Sanoj

Dries hield de schoen op. Zijn spiegelbeelden niet. Die wezen een andere kant op. De spiegelbeelden van Tess liepen er wel naartoe, terwijl ze naar Dries stapte. Maar toen ze bij Dries kwam en naast hem knielde, gingen haar spiegelbeelden naast die van Dries staan en wezen ze ook die kant op.

‘Ze willen …’ begon Dries.

‘… dat we die kant op lopen. Ja, dat had ik ook begrepen. Maar ik weet niet of dat wel zo’n goed idee is …’ Ze keek naar de schoen. ‘Is die van …?’

‘Van Jonas, jawel’, zei Dries. ‘Ik heb eenzelfde paar, maar dan een maatje groter. Jonas is hier. Toch?’

Hij wachtte niet op antwoord, maar sprong op en rende weg in de richting waarin de spiegelbeelden wezen.

‘Niet rennen!’ riep Tess hem na, maar opeens was Dries weg, net zoals zijn spiegelbeelden. Haar spiegelmeisjes hielden op met wijzen en spiegelden weer. Tess probeerde zich te herinneren waarheen Dries was gerend, maar gaf het al na enkele tientallen meters op. Ze wist het niet. Was hij nu naar links gelopen? Of was dat een van zijn spiegelbeelden geweest? Wie was wie?

‘Dries!!’ gilde ze.

‘Tess!’ hoorde ze, maar dat klonk niet als Dries.

Ze keek om zich heen, maar zag alleen zichzelf om zich heen kijken.

Het geluid kwam van links, dacht ze. Dus stapte ze traag naar links.

‘Dries!’ riep ze weer.

‘Tess!’ hoorde ze. Rechts nu.

Ze draaide zich zo snel ze kon om naar rechts, maar zag weer niks dan zichzelf.

Ze wachtte even. Zette zich schrap.

En riep toen ‘Dries’ terwijl ze zich al omdraaide toen ze nog maar bij het punt op de i was.

‘Tess …’ hoorde ze en toen sloeg een van haar spiegelbeelden een hand voor haar mond, om vervolgens bliksemsnel weer Tess’ brave spiegelbeeld te spelen.

‘Aaaarghh!!’ stampvoette Tess. Rotspiegelbeelden. ‘Rotspiegelbeelden!’ riep ze. Maar de spiegelbeelden riepen niet mee. Ze tilden weer hun arm op en wezen.

Tess zuchtte. Wat moest ze doen? Spiegelbeelden zijn niet te vertrouwen, vertelde ze zichzelf, maar meer houvast dan dat had ze niet. Ze kon de andere kant op lopen, maar wat won ze daarmee? Misschien verwachtten de spiegelbeelden dat wel, dat ze net het tegenovergestelde zou doen. Misschien hadden ze het niet slecht met haar voor. Of juist wel.

Ze besloot vooruit te lopen. Het touw zou ervoor zorgen dat ze geen twee keer dezelfde straat in liep. De stad was vast niet oneindig groot, dus zou ze ooit wel bij Dries belanden of Dries bij het touw. En dan zouden ze elkaar vinden. Dus stapte ze vooruit zonder naar haar spiegelbeelden te kijken.

Ze stapte. Rennen wilde ze niet. Rustig stappen. En intussen het touw afrollen.

Sommige spiegelbeelden stapten mee, zag ze vanuit haar ooghoeken. Andere bleven staan en wezen. En fluisterden.

‘Tess,’ fluisterde het glas, ‘kijk mij aan.’

Dries vond een tweede schoen. Hij keek om zich heen, maar Tess was hem niet gevolgd.

Hij had verwacht dat ze hem achterna zou rennen, maar dat had ze niet gedaan. Ze zou hem wel vinden, dacht hij. Hoopte hij. Maar toen hij achteromkeek, kon hij zich al niet meer herinneren hoe hij gelopen was. Even kneep de angst zijn ingewanden samen, maar hij rilde de angst meteen uit zijn lijf. Hij verplichtte zich naar de schoenen te kijken. Jonas’ schoenen. Jonas was hier, herhaalde hij. Jonas was hier.

Hij richtte zich op en draaide zich naar zijn spiegelbeelden, die hem met een paar schoenen in hun handen aankeken, en vroeg toen: ‘Waar is Jonas? Sanoj si raaw?’

Zijn spiegelbeelden wezen allemaal de zelfde kant op. Sommige met een linker-, andere met een rechterschoen in hun hand.

‘Kijk mij aan.’

‘Kijk je aan.’

‘Kijk ons aan.’

‘Tess. Tess. Tess.’

Het fluisteren was een ruisen van woorden, van vragen, van lokkende, trekkende stemmen. Nee, van één stem, steeds herhaald. Ze kende die stem. Ze had hem zo vaak horen fluisteren.

Ze schudde haar hoofd.

Dat kon helemaal niet.

Ze verbeeldde het zich.

Ze moest zich focussen. Op één punt richten.

Op Dries.

Ze moest Dries vinden.

‘Tess. Tess. Tess.’

‘Kijk ons aan.’

Ze moest flink zijn.

Doorlopen.

Ze moest Dries terughalen, en Jonas.

Haar Dries.

‘Kijk me aan.’

En haar Jonas.

Ze beet op haar lippen.

‘Je kunt het, Tess.’

‘Je kunt ze vinden.’

Tess keek op.

‘Je bent een knappe meid, Tess’, zei haar spiegelbeeld.

Haar zwart-witspiegelbeeld.

‘En dan heb ik het niet over die malle kleren die je nu aanhebt.’

Die stem …

‘Ik heb het niet alleen over je malle lijf.’

Ze wist het zeker nu.

‘Ik heb het over je knappe bol.’ Haar spiegelbeeld wees naar haar eigen spiegelhoofd. Alle spiegelbeelden wezen naar hun eigen hoofd.

En zeiden: ‘Je bent knap, malle meid.’

Het was haar stem, maar dan ouder. Ze klonk als haar moeder. Als een moeder. Malle moeder.

Een jas. Dries vond Jonas’ jas. Hij zette de schoenen neer, nam de jas op en keek in het kraagje.

SONAJ, stond er in de spiegel voor hem op het naamlintje.

‘Goed bezig, schat!’ zei een stem.

Dries draaide zich meteen om.

‘Mama?’ vroeg hij, maar het bleef stil.

Hij bukte zich traag, terwijl hij naar zijn spiegelbeelden bleef kijken, gooide de jas over zijn linkerarm, en nam met zijn rechter de twee schoenen op.

‘Blijf zoeken’, klonk de stem van zijn moeder weer achter hem.

Hij draaide zich om.

‘Je bent goed bezig, lieve schat’, vanaf de andere kant.

‘Mama?’

Toen niemand antwoordde, keek hij weer naar zijn spiegelbeelden. Hij bibberde, hij beefde.

‘Waarheen?’ vroeg hij.

‘Ja, prima’, beloonde de moederstem Tess als ze vooruitliep. Als ze de andere kant op ging, zweeg de stem.

Tess liep even de andere kant op, maar toen ze dat nog geen half minuutje had volgehouden, keerde ze weer om.

Misschien had de stem wel gelijk, hield ze zich voor.

Maar ze vond het vooral erg rustgevend dat haar moeder haar aanmoedigde. Haar moeder had altijd gelijk. Tess lachte.

‘Ik kom, moeder.’

Dries en Tess kwamen tegelijk het plein op, elk aan een andere kant. Een oneindig groot plein, zo leek het, en als er niet op de woningen eromheen kleine vlaggetjes, vaantjes hadden gewapperd, zou je waarschijnlijk niet eens kunnen zien dat het een plein was. Dan zou je wellicht niet eens zien dat er in het midden van het plein een gebouw stond, afgezoomd met vlaggetjes. Dan zou je denken dat je op een vlakte stond, omringd door heel veel mensen.

Hier waren ze dus, de inwoners van de stad. Tess keek hen aan. Traag bewegende figuren die op de tast vooruitschokten. Grote, kleine, bleke figuren, met witte hoofden, leek het wel. Tess probeerde het licht met haar handen uit haar ogen te houden om de bleke figuren beter te kunnen zien. De strompelende figuren.

‘Verblind door het licht?’ vroeg Tess zich af, terwijl ze aan de rand bleef staan.

Dries snelde vooruit. Hij zag het T-shirt van Jonas.

‘Jonas!’

Hij rende op een van de figuren af.

Tess keek om en zag Dries nu ook. Ze zag hoe hij naar een jongen toe liep, hem bij zijn schouder greep en omdraaide, en toen gillend achteruitdeinsde en struikelde.

Toen liet ze het touw vallen, en ze snelde naar hem toe.

‘Nee!’ gilde Dries met zijn handen voor zijn ogen. Hij had de jas en de schoenen laten vallen toen hij de jongen had vastgenomen. Hij had zijn schouder vastgegrepen, hem omgedraaid. Jonas. Dacht hij.

Maar de jongen had geen gezicht. Jonas zonder gezicht! Hij was achteruitgestapt en over de schoenen en de jas gevallen. Hij durfde niet te kijken.

En toen hij handen op zijn armen voelde, gilde hij nog harder.

‘Hé, rustig maar, ik ben het’, zei Tess.

Dries keek tussen zijn vingers door. Hij zag een schim, een zwart-witte meid.

‘Tess?’ vroeg hij hijgend.

‘Ja.’

Hij liet zijn handen zakken en zag Jonas.

‘Geen gezicht!’ gilde hij weer.

Tess keek achterom.

‘Nee,’ gaf ze toe, ‘het is geen gezicht, al die lappenpoppen.’

‘Poppen?’

Hij keek haar even aan en blikte toen om zich heen. De figuur die hij had omgedraaid, strompelde verder met Jonas’ T-shirt aan. Een paspop, zag hij nu. Een wandelende paspop zonder gezicht.

Dries probeerde rustiger te ademen, terwijl Tess naast hem knielde.

‘Je hebt nog een schoen en een jas gevonden’, zei ze.

Hij knikte terwijl hij de bewegende poppen aanstaarde.

Een andere paspop kwam dichterbij, zacht voor zich uit tastend. Ook die had een wit hoofd zonder gezicht, maar droeg een bloemetjeshemd boven een jeansbroek en bruine laarzen. Zijn handen zagen er niet poppig uit, maar juist heel menselijk.

‘Poppen?’ fluisterde Dries weer.

‘Ik weet het niet’, fluisterde Tess terug.

De pop kwam nog dichterbij. Zijn linkervoet raakte de jas van Jonas, en meteen bleef de pop staan. Hij boog, tastte en nam de jas op, die hij begon aan te trekken.

Dries sprong op en rukte de jas uit de handen van de gezichtloze figuur.

‘Afblijven!’ riep hij. ‘Die is van mij!’

‘Eigenlijk van Jonas’, zei Tess zachtjes terwijl ze voor zich uit keek. De poppenman wankelde weer verder, terwijl Dries de jas aantrok.

‘En Jonas is daarheen gegaan.’ Ze wees naar het gebouw in het midden van het plein.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg Dries.

‘Mijn moeder heeft het gezegd.’