De spiegels van Mallemoer

Het station was enorm. Perrons zover je kon kijken. In beide richtingen. Er kwam geen eind aan. Stralende, kraaknette perrons met glanzende wachthuisjes, schone banken, fraaie vuilnisbakjes, bordjes met afwisselend Mallemoer en reomellaM, en op elk tweede perron dezelfde napuffende trein, met dezelfde drie mensen. Telkens gespiegeld.

‘Het kan natuurlijk dat er toevallig oneindig veel treinen zijn aangekomen met mensen die er net als wij uitzien’, zei Tess.

‘En die zich net gedragen als wij’, zei Dries.

‘Tja, ze zijn net zo verbaasd als wij, hè.’

‘Je kunt het niet uitsluiten’, gaf de conducteur toe, die in de deuropening van de trein zat. De locomotief blies wat stoom tussen haar wielen het perron op. Net als alle spiegellocomotieven.

Tess liep heen en weer en zakte af en toe door de knieën. Dries keek haar na, met zijn handen in zijn zakken tegen de wagon geleund. Af en toe voelde hij de wagon trillen, wanneer de locomotief stoom spuwde.

‘Leunt wel lekker, zo’n wagon’, zei hij.

De conducteur knikte. ‘De locomotief is ook aangenaam, maar dan vooral in de winter, wanneer je tegen het warme ijzer kunt hangen terwijl je naar het noorderlicht kijkt.’ Hij schilderde met zijn vingers het kronkelende noorderlicht tussen hen in.

‘Dat zie je toch alleen in het Hoge Noorden? Rij je zover dan?’

‘Overal heen, als je het maar dromen kunt’, zei de conducteur. Hij legde zijn handen weer in zijn schoot en ging aan zijn nagels pulken. Hij kneep zijn ogen dicht en blikte omhoog. ‘Ooit zou ik wel naar de maan willen.’

‘Maar er liggen geen sporen die kant op.’

‘Nope.’

‘Kunnen de heren iets stiller zijn? Ik probeer een uitgang te vinden!’ richtte Tess zich op. Ze lag op haar buik op het perron.

‘Kijk jij met je oren dan?’ vroeg Dries. ‘Onze woorden belemmeren het zicht?’

‘Foei’, fluisterde de conducteur.

Tess legde haar hoofd op het perron.

‘En? Komt er al een trein, o blanke squaw?’ riep Dries.

‘Zwijg nu even’, riep ze terug.

‘Zwijg nu even’, herhaalde de conducteur.

‘Abberdakkie?’

‘Nee, jij niet’, gaf de conducteur een klopje op de flank van de wagon. ‘Ik heb het tegen heer Dries hier.’

‘Burdip.’

‘Ridder Drapje, jawel.’

‘Spreekt de trein?’ vroeg Dries.

‘Zo hoor ik het toch’, zei de conducteur. ‘En let maar op wat je zegt, want ze luistert ook.’

Hij stond op, sloeg het stof dat er helemaal niet was van zijn broek, keek nog even rond en zette toen een voet op de treeplank.

‘Wacht je niet tot ze een uitgang gevonden heeft?’ vroeg Dries.

‘O, die heeft ze al gevonden’, zei de conducteur. Hij stak zijn vinger in de lucht en telde zacht tot drie.

‘Gevonden!’ riep Tess. De conducteur grinnikte, vouwde zijn vinger in zijn vuist en trok zich naar binnen in de kleurrijke wagon.

‘Kom’, riep Tess. Ze sprong op, rende een eind verder het perron op, draaide naar links en was opeens verdwenen. Het perron was leeg.

‘Tess?’ Dries liep haar achterna, langzaam en onzeker, en riep toen harder: ‘Tess!’ En nog harder: ‘TESS!!’ Terwijl hij ook harder ging rennen. Nu was hij haar ook kwijt, vloekte hij.

Hij holde.

Snel.

Sneller.

Nog sneller.

Hij beet op zijn tanden, spurtte …

En toen – ‘knal’ – lag hij op de grond met haar armen om hem heen.

Uit het niets had ze hem vastgegrepen, hij had haar even meegetrokken, was door de lucht getold en toen waren ze samen hard tegen de spiegelvloer gekwakt.

‘Au. Fuck! Wat?!’ riep Dries geschrokken.

Tess liet een arm los, tilde die boven zijn hoofd en tikte toen op de lucht voor zijn neus.

‘Pok’, zei de lucht.

‘Glas?’ vroeg Dries, terwijl hij opkrabbelde. Hij tastte naar de harde lucht voor zijn neus.

‘Ik denk het’, zei Tess, die ook opstond en de val uit haar lijf schudde.

‘En kijk’, zei ze. Ze wees naar links, een lange gang vol spiegels in.

‘Ik zocht een deur, maar er is gewoon een zijgang. Het perron staat vol schuine spiegels en glasplaten.’ Ze wees naar de glaswand.

‘Waauw,’ zei Dries, ‘zo ziet onzichtbaar er dus uit.’

‘Ja, maar als alles in deze stad er zo uitziet, dan is het daar vast een verschrikkelijke doolhof’, zei Tess.

‘Muurvast’, knikte Dries. ‘We zullen verdwalen. Kom, we gaan.’

Tess keek over Dries’ schouder naar de trein.

‘Ik hou niet zo van verdwalen. Maar ik denk dat iemand een oplossing voor ons heeft.’

Dries draaide zich om en zag hoe de conducteur een tafeltje en een vouwstoel uitklapte op het perron. Op zijn tafeltje zette hij een grote bol touw en toen keek hij hen aan.

‘We komen al’, riep Tess hem toe.

Een kwartiertje later liepen ze tussen spiegels door de stad in, voorzichtig stappend terwijl Tess het touw afrolde.

De conducteur wilde niet mee. Hij wilde genieten van het uitzicht, had hij gezegd.

‘Niet te lang wegblijven’, had hij eraan toegevoegd. ‘We vertrekken na de break.’

‘Hoelang duurt die break?’ had Tess gevraagd.

‘Dat zien we dan wel’, had hij gegiecheld, waarop hij met een groot glas tomatensap in zijn fauteuil was neergeploft. Met zicht op zijn spiegelbeeld.

‘Ik vind het maar eng’, zei Dries.

‘Wat dan?’ vroeg Tess.

‘Alles’, antwoordde hij. ‘De stilte, dat we niemand zien, de doolhof, maar vooral al die spiegels.’

Overal waar hij keek, zag hij zichzelf en Tess. Gelukkig was er steeds een streepje lucht te zien, en soms zelfs een hele streep en een stuk van de bergflank waarlangs ze naar beneden waren gereden. Maar verder waren er alleen spiegelwanden. Muren van spiegelglas met treden van spiegelglas, deuren van spiegelglas, raamkozijnen, vensters en afdakjes van spiegelglas. Spiegels die wanden die muren die deuren die poorten die lantaarnpalen weerspiegelden, die Tess en Dries lieten zien. Overal Tess en Dries. En niemand anders.

‘Eng.’

Tess knikte.

Trottoirs waren er niet. De straten liepen als glanzende ijsbanen in kloven van glas, nu eens breed, dan weer smal. Straatnaambordjes of wegwijzers waren er niet, en een stadsplan al helemaal niet. Tess en Dries hadden besloten dat ze het centrum zouden zoeken. Dat leek een goed vertrekpunt. Maar hoe vind je het centrum van een spiegelstad?

‘Meestal lukt het als je de kromming van de straten bekijkt’, legde Dries uit.

‘Hoezo?’ vroeg Tess.

‘De meeste steden lijken op wielen. De straten vertrekken als spaken vanuit het midden, of ze liggen er als een band omheen. Als de straat recht is, is het een spaak. Als hij krom is, is het een band. Dus moet je de spaakstraten zoeken, lopen in de richting waarheen de bandstraten krommen.’

Tess keek hem met mond open aan. ‘Heb je dat zelf bedacht?’

‘Nee,’ schudde Dries, ‘Jonas.’

‘Waauw.’

‘Ja’, zei Dries. ‘Waauw is wel een woord dat bij Jonas past.’

Nagaan of de straten gebogen of recht waren, bleek niet zo eenvoudig bij spiegelstraten. In plaats van straten zag je vlaktes van licht. Tot je erin liep. Dan zag je hoe het touw zich opspande bij de straathoeken en de kromming van de straat. ‘Bandstraat!’ juichten ze dan.

Eerst lachte Dries nog breed, maar daar hield hij na een tijdje mee op.

‘Wat heb ik een stomme lach’, mopperde hij terwijl hij probeerde niet op zijn spiegelbeeld te letten.

‘Wat zeg jij nu?’ vroeg Tess.

‘Ik hou niet zo van spiegels’, haalde hij zijn schouders op.

‘Ik vind je er juist heel leuk uitzien’, antwoordde Tess terwijl ze hem en zijn vele spiegelbeelden bekeek. ‘Ja, vanuit elke hoek prima te pruimen.’

‘Ja, jij wel’, grinnikte Dries. ‘Maar jij bent cool.’

‘Jij ook’, porde ze hem. ‘Echt.’

Hij waagde het nog eens een aantal van zijn spiegelbeelden te bekijken en knikte toen weifelend.

‘Toch vind ik het maar eng.’

Dries zag zijn spiegelbeelden naast dat spiegelmeisje lopen en gniffelde. Het had wel wat, moest hij toegeven, zo’n meisje naast je. Hij voelde zich een beetje trots. Niet dat hij fan was van de gothicstijl, maar zo zwart zag ze er nu ook weer niet uit. Ze had haar zwarte handschoenen uitgetrokken en het bovenstuk van haar jurk losgeknoopt, waardoor ze nu met korte mouwen naast hem liep. Knappe meid, vond hij, ze lijkt wel een zwart-witfoto. Hij glimlachte. Grr, gromde hij toen hij de lach op zijn spiegelbeeld zag. Wat een stomme grijns.

Tess porde hem weer.

‘Kijk er dan niet naar’, stelde ze voor.

‘Moeilijk’, zei hij. ‘We zijn omsingeld door Tessen en Driesen.’

‘Kijk dan alleen naar de Tessen’, giechelde ze. ‘Ik kijk ook vooral naar de Driesen.’

Hij lachte ook, maar nu keek hij niet naar zijn lach, maar naar de hare. In duizendvoud.

‘Hoe doet Jonas dat eigenlijk?’ vroeg hij.

‘Wat?’

‘Zo lang naar zichzelf kijken in de spiegel.’

‘In een spiegel kun je niet alleen zien wie je bent’, zei Tess. ‘Je kunt ook uitzoeken wie je zou kunnen zijn.’

Ze praatten over achterstevoren spreken toen Tess het opeens zag. Dries had net verteld hoe leuk Jonas het vond om hem Seird te noemen en zichzelf Sanoj. ‘Hoorde hij liever dan zijn eigen naam.’ En dat Jonas dol was op woorden die andersom ook weer een woord vormen, zoals ‘moord’ en ‘droom’, en hoe hij uitkeek naar data die je helemaal kunt omkeren, zoals ‘02/02/2020’.

‘Daarom is hij vast ook weggelopen op 2 februari, om twee over twee’, had Dries gezegd.

‘En jij om drie om drie op de derde maart?’ had Tess gevraagd.

Dries had geknikt, maar Tess lette niet meer op hem. Ze greep zijn arm.

‘Heb je dat gezien?’ wees ze.

Tess wees naar een van haar spiegelbeelden. Dat schudde haar hoofd, tilde toen pas haar arm op en wees ergens anders heen. Ook haar andere spiegelbeeld ernaast tilde haar arm op. En dat daarnaast. Al haar spiegelbeelden wezen dezelfde kant op, en in het brandpunt van alle vingers lag een schoen.