dicht. Even beet Dries op zijn onderlip, maar toen haalde hij zijn schouders op. Lastige vragen gaan vanzelf weg als je je schouders maar lang genoeg ophaalt.

Hij trok de andere deur open en voelde een warme, zoete lucht over hem heen stromen.

De tweede wagon was fijn afgewerkt in warm, rood hout, merkte Dries terwijl hij zijn handschoenen uittrok en ze in zijn jaszak stopte. Oranje pluchen fauteuils stonden in paren tegenover elkaar, onder houten balkonnetjes waarop je je bagage kon leggen. De balkonnetjes zelf leken te rusten op takken die ontsproten aan de leuningen van de fauteuils. Er groeiden kapstokhaken aan in de vorm van spitse blaadjes.

Dries trok ook zijn jas uit en stapte verder de wagon in. Er waren vier van die fauteuilparen, zag hij, en alleen in het tweede zat iemand. Het meisje dat hij door het raam had gezien.

Ze droeg een zwarte jurk, zwarte laarzen, zwarte kanten handschoenen, had zwart piekhaar en zwart aangezette ogen waarmee ze Dries priemend aankeek. Ze was vast niet ouder dan dertien, vast niet ouder dan Dries.

‘Ben jij niet te jong om zo laat nog op te zijn?’ vroeg ze.

‘Ben jij niet te jong om een gothic te zijn?’ kaatste hij terug.

‘Ben jij niet te klein om een stormtrooper te zijn?’ tikte ze.

Dries glimlachte. Hij kende die zin. Hij kwam uit een film die ze thuis vaak met z’n allen hadden gekeken. De held had zich verkleed als een soort soldaat, een stormtrooper, om de prinses te bevrijden, en die stelde die vraag toen ze hem voor het eerst zag.

‘Ben jij dan een prinses die gered moet worden?’ grinnikte hij.

‘Ben jij dan een held die prinsessen kan redden?’

‘Geen idee. Wat denk jij?’

Dries kruiste zijn armen en keek haar uitdagend aan.

‘Ik denk dat prinsessen prima in staat zijn om zichzelf te redden, dank je wel.’

‘Als ze al gered willen worden …’ zei Dries.

‘Ik vraag me af of jij ook maar iemand zou kunnen redden. Je hebt niet eens een rugzak meegenomen, of een koffer. Echt goed voorbereid trek je niet ten strijde, hè?’

‘Ten strijde? Waarom denken prinsessen altijd dat jongens willen vechten? Misschien ga ik gewoon mijn zieke oma bezoeken in het bos.’

‘O, en waar zijn je pannenkoeken dan, Roodkapje?’ schoot de zwarte prinses.

‘Mijn oma is allergisch voor gluten. Ze mag geen pannenkoeken eten.’

‘Arme oma.’

‘Arme boze wolf. Die is allergisch voor oma.’

Nu moest de zwarte meid hardop lachen.

‘U hebt uw plaats in deze coupé verdiend, koene ridder’, zei ze en ze stak lachend haar hand uit. ‘Ik ben Tess. Geen prinses.’

Dries schudde haar hand terwijl hij tegenover haar ging zitten.

‘Ik ben Dries. Geen Roodkapje. Jammer genoeg rijmt dat niet.’

‘Ik kan je altijd Drapje noemen als je wilt? Voor het rijm.’

‘U bent veel te vriendelijk, Geenprinses.’

‘Ah, jullie hebben elkaar al gevonden!’

De deur schoof open en de conducteur kwam binnen.

‘Echt moeilijk was dat niet’, antwoordde Tess.

‘Ze zat verstopt onder haar make-up’, vulde Dries aan, waarop Tess hem tot zijn vreugde een vriendelijke trap verkocht.

De conducteur sprong dichterbij en bekeek Tess zorgvuldig.

‘O ja,’ zei hij, ‘nu zie ik het ook. Make-up. Moet ik onthouden.’

Hij stond weer recht, greep in zijn tas en haalde er een boekje uit waarin hij ijverig begon te kriebelen met een piepklein potloodje.

‘Zo,’ keek hij glunderend op terwijl hij het boekje weer opborg, ‘mag ik je kaartje?’

‘Ah! Kaartje!’ zei Dries, die in zijn jaszakken begon te graven.

Tess kruiste haar armen en benen en ging met een brede glimlach achteruit tegen de zachte leuning liggen.

‘Ja, kijk, kaartjes,’ begon Dries, ‘het zit zo. Toen ik bij het station aankwam, waren alle loketten dicht. Dus hoopte ik een beetje dat ik misschien op de trein zelf een kaartje zou kunnen kopen.’

‘O, heb je centen mee, dan?’ informeerde Tess.

Nee, dat had hij natuurlijk niet. Hij had nooit centen op zak.

‘Hoeveel kost een kaartje?’ vroeg hij terwijl hij zich al schrap zette.

‘Dat hangt van de bestemming af. Waar wil je heen?’

‘Euh … waar kan ik heen?’

‘Hoe bedoel je?’ fronste de conducteur.

‘Waarheen rijdt deze trein?’ probeerde Dries zachtjes. Hij vervloekte zichzelf dat hij dat niet had gevraagd voor hij was opgestapt. Hij haalde traag zijn handen weer uit zijn zakken, waarbij een handschoen, een zakdoek en een verfrommeld briefje op de fauteuil viel.

De conducteur boog zijn lange lijf over Dries.

‘Wat is dat?’ wees hij met zijn dunne vingers.

‘O, sorry’, zei Dries, die meteen zakdoek, handschoen en briefje weer in zijn zak propte.

‘Neenee, uithalen!’ De conducteur wenkte met zijn wijsvinger. Tess ging rechtop zitten.

Bedremmeld haalde Dries zijn handschoen, zijn vieze zakdoek – waarvoor hij zich onwaarschijnlijk schaamde, nu vier ogen onderzoekend naar zijn snotkorsten keken – en het propje papier weer boven.

‘Meneer heeft een kaartje!’ riep de conducteur terwijl hij het propje tussen Dries’ vingers vandaan griste.

Tess’ ogen stonden op ‘Uitleg graag’, maar Dries haalde zijn schouders op.

De conducteur streek het blaadje glad, trok zijn ogen wijd en vervolgens zijn mond nog wijder open.

‘Bingo!’ sprong de conducteur op en hij holde naar de voorkant van de wagon, waar hij een trechter uit het plafond trok: ‘We hebben een bestemming! Ik herhaal: we hebben een bestemming.’

Tess sprong op en liep op hem af, gevolgd door Dries.

‘Ik geef de coördinaten door’, zei de conducteur en hij hield het blaadje voor de opening van de trechter. Het was een kaartje met Guyana erop, New Amsterdam en Berbice River. Dat laatste was onderstreept en iemand had erbij geschreven: 2/2 2:02.

‘Hé, dat is van mijn broer …’ protesteerde Dries.

Toen zoog de trechter het briefje op.

Tess liep naar de conducteur en keek onder zijn armen door in de trechter. Dries ging bedremmeld weer zitten.

‘Wat was dat?’ vroeg Tess, Dries aanstarend.

‘Ik ben op zoek naar mijn broer’, legde Dries uit. ‘Die is op 2 februari verdwenen en sindsdien weet niemand waar hij is. Dat was het enige …’

‘En … dat briefje …’ stamelde Tess.

‘Was mijn spoor.’

‘Een spoor, inderdaad!’ schoot de conducteur glunderend tussen hen in, met zijn vinger in de lucht priemend. ‘En treinen volgen sporen!’ En toen sprong hij weer op: ‘Nietwaar, schattetrein van me!’

‘Pieketepawn!’ antwoordde de trein, en ze schoot vooruit.

Toen de conducteur de wagon had verlaten, overstelpte Tess Dries met vragen.

Hoe zijn broer heettte. – Jonas.

Hoe oud die was. – Anderhalf jaar jonger. Twaalf dus. Maar wel heel slim. Hij zat een jaar hoger op school.

Waarom hij dat briefje nooit aan de politie had laten zien. – Dat had hij wel. Maar de agent had hem toen gewoon een aai over zijn hoofd gegeven.

Waarom Jonas weggelopen was. – Geen idee.

Of er ruzie was geweest. – Nee, nooit. Of misschien wel: ja, altijd.

Toen had Dries gezwegen. Hij was ook bang dat hij Jonas had weggejaagd, weggeplaagd. Hij hield nu eenmaal van plagen, en Jonas was zo’n makkelijk slachtoffer: lekker dichtbij en nog lekkerder anders. Jonas was een woordenboksbal. Hij bewoog en boog wanneer je hem met woorden om de oren sloeg, maar hij sloeg nooit terug. Hij gaf je knikkend gelijk, zoals alleen boksballen en knieën dat kunnen.

Toch had Dries zijn broer nooit echt pijn willen doen. Hij vond zelf dat zijn schimpscheuten brave tikjes waren. Zijn woorden waren nooit hard, dacht hij, maar hoofdkussenzacht met afgevijlde letters zonder weerhaakjes. Hij had altijd gedacht dat Jonas die klapwoorden ook grappig vond.

Tot vorige maand.

Toen Jonas was weggelopen zonder verklaring, waren ze allemaal redenen gaan verzinnen. Jonas was vast ongelukkig geweest omdat ‘ze te veel van hem verwachtten’, omdat ‘niemand hem begreep’, omdat ‘niemand naar hem luisterde’, omdat ‘zijn ouders te veel met hun werk bezig waren’, omdat ‘ze hem te vaak alleen hadden gelaten’, omdat ‘ze hem niet genoeg alleen hadden gelaten’, omdat ‘hij nergens terechtkon met zijn gevoelens’, ‘met zijn vragen’, ‘met zijn twijfels’, ‘met zijn angsten’, ‘met zijn wensen’, omdat ‘hij niet alleen boterhammen met choco mocht eten’, omdat ‘hij drie weken na elkaar de vuilniszak buiten had moeten zetten’, omdat ‘het warme water op was toen hij die keer als derde onder de douche wilde’, omdat ‘mama te streng was’, omdat ‘papa had gezegd dat hij zijn haar niet paarden-staartlang mocht laten groeien’, omdat ‘er geen post voor hem was’, omdat ‘woordenaar een andere betekenis had dan hij had verzonnen’, omdat ‘niemand nog Triviant met hem wilde spelen’, omdat ‘mama hem een malle, knappe kerel had genoemd’, omdat ‘ze hem op school uitlachten’, omdat ‘Dries hem uitlachte’, omdat ‘Dries hem uitlachte’, omdat ‘Dries hem uitlachte’, omdat ‘Dries hem uitlachte’, omdat ‘Dries hem uitlachte’, omdat ‘Dries hem uitlachte’, omdat ‘Dries hem uitlachte’, omdat ‘Dries hem uitlachte’ …

Dries krabde de irritante zinnen uit zijn slapen. Nee, dat klopte niet. Hij hield van Jonas, van zijn kleine broer met zijn grote oren, die tussen zijn piekharen uitstaken. Hij zag hem graag over zijn boeken gebogen aan zijn bureautje. Hij zag hem graag met zijn pen op ontelbare kleine blaadjes kriebelen. Hij zag hem graag voor zich uit staren. Hij zag hem graag en hij miste hem. Hij miste hoe die stille gekkerd rare vragen stelde terwijl hij naar het plafond keek: ‘Als je het licht uitdoet, wordt het dan donker omdat het licht de kamer verlaat, of omdat het duister het licht weer in het lampje duwt?’

Hij hield van zijn broertje en kon de gedachte niet verdragen dat hij hem had weggejaagd. Dus schudde hij die gedachte van zich af.

‘En jij?’ vroeg Dries. ‘Waar reis jij heen?’

‘Ik?’ antwoordde Tess. ‘Ik ben uitgezocht. Als jij het goedvindt, zoek ik graag met je mee.’