Jonas voor een dubbeltje

De conducteur legde de ogenscherf met de kabeltjes en zijn schroe-vendraaiertje meteen neer toen Dries druipnat de wagon binnenkwam en het water uit zijn haar schudde.

‘Dries?’ vroeg Tess terwijl ze rechtop ging zitten. De conducteur legde zijn hand op haar schouder.

‘Succes?’ vroeg de conducteur.

Dries grijnsde breed en haalde triomfantelijk het grijze schrift onder zijn doorweekte trui vandaan.

Meteen sprong de conducteur op.

‘O nee! Je hebt het weer gedaan.’ Weer spurtte hij naar de ramen, draaide hij aan zwengels en wieltjes en riep hij naar zijn trein: ‘Rijden, lieverd. Nu.’

‘Burdip?’ vroeg de trein.

‘Geen tijd!’ antwoordde de conducteur, die als een loslopende ballon de wagon rondschoot. ‘Onze ridder hier heeft het donderregister gestolen.’

‘Pieketepawn!’ De trein sprong weer harder vooruit dan zijn passagiers, die door de wagon buitelden en tegen fauteuils en wanden tot stilstand kwamen.

‘Au!’ Dries wreef over zijn hoofd.

‘Dikke bult!’ riep de conducteur van onder een tafeltje. ‘Ik zei nog “alleen kijken”. En meneer steelt het hele … vervloekte register!’ Hij kroop recht – ‘Ja, dat is het woord: vervloekte.’ – en keek door het raam naar buiten.

‘Ik heb helemaal niks gestolen’, zei Dries. ‘Ik heb het gekocht.’

De trein werd meteen rustiger en de conducteur rechtte achterdochtig zijn rug.

‘Gekocht?’ vroeg Tess. ‘Met welk geld dan?’

‘Geen geld’, zei de conducteur, die traag dichterbij kwam. ‘Zijn naam. Bij de donderloketten kun je iets krijgen in ruil voor je naam en een diepe afkeer.’

‘Diepe …’

‘Afkeer, ja. De donderwolken halen hun energie uit angst en afkeer. Niet mijn ding’, ging de conducteur verder terwijl hij nerveus aan zijn vingers friemelde. ‘Ik voel meer voor verwondering en liefde. Melig, ik weet het, maar daar gaat het nu niet om. Jij daar’ – hij wees naar Dries – ‘ken jij iemand die Dries heet?’

Dries giechelde.

‘Ja, hoor. Wees gerust, ik heet nog steeds Dries. Ik ben mijn naam niet kwijt.’

De conducteur stond nu naast de jongen, die intussen was opgekrabbeld met het schrift in zijn handen, en inspecteerde hem van top tot teen.

‘Je hebt je naam nog?’

Hij keek in zijn oren, in zijn ogen, onder zijn natte, plakkerige haren.

‘Ja, hoor.’

‘Hoe kan dat?’ vroeg de conducteur ongelovig terwijl hij naar het donderregister wees.

‘Ik denk dat ik het weet’, zei Tess. De conducteur draaide zich naar haar.

‘Weet iemand waar Ridder Drapje is?’ vroeg ze.

‘Ridder wie?’ vroeg Dries.

Een kwartiertje later genoot Dries met droge kleren aan van een kop warme melk. De conducteur had de kleren uit een oude koffer gevist die hij ‘speciaal voor de gelegenheid’ had bewaard. Het waren ook echt oude kleren. Dries voelde zich Oliver Twist. Of beter, Dodger, op zoek naar Oliver. De kleren pasten beter bij een film over Londense schelmpjes uit de negentiende eeuw dan bij hem, vond Dries, maar Tess verzekerde hem dat de kleren in elk geval heel chic aanvoelden en dat hij er vast ook leuk uitzag met zijn flanellen hemd, zijn gilet en zijn korte jasje. Dries had daarop met een brok in de keel naar haar gezicht zonder ogen gekeken en gezwegen.

‘Komt goed, hoor’, onderbrak de conducteur zijn zwijgen. ‘Ik werk aan een spiegelkijker …’

‘Aberdakkie,’ zei de trein.

‘… met de hulp van ons treintje natuurlijk.’ Hij liet Dries de scherf zien. Hij had het stuk spiegelglas ingewerkt in iets wat een grote, koperen lasbril leek. Op de neusbrug zat een stuk zacht leer en uit de veren van de bril kwamen kleine kabeltjes, met aan de uiteinden kleine zuignapjes.

‘Ik moet hem nog afstellen,’ zei de conducteur, ‘maar ik heb er alle vertrouwen in, Ridder Drapje.’

‘Ridder wie?’ herhaalde Dries.

‘Heel bizar.’ De conducteur wees Dries met zijn schroevendraaier aan. ‘Als je je naam eenmaal hebt afgestaan, kun je hem nooit meer aan jezelf toewijzen.’ En toen morrelde hij weer verder aan de bril.

‘Maar Drapje was toch niet zijn naam?’ zei Tess.

‘Het register beschouwt een woord als je naam zodra meer dan drie mensen het gebruikt hebben om je ermee aan te duiden. In dit geval: Dries, jij, ik en onze trein.’

‘Ik snap het niet. Wat doen ze dan met die namen?’ vroeg Dries.

‘Een naambeeld is een aambeeld. Een banvloek wordt een sterke banbliksem als die aan een sterke naam wordt verbonden. Het maakt wel wat uit of je beste vriend je een idioot noemt, of een onbekend knulletje dat het uit zijn autoraam roept terwijl hij voorbijrijdt.’

Tess giechelde. ‘Drapje zal dan maar een piepklein aambeeldje opleveren, vermoed ik.’

‘Wie is dat Drapje ook alweer?’ vroeg Dries.

Nu lachten zowel de conducteur als Tess.

‘Je hebt dit schrift gekocht met de naam Drapje en een hekel’, zei Tess. ‘Wat was die hekel dan?’

‘Hekels genoeg.’ Dries sloeg het register open op zijn schoot. ‘Jonas weg, jouw ogen kapot, weg van huis, gevaren …’ Hij keek Tess en de conducteur aan, en zag die allebei zulke ernstige gezichten trekken dat hij er zelf om moest lachen: ‘Het is gewoon één grote ellende: pieketepawnende treinen, giechelende reisgezellen, in het zwart geklede koffiemeiden, krankzinnige conducteurs …’

‘Waanzinnige’, verbeterde de conducteur. ‘Er is een verschil.’

Dries lachte breed.

‘Vertel’, zei Tess, die ook haar mondhoeken omhoog had gebogen. Lachen ziet er raar uit zonder ogen erboven. ‘Wat staat er in het schrift?’

Weer een halfuur later waren ze honderden hekels rijker. ‘Kleine hekels zorgen voor kleine flitsjes,’ wist de conducteur, ‘maar grote slaan in de grond in en laten kraters na.’

Bij de kleine hekels hoorden ergernissen als harde labels in een shirt, piepende schoenen, grijsgedraaide singles, zand in mosselen, chipszakjes in de bioscoop, het laatste velletje toiletpapier, bruine vensterenveloppes, een wimper in je oog, jeuk tussen je schouderbladen, een hese haan met geldingsdrang, een haar in een belegd broodje, wekkers op maandagochtend, onverwacht bezoek wanneer je net gezellig met een boek onder een dekentje zit, plichtbewuste weegschalen en zo meer.

De boormachine en het prikje-‘dat-je-nauwelijks-zult-voelen’ van de tandarts, de vermaning van de agent om je kapotte fietslicht en het rapport met rode cijfers zaten dan weer in de categorie ‘stevige flits met opschrikkende donderslag’.

Maar de zwaarste bliksembollen waren voorbehouden voor de derde categorie, waar hekel haat wordt. Daar las Dries over walgingen als drek op je deur, onophoudelijk gepest op school, onnoemelijke tegenslagen en smart, onbegrijpelijke armoede, oneerlijke behandelingen. Over dagelijks uitgelachen worden, over onbetaalbare medicijnen die je kind kunnen redden maar waar je niet aan kunt komen, over een oorlog die iedereen meesleurt zonder dat iemand weet waarvoor er gevochten wordt …

‘Zit eens stil’, maande de conducteur. Hij had de koperen bril op Tess’ neus gezet en was nu met de draadjes aan het prullen in haar haren. Het leek alsof ze weer ogen had, al klopte de diepte niet. De ogen zaten op de glazen, niet erachter.

‘Zie je al wat?’ vroeg hij.

‘Nee’, schudde Tess haar hoofd.

‘Niet schudden. Gewoon nee zeggen. Oké, en nu?’

‘Nog niks.’ Tess hield haar hoofd zo stil mogelijk.

De conducteur hield zijn hoofd vragend voor het hare.

‘Niks? Echt niet?’

‘Echt niet.’

‘Hmm … Kun je met je ogen knipperen?’

De ogen op het glas knipperden. Dries legde het schrift opzij en kwam dichterbij.’

‘Hmm. Doe eens je linkeroog dicht’, vroeg de conducteur.

Het rechteroog sloot zich.

‘O, foutje.’

Hij trok wat draadjes los, keek naar haar hoofdhuid, en zette de draadjes weer vast.

‘Nog eens links?’ vroeg hij.

Weer sloot het rechteroog zich.

‘Verdorie. Hoe kan dat nu?’ tandenknarste de conducteur, die weer met de draadjes aan de slag ging.

Hij blies in de zuignapjes, blies op haar hoofd, prutste tussen haar haar en vroeg toen nog een keer: ‘Links.’

Weer sloot rechts.

‘Aaargh’, gromde hij.

‘Misschien maakt het uit dat het spiegelbeelden zijn?’ opperde Dries.

De conducteur draaide zich om.

‘Daar’, zei hij traag en ernstig, ‘heb ík een hekel aan: dat anderen gelijk hebben.’ Hij kwam dichter bij Dries en kuste hem toen onverwachts op het voorhoofd. ‘Tuurlijk heb je gelijk. Spiegelbeeld. Natuurlijk.’

Weer dook hij met zijn vingers in Tess’ haar, terwijl de ogen op de bril alle kanten op draaiden: scheel, tegendraads, van elkaar weg, naar elkaar toe, naar links of rechts schietend. En opeens knipperden ze.

‘Waauw’, riep Tess.

‘Wat?’ riep Dries.

‘Ik zie!’

‘Ja?’

‘Ja!’

‘Jaaaaa!!’ Dries schoot naar voren en kuste haar op het voorhoofd. En toen hij de conducteur glunderend zag toekijken, gaf hij hem een knalzoen op zijn wang.

Ook Tess draaide zich naar de man.

‘Kom hier’, stak ze haar armen uit. Maar de conducteur was alweer opgestaan en wees met zijn wijsvingers in de lucht terwijl hij achteruitdeinsde.

‘Eh …’ stotterde hij, ‘ik … ik denk dat ik even naar de locomotief moet. De bliksem. Schade. Bang. Ik moet eens kijken. Ik … ik kom terug.’ En hij vertrok.

‘Je ziet!’ straalde Dries.

‘En ik kan weer lezen ook, denk ik. Waar is het register?’

Daar stond zijn naam. Vijf eenvoudige letters die Dries lieten duizelen. Jonas.

Dries had eigenlijk min of meer verwacht een valse naam te zien, zoals Slimmeke of Jimbo, zoals vader hem wel eens noemde, maar Jonas had zijn eigen naam weggegeven.

Dries moest even naar lucht happen.

‘Nee!’ gilde Tess, die haar hand voor haar mond sloeg.

De conducteur rende de wagon in. Hij keek door de ramen links en rechts, en kwam glijdend tot stilstand bij hun fauteuils.

‘Vaantjes?’ vroeg hij. ‘Toch gestolen?’

En toen hij het register open zag liggen: ‘Of nee … O … Jullie hebben de verlorene gevonden. En het was een nee waard. Met uitroepteken. Dat voorspelt weinig goeds. Iemand zin mij te laten delen in de paniek? Of is het zo erg dat het onuitsprekelijk is geworden?’

Tess schoof hem het register door.

Jonas, Jonas, kledij uit de catalogi X tot XIII, tien stuks naar keuze uit de reeksen blablabla en een dubbeltje’, las de conducteur en toen zei hij weer: ‘O.’

Jonas had een hekel aan Jonas … Dat stond er. Jonas had zichzelf weggewenst. Jonas was niet langer Jonas. Maar waarom? Het duizelde Dries. Waarom haatte Jonas zichzelf? Of had hij alleen de pest aan zijn naam? Maar waarom dan? Jonas was toch geen lelijke naam? Akkoord, als je met de letters van Jonas speelde, kon je er Sonja van maken, maar daar was Jonas nooit boos om geweest. Hij had het hooguit flauw genoemd, en geen mooie naam. Of was het vanwege dat walvisgrapje? Sinds ze op school hadden geleerd over ‘Jonas en de walvis’, had een aantal kinderen gelachen dat Jonas er nog altijd uitzag alsof hij net uit de walvis kwam.

Nee, dat kon niet. Ook dat had niet lang geduurd. Hooguit een weekje, en dat was al weer meer dan een jaar geleden. Daar zat Jonas niet mee verveeld, echt niet. Dat kon niet.

En toch stond het daar: Jonas. Dries zou niet verbaasd geweest zijn als er Dries had gestaan. Nog altijd dacht hij immers dat Jonas was weggelopen omdat hij, Dries, een rotbroer voor hem was geweest. Omdat hij, Dries, hem zo vaak had uitgelachen. Wanneer Jonas voor de spiegel stond, voor het raam stond te dromen, in zijn boeken gedoken was, of wanneer hij weer eens niet de sportiefste of stoerste was gebleken. Ja, hij had vast te veel gelachen, Jonas te vaak gepest.

Toch stond er niet Dries. Er stond Jonas. Dat was allesbehalve een opluchting.

‘Maar’, doorbrak de conducteur de stilte, ‘hij heeft er wel aan gedacht om kleren te vragen. Dat is toch goed?’

Tess probeerde een halve glimlach.

‘Ja’, gaf ze toe. ‘Dat is goed. Maar al de rest is een groot vraagteken.’

‘Waarom?’ begon Dries.

‘Waarheen?’ vulde Tess aan.

‘Wat nu?’ vroeg Dries.

‘Hoe gaan we verder?’

‘En wie zoeken we eigenlijk, nu jullie Jonas niet langer Jonas heet?’ gooide de conducteur erachteraan.

De twee jongeren zuchtten.

‘Een doodlopend spoor’, zei Dries. Tess legde haar arm om zijn schouders.

De conducteur sprong op en sloeg het stof van zijn broek.

‘Ik geloof niet in doodlopende sporen’, zei hij monter. ‘We zijn allemaal paddenstoelen: iedereen laat sporen na.’

‘Burdip!’ riep de trein.

‘O ja, onze kleine burdip moet een onderhoudsbeurt hebben. Ze heeft een hekel aan hekelbliksems. Volgende halte: Putstop Centraal.’