Storm op spoor

‘Rennen’, riep Dries met Tess aan zijn ene hand en haar ogen in zijn andere.

‘Wat gebeurt er?’ vroeg Tess.

‘Eh, laten we zeggen dat Ridder Drapje zich boos heeft gemaakt.’ Een muur stortte in, vlak achter hen, waardoor Dries Tess nog harder met zich mee trok.

Nu hij Tess’ gezicht zonder ogen had gezien, was hij heel hard gaan roepen. Nee, brullen is het woord. Hij was zo hard gaan brullen dat de gezichten op de muur hun discussie hadden gestaakt. Woest was hij. Hij had naar de stad gebruld, naar de muren. Hij had ze toegeschreeuwd dat hij ze rotspiegels vond, een rotstad, die met de grond gelijk moest worden gemaakt.

En toen had hij de schoenen opgeraapt en keihard naar de muren gegooid. Naar de buitenmuren. Van het gebouw waar hij zelf in stond. Hij had met zijn vuisten op de muren gebonkt tot zijn knokkels rood zagen, en met zijn hielen getrapt tot hij … er opeens doorheen beukte.

‘O-o’, had hij gezegd toen de muren begonnen te barsten, gingen scheuren en stukken glas naar beneden vielen.

Hij had Tess en de scherf waarin haar ogen weerspiegelden vastgegrepen en was naar buiten gerend, terwijl het gebouw achter hen inzakte.

‘Jullie gezichten hangen daar’, had hij de dolende lijven toegeroepen, speurend naar het touw, aan de rand van het plein. Ze renden erheen, tussen het geschitter van scherven en het gekletter van glas door.

En toen hij had gemerkt dat ook de vloer van het plein ging scheuren, was hij pas echt gaan hollen.

‘Start de trein!’ gilde Dries.

‘Al gebeurd’, glimlachte de conducteur, die tegen de trein geleund naar zijn nagels keek. ‘Ik hoorde de “break” en toen zei ik tegen treintje … Hé, wat …’

Dries stormde langs hem heen de trein in, met Tess achter hem aan.

‘Hé’, vroeg de conducteur, ‘wat is er? Wat … O nee!’ En toen sprong hij zelf ook de wagon in.

‘O nee, jullie hebben niet alleen de moederspiegel, maar de hele stad gebroken! Niet oké, niet oké.’

Hij schoof een grendel voor de deur, snelde naar de ramen – ‘niet oké’ – draaide hard aan een hendel aan het plafond – ‘rijden, treintje, rijden!’ – holde naar een wand, waar hij een wiel een ruk gaf, en toen weer naar het raam – ‘o jee’, waarna hij een gordijntje omlaagtrok. Hij rende langs alle ramen, trok overal de gordijntjes omlaag en rende vervolgens naar de deur. In de deuropening draaide hij zich nog eens om – ‘niet oké’ – en toen trok hij de deur achter zich dicht.

‘Pieketepawn’, zei de trein. Tess en Dries vielen achterover in de fauteuils.

‘Doet het pijn?’ vroeg Dries.

Tess bracht haar vingers trillend naar de plaats waar haar ogen hoorden te zitten en raakte de strakke huid aan die van haar wenkbrauwen naar haar wangen liep.

‘Mijn ogen …’ zei ze met bevende stem.

‘Ik heb ze’, antwoordde Dries. ‘Tenminste, ik heb hun spiegelbeeld.’ Hij legde de scherf voorzichtig op het tafeltje voor hem. De ogen knipperden en keken hem aan. Vragend, vermoedde Dries, of bang, of misschien wel allebei.

‘Doet het pijn?’ vroeg hij weer.

‘Nee’, zei Tess, die nog steeds aan haar gezicht voelde. ‘Het is … donker.’

De deur voor hen zwaaide open en de conducteur kwam binnen. Hij stak zijn beide wijsvingers op.

‘Stand van zaken. Jullie hebben de stad gebroken – dat is niet zo erg, want als scherven geluk brengen, dan mogen we ons aan een overdosis verwachten – maar nu worden we achtervolgd door de vaantjes.’

‘Vaantjes?’

De conducteur schoof een gordijntje omhoog. Voor het raam flapperden rode vlaggetjes. Zodra die de conducteur zagen, schoten de driehoekige flappen op het raam af, over elkaar heen tuimelend, tegen de ruit klappend.

Tess drukte zich dieper in de kussens.

‘Vaantjes!’ knikte de conducteur en hij trok het gordijn weer naar beneden. ‘We duiken zo meteen omlaag door de wolken. Misschien raken we ze zo kwijt.’ Hij draaide zich om en wentelde toen terug.

‘O,’ wees hij naar Tess. ‘Waar zijn jouw ogen?’

Hij volgde Dries’ blik en zag toen de scherf op tafel liggen. Hij keek er even naar , toen naar Tess en weer naar de scherf en knikte. ‘O, prima.’

Hij maakte aanstalten om weg te gaan, maar Dries sprong op.

‘Hoezo prima? Ze is haar ogen kwijt.’

De conducteur schrok achteruit.

‘Niet echt kwijt’, zei hij terwijl hij voorzichtig naar de scherf wees. ‘Ze liggen daar. Kwijt is als je niet meer weet waar iets is …’

‘Ze is blind!’ riep Dries.

‘Ja,’ gaf de conducteur mompelend toe, ‘dat is vervelend.’

Hij keek naar Tess.

‘Ik had verwacht dat jullie de spiegel sneller gebroken zouden hebben. Jullie hebben een beetje te laat …’

‘Verwacht?!’ Nu gilde Dries.

‘Dries …’ suste Tess.

‘Jij wist wat er aan de hand was en je hebt ons niet geholpen?!’

‘Ik heb … touw …’

‘Je had ons op zijn minst kunnen waarschuwen!’

Een zware klap dreunde door hele trein en liet Dries en de conducteur wankelen. Die laatste liep naar een raampje en trok er het gordijntje omhoog. Een grijze vlek staarde hen aan en opeens spatten grote druppels open op de ruit. Weer rommelde wat, een flits en een knal.

‘Donder?’ vroeg Tess.

‘Ik zag een bliksem!’ zei Dries.

Nog een flits.

Hij trok een ander gordijntje omhoog en zag ook daar alleen grijs en kletterende regendruppels. Knal.

‘Het is dichtbij!’ zei Dries verbaasd.

‘Ja, dat komt omdat we ermiddenin zitten’, grijnsde de conducteur. ‘We duiken door de donderwolken.’ Hij rende naar de andere ramen en trok de gordijnen op.

‘Het lukt!’ lachte hij.

‘Wat lukt er?’ vroeg Dries.

De conducteur wees. Een bliksemflits scheurde schuin door het grijs en verlichtte zo enkele driehoekjes.

‘We raken die vaantjes kwijt!’ klapte de conducteur in zijn handen. ‘Ik wist het!’

‘Conducteur?’ vroeg Tess.

De conducteur liep meteen naar haar toe. Hij boog zich over haar en keek haar gezicht onderzoekend aan.

‘Ja?’

‘Is Jonas ook met deze trein meegereisd?’

Dries slikte. Daar had hij nog helemaal niet aan gedacht. Jonas had dezelfde trein genomen, een maand eerder. Natuurlijk, begreep hij.

‘Jawel’, knikte de conducteur. ‘Mag ik even?’ Hij wachtte het antwoord niet af, maar gleed met zijn vingertoppen over haar gezicht, dat hij ingespannen bestudeerde.

‘Hij stapte ongeveer een maand geleden op en reisde mee naar de spiegelstad. Mag ik de ogen eens?’

Dries gaf hem de scherf.

‘Hij zei dat jullie hem wel zouden komen zoeken. Lieve jongen.’

Hij hield de ogen voor haar gezicht en knikte.

‘Ik moest hem beloven dat ik jullie niet zou helpen. Maar ik weet zeker dat hij niet had verwacht dat dit zou gebeuren.’

Hij legde de scherf weer weg en streek met zijn wijsvinger en zijn middenvinger over zijn onderlip.

‘Waar is Jonas nu?’ vroeg Dries.

De conducteur keek op uit zijn mijmeringen.

‘Hm? O, geen idee. Hij is uitgestapt in de spiegelstad, en daarna heb ik hem niet meer gezien.’

‘Hij zat er niet gevangen.’

‘Dat vermoedde ik ook niet. Hij is niet in de spiegelval van Mallemoer getrapt. Ze heeft hem laten zien wat hij niet wilde zien.’

‘Wat dan?’ vroeg Tess.

‘Zijn lichaam misschien?’ De conducteur had de scherf weer opgepakt en draaide die om en om. ‘Ik weet het niet.’

‘Waarom heeft hij zijn kleren uitgetrokken?’ vroeg Dries.

‘Misschien juist daarom?’ kaatste de conducteur terug. ‘Ik weet het niet.’

‘Waarom wil hij die dubbeltjes?’ vroeg Tess.

‘Ik weet het niet’, zuchtte de conducteur. ‘Ik weet het niet.’

Toen richtte hij zich op.

‘Kijk, ik rij met treinen. Dat is alles wat ik wil doen. Ik vervoer mensen waarheen ze willen, en ik bemoei me er niet mee. Ik rij. Dat is mijn wens en mijn werk. Meer weet ik niet. Maar wat je broertje betreft, ik vermoed dat hij verder naar beneden is gelopen. Ik weet niet of je er al op gelet hebt, maar we rijden een bijzonder diepe put in. En daar wilde hij in. Volgens mij is hij dus verder naar beneden gegaan.’

‘Doorheen de donderwolken’, zei Tess, die haar hoofd naar het tikken van de regen draaide.

‘Dan is hij ongetwijfeld langs de donderloketten gepasseerd’, knikte de conducteur. ‘Misschien vinden jullie daar een spoor van …’

‘Spoor?! Jij met je idiote sporen!’ riep Dries uit.

Een flits kliefde het grijs, gerommel rolde over het tikken.

Dries keek naar buiten. Hij probeerde zich voor te stellen hoe zijn jongere broer naakt en kletsnat door die grijze wolken had geploeterd, opgejaagd door bliksemschichten en donderslagen.

Waarom had Jonas dat gedaan? Waarom liep hij steeds dieper die domme put in?

‘Ik wil geen sporen. Ik wil Jonas …’ fluisterde hij tegen het grijs.