De Witte Prinses

‘Wat is er?’ vroeg Tess weer.

‘Jonas heeft zich …’

De Witte Prinses stond nog steeds in de deuropening van kluis 1. Ze keek triest.

‘Sorry’, zei ze zacht.

‘Sorry waarvoor? Wat is er met Jonas? Wat is er met je? Waar is hij?’ Tess klonk meer dan paniekerig. Ze tastte voor zich met haar rechterhand, terwijl haar linker in Dries’ arm bleef knijpen.

‘Mama?’ vroeg de Witte Prinses.

‘Mama?’ vroeg Dries.

Tess liet zijn arm los en liep blind op de Witte Prinses af, die nu uit de kluis stapte, met haar armen open.

‘Tess? Jonas? Wat …?’ Dries keek toe hoe de Zwarte en de Witte Prinses elkaar innig omhelsden en begonnen te huilen. De Zwarte kuste de Witte op haar wangen en haar voorhoofd, terwijl ze haar stevig vasthield.

‘O, schat!’ brak Tess’ stem. ‘Ik was zo bang.’

‘Sorry, mama’, snikte de Witte Prinses.

Tess en de Witte Prinses zetten de tijd even stil en bleven elkaar vasthouden. Zwart en Wit in elkaar gestrengeld, aan elkaar vastgehaakt, want zo hoorde het.

Dries probeerde zijn hoofd te herschikken. Mama. Tess. Prinses. Jonas.

‘Doe dat nooit meer, gekkerd.’ Tess slikte, nam het hoofd van de Witte Prinses in haar handen en streek toen met haar vingers langs het lange haar.

‘Waauw, je haar groeit snel’, voelde ze.

‘Het jouwe niet, hè’, snifte de Witte Prinses, die aan de zwarte piekjes van Tess plukte, en toen vroeg ze: ‘Waar zijn je ogen, mama?’

Op dat moment kwam de steward de kamer binnen.

‘Proficiat, Witte Prinses,’ knikte hij, ‘dertien op een rij. U komt nu in de top tien van beste deelnemers ooit. Op naar de top negen, nietwaar.’ Hij stapte naar haar toe en legde zijn arm om haar schouders.

‘Mag ik de verliezende deelnemers vragen de QuizKluizen te verlaten’, vroeg hij zonder vraagteken. Hij trok de Witte Prinses los van Tess en wees naar links. ‘De uitgang is die kant op. De QuizKluizen danken u voor uw deelname.’

‘Nee!’ gilde Tess en Dries ging meteen voor de steward staan.

‘We gaan niet weg zonder Jonas!’ riep hij. ‘Niet zonder de Witte Prinses.’

‘Dat vreesde ik al.’ De steward sloeg zijn ogen verveeld op. ‘Slechte verliezers. Uitsmijters!’

Vier bijzonder grote mannen in een fletsgrijs uniform kwamen de kamer in, bekeken de situatie en liepen op Dries en Tess af.

‘Nee!’ gilde de Witte Prinses nu ook.

‘Geen paniek’, suste de steward. ‘We zullen uw wensen veilig stellen. Er is geen gevaar.’

‘Nee’, rukte de Witte Prinses zich los tot verbazing van de steward. ‘Ik wíl met hen mee.’

‘U wilt …?’ herhaalde de steward, waarop hij zijn hand voor zijn mond sloeg en Tess en Dries ontzet aankeek. ‘O nee, jullie hebben gewenst dat ze met u meegaat!’

‘En dat gaat ze ook’, zei Dries, die onder de armen van een fletsgrijze reus door glipte, de Witte Prinses vastgreep en met haar achteruitdeinsde. De Witte Prinses klampte op haar beurt Tess vast, en samen weken ze terug naar een deur, terwijl de steward en de vier reuzen in een halve cirkel om hen heen gingen staan.

‘Laat haar los’, zei de steward. ‘Dit is een beetje zielig, hoor. Jullie kunnen nergens heen. Jullie hebben getekend dat jullie akkoord gingen met onze spelregels … Ik weet eigenlijk niet wat jullie hopen te bereiken.’

Hij keek omhoog in de camera’s die Dries nu pas onder het plafond zag uitsteken en stak zijn handen dramatisch de lucht in.

‘Wat moet ik hiermee?’ vroeg hij van de ene camera naar de andere draaiend. ‘Wat heb ik misdaan om dit te verdienen? Ben ik niet de vriendelijkheid zelf? Ben ik niet de meest voorkomende steward van dit prachtspel? Bejegen ik de winnaars niet met de grootste eerbied? Wat zeg ik? Bejegen ik niet elke speler met zachtheid, genegenheid en voorkomendheid? En dan is dit mijn beloning?’ Hij draaide zich naar de drie jongeren die tegen de deur stonden.

ONGEHOORZAAMHEID?’ brulde hij. ‘ONDANKBAARHEID?’ En toen weer zacht: ‘Pak ze op. De witte mag weer in haar kluis, de andere twee dump je maar in de hellegaten.’

En toen ging de deur achter Dries open.

‘Ah, hier zijn jullie!’ zei een bekende, opgetogen stem. ‘Komen jullie mee? De trein staat klaar!’

Dries keek om, recht in het breed glimlachende gezicht van de conducteur.

‘Omdat je aandringt!’ riep Dries, die de Witte Prinses meetrok.

‘Mamaaaa!!’ gilde die. ‘Ze hebben mama!’

‘Rennen!’ beval de conducteur.

Wat hadden ze hard gerend, eerst door brede maar algauw door smalle gangen, waar de reuzen het moeilijk hadden om hen bij te houden. De conducteur had voorop gehold, hen steeds aansporend om snel sneller snelst te racen. Ze waren op het plein uitgekomen, waren tussen wandelaars door gestoven, over de brug gedraafd, om de vijver heen – een van de reuzen kon een vrouw met een boodschappenwagentje niet meer ontwijken en was met haar en het wagentje de vijver in gedoken – en aan de overkant weer een serie gangen en stegen in, trappen op en af, het perron op en zo de trein in.

‘En mama?’ hijgde de Witte Prinses toen ze in de trein was gesprongen.

‘Tess is niet mee.’ Dries zat op zijn knieën in de deuropening van de wagon.

‘We halen haar wel!’ verzekerde de conducteur. Hij schoof Dries een tikkeltje opzij en gooide de deur dicht voor de neuzen van de grijze reuzen.

‘Pieketepawn.’

Dries zat uitgezakt tegen de wand, terwijl de Witte Prinses hijgend door het raam keek. Ze veegde het zweet van haar voorhoofd.

Dries wist niet welke vraag hij eerst moest stellen. Hoe kon Jonas die prinses zijn? En hoe kon Tess zijn moeder zijn? Het was toch gewoon een heel leuke meid? Een heel knappe zelfs. Hoe kon …?

O, besefte hij opeens, terwijl hij naar zijn prinsesbroer keek. Hier kon iedereen zijn wie hij of zij wou. De Batmannen, de Sherlock Holmesen, de Hulken, de Einsteins in Putstop Centraal … Zijn moeder was ook op zoek gegaan naar Jonas en had ook een eigen vorm aangenomen … Heel even had hij erdoorheen gekeken zonder het te beseffen, herinnerde hij zich. In de spiegelstad had hij zijn moeder weerspiegeld gezien toen Tess op de spiegel afstapte … Ze wás zijn moeder! Daarom was ze zo geïnteresseerd in wat hij van zijn moeder vond. Daarom was ze ook zo begaan met hun zoektocht naar … Jonas. Naar die Witte Prinses die nu voor hem zat.

‘Jonas’, fluisterde Dries.

De Prinses keek hem vragend aan.

‘Dat was jouw naam’, steunde Dries. Hij sloot zijn ogen. Zo had hij het zich niet voorgesteld. Hij had al die tijd gedacht dat hij zijn broer terug zou vinden in een donker hoekje of in een kast of zo. Hij zou droevig zitten te mokken, en Dries zou zich excuseren voor al zijn stomme opmerkingen. Hij zou Jonas aan het lachen brengen en daarna zouden ze samen naar huis gaan. Mama en papa zouden jubelen, een feestje bouwen en tot een stuk in de nacht zouden ze lachen en giechelen en chocolade eten.

‘En hoe spreek ik u aan, mevrouw de Witte Prinses?’ brak de conducteur door zijn gedachten. Dries opende zijn ogen en zag hoe de conducteur de witte meid naar een fauteuil begeleidde.

Ja, hoe eigenlijk? wilde ook Dries weten. Hij kroop overeind en ging hen achterna. Hij zweette ook.

‘Ik weet het nog niet’, zei de witte.

De conducteur knikte: ‘Tja, zo gaat dat.’ Hij stond op en liep de wagon uit.

‘Sonja?’ stelde Dries voor, terwijl hij bij hen kwam zitten.

‘Sonja’ haalde haar neus op en keek Dries afwachtend aan, terwijl ze op haar lip beet.

Dries liet zijn ogen over zijn broer … zijn zus lopen. Hij herkende haar benen nu ook, haar armen, haar houding, haar mond, haar neus. Haar sproetjes. Hij glimlachte. De prinses waagde ook een kleine glimlach.

‘Het staat je eigenlijk wel’, gaf Dries toe.

‘Dank je wel.’ De kleine glimlach werd schuchter groter.

‘Dus ...’ Dries wees naar haar jurk en haar lange haren. ‘Dus dat zag je als je lang voor de spiegel stond?’

‘Ik … ik zocht het’, antwoordde het meisje dat zijn broer was geweest. Was. Geweest was.

‘Maar ze vond het niet’, vulde de conducteur aan, die een dienblad met twee glazen koele melk voor hen neerzette. ‘En dus vluchtte ze en kwam ze hierheen. Uitwissen en opnieuw beginnen.’

De Witte Prinses knikte en veegde met haar hand door de lucht. ‘Alles uitwissen.’

Dit klonk niet goed, vond Dries.

‘Mij ook?’ vroeg hij.

‘Nee, mij’, beet het meisje op haar lip.

‘Wil je …?’ Dries wist niet hoe hij kon zeggen wat hij vreesde.

Het meisje voor hem trok haar gezicht tot een scheve grimas.

‘Wilde. Mijn tegenspelers hebben mijn hoofd met nieuwe wensen gevuld.’ Ze streek met een hand door haar haar, dat nat was van het zweet, knipperde met haar ogen en glimlachte zacht. ‘Nu wil ik naar huis met jullie, gekke broer van me. Met jou, en met mama!’

Ze keek op naar de conducteur.

‘Zijn we er bijna?’

De conducteur haalde zijn thermometer uit zijn binnenzak. De temperatuur steeg nu snel.

‘Bijna’, zei hij.

Dries nam een glas, bracht het naar zijn lippen en goot een teug verfrissende melk zijn mond in. Hij had het erg warm, besefte hij. Hij zette zijn glas neer en trok zijn jasje uit. Dat kwam vast niet meer van het rennen. Hij keek door het raam en zag hoe het zwart van de tunnel een donkerrode gloed kreeg.

‘Hellegaten’, haalde de conducteur de schouders op terwijl hij zijn hand uitstak om Dries’ jasje aan te nemen.

‘Hellegaten? Is dat wat ik denk dat het is?’ vroeg Dries.

‘Dat moet je haar vragen. Het is haar put’, wenkte de conducteur. Hij nam het jasje aan.

‘Jouw put?’

De Witte Prinses beet weer op haar lippen.

‘Abberdakkie?’ trilde de trein.

‘Ik vrees het, meid’, zei de conducteur terwijl hij de wand aaide. ‘Maar we slaan ons er wel doorheen. We slaan ons er altijd doorheen.’ Hij gooide Dries’ jasje op zijn arm, maar liet het meteen geschrokken vallen.

Gealarmeerd keek hij Dries aan, terwijl hij bukte. Hij wikkelde een zakdoek om zijn hand, stak voorzichtig zijn hand in de jaszak en haalde er Tess’ bril uit aan de uiteinden van enkele smeulende draadjes. Het koper vlamde roodgloeiend en siste tegen de spiegelglazen.

In de glazen gilden twee ogen.