Zeep

Een vale zon priemde door de boomstronken en sneed zijn ogen open. Dries kneep ze weer dicht.

‘Ha, onze schone slaper is wakker’, hoorde hij. Jonas, dacht hij. Het klonk als Jonas. Wat?

Hij trok zijn ogen open, keek recht in de zon, en sloot ze meteen weer. Traag probeerde hij nog eens, maar nu keek hij tussen zijn wimpers door. Een stralend wit meisje keek hem aan. O ja.

Hij ging zitten, voelde een stekende pijn en bracht zijn hand naar zijn bonkend hoofd. Een deken schoof van hem af.

Het vuur was uit, maar tegenover hem zat Tess een kopje koffie te drinken met haar deken om haar schouders. Iets verderop zag hij hoe de conducteur met een emmertje sop zijn locomotief poetste.

‘Is de trein weer …?’

Het meisje schudde haar hoofd.

‘Nee, hij vreest dat ze gestorven is, maar hij wil haar netjes achterlaten.’

‘Geen trein meer?’

‘Ik vrees van niet.’

‘We zitten dus nog steeds in de put.’

Tess giechelde. Het meisje draaide zich naar haar en stak haar tong uit. Dries snapte het niet. Wat was hier nu grappig aan?

‘Heb ik iets gemist?’ vroeg hij.

‘Mama lacht me uit. Ze vindt dat ik mijn hel te doorzichtig heb gebouwd.’

Dries vroeg zich af of hij het wel goed gehoord had.

‘Jouw hel?’

‘Sorry’, zei de prinses, die een wasteiltje met een doekje dichterbij trok en het doekje naar Dries’ hoofd bracht.

Dries duwde haar hand opzij.

‘Wacht eens’, zei hij. ‘Je hebt je eigen hel gebouwd?’

‘Sorry’, zei de prinses weer terwijl ze met het warme doekje over Dries’ armen wreef. ‘Maar die hel was alleen voor mij bedoeld. Wist ik veel dat jullie me zouden komen zoeken. Ik hoopte dat jullie me niet zouden komen zoeken.’

Dries’ mond viel open. Deze put, deze rotemmer, had Jonas verzonnen? Waarom? Om zichzelf te sarren en te kwellen? Dat Jonas veel fantasie had, wist hij al, maar dat die zich tegen hem zou keren, had Dries niet verwacht. Hij keek het meisje voor zich aan. Ze heeft een engelengezichtje, dacht Dries, maar wat zit ze vol zwarte gedachten. Waar Tess en hijzelf zich doorheen hadden moeten spartelen. Hij dacht aan dat horrorrestaurant, de gevaarlijke spiegelstad, de vliegende moordroggen, de bliksemwolken, de hellegaten … En al die rotdingen waren niet tegen Tess of hem gericht, maar tegen haarzelf. Ze had zichzelf gehaat als Jonas en er alle verwensingen op losgelaten die ze maar had kunnen bedenken. En wat voor verwensingen? Woordenboekverwensingen!

‘Je wenste jezelf naar de bliksem, naar de vaantjes, naar de knoppen, naar de hel, naar de mallemoer …’ besefte hij opeens. ‘Wat was die eerste halte?’ Hij keek naar Tess.

‘Naar de barbiesjes’, antwoordde die.

‘Barbiesjes? Wat is dat?’

‘Het stond in het woordenboek’, zei zijn zus, die haar schouders schaapachtig ophaalde.

‘Onverbeterlijk, jij’, kreunde Dries.

‘O,’ wierp Tess op, ‘ze vergat “om zeep”, maar dat heeft ze intussen al rechtgezet.’

Dries keek haar vragend aan. De prinses wees met een hoofdknik over zijn schouders. Daar, zo zag Dries, stond nu een oud herenhuis met een krullige voorgevel, ramen verdeeld in kleurige ruitjes en een grote etalage waarboven te lezen stond: Schoonmakers en dochter. Zepen sinds 1845. In de etalage lagen blokken zeep in alle mogelijke kleuren, vormen en geuren, met handgeschreven naambordjes bij. Naast de deur stond een bordje met daarop Vandaag alle zepen tegen halve prijs.

‘En nu kan ik je dus wassen. Ogen dicht, broertje.’

De prinses drukte haar doekje in zijn gezicht, en begon hem schoon te wrijven.

‘Je hebt …’ begon Dries.

‘Mondje dicht’, zei de prinses en ze wreef over de lippen van haar broer.

Dries probeerde het idee van die hele put nog steeds te begrijpen. Ze wilde een meisje zijn, maar vond tegelijk dat ze moest boeten voor haar wens? Raar.

‘Ogen dicht. Er zit vuil op je oogleden.’

Dries sloot zijn ogen en dacht toen aan … Het moest eruit. Hij greep naar de polsen van zijn zus en trok ze van zijn gezicht weg.

‘En wat met Tess?’

De prinses keek haar droevig aan.

‘Ze is haar ogen kwijt door jouw stommiteiten. Ze is bijna doodgegaan in die rothel van je. Heb je daar niet aan gedacht?’

‘Dries’, suste Tess.

‘Ik was zelf bijna dood! Die rotbeesten van je hadden me bijna vermoord.’

‘Dries!’

De prinses beet op haar lippen en probeerde haar tranen in te houden.

‘Heb je daar niet aan gedacht?’

‘Nee, Dries, daar heeft ze niet aan gedacht!’ riep Tess nu. Dries keek op. Tess klonk voor het eerst echt als zijn moeder. Tess wás zijn moeder. ‘Die hindernissen waren niet voor ons. Het waren haar beproevingen.’

‘Beproevingen? Waarom? Waarom wil jij jezelf pijn doen?’

Hij draaide haar polsen naar zich toe en zocht naar littekens die hij niet wilde vinden. Er waren er geen.

‘Ze wilde zichzelf geen pijn doen’, legde Tess uit, die nu ook uit de fauteuil was gekomen en naar haar kinderen toe kwam. ‘Ze wilde zichzelf zuiveren van Jonas.’

Dries voelde dat zijn maag zich omdraaide. Zo erg was Jonas toch niet? Hij was raar, ja, maar dat was toch niet erg?

Het meisje voor hem trilde. Tranen liepen over haar wangen.

‘Ik vond mezelf niet zo leuk’, bracht ze uit.

‘Dat is wel heel zwak uitgedrukt’, zei Tess zacht. Ze ging op de leuning naast Dries zitten. Dries slikte.

‘Omdat ik je uitlachte? Had je een … hekel aan jezelf … door mij?’

Het meisje schudde haar hoofd.

‘Nee. Ik kan dat helemaal alleen. Ik ben een flinke meid.’ Ze glimlachte droevig. ‘Al moet ik wel toegeven dat ik me gesteund voelde, telkens als je me uitlachte …’

‘Sorry’, zei Dries. En weer meende hij het.

De conducteur kuchte.

Dries en zijn zus keken vol verwachting op. Tess richtte haar hoofd naar hem.

‘Neenee’, zei hij snel terwijl hij zijn hand opstak, ‘ik wilde niks zeggen. Ik kuchte alleen maar. Zo.’ Hij kuchte nog eens ter demonstratie.

Ze lachten allemaal.

‘Hé, wacht eens’, merkte Dries terwijl hij de anderen om de beurt aanwees, ‘als jij mijn zus bent, en jij mijn moeder … ben jij dan mijn vader?’

De conducteur deinsde achteruit.

‘Geen familie!’ zei hij. ‘Tenminste, niet voor zover ik weet.’

‘Geen familie, ‘beaamde Tess, ‘onze lieve conducteur.’

‘Wie ben je dan?’ vroeg Dries.

De conducteur knipte met zijn vingers – ‘Ik ben …’ – en hij maakte een pirouette – ‘… de conducteur. Toch?’ Hij stond even stralend te lachen, maar toen ze niet reageerden, verdween zijn glimlach. ‘Ik ga’ – hij wees over zijn schouders – ‘even’ – hij wees omhoog – ‘misschien’ – hij knipte weer met zijn vingers – ‘ja, toch’ – hij balde zijn handen tot schattige vuistjes – ‘even naar de trein kijken.’ Hij draaide zich om en liep weer weg.

‘In dat logboek van de donderloketten’, begon Tess zacht toen de conducteur enkele meters verder was, ‘las ik over een jongen die zijn naam en een verschrikkelijke pijn heeft ingeruild voor een speciale trein, waarvan hij …’

‘… altijd de conducteur zou mogen zijn.’

Tess knikte.

‘Denk je dat hij het is?’ vroeg Dries.

Tess haalde haar schouders op.

‘Zou me niet verbazen’, zei ze.

‘Welke pijn?’ vroeg het meisje.

‘Dat, gekke meid,’ antwoordde Tess, ‘ga ik niet aan je neus hangen. Je verzint zelf al pijnen genoeg.’

‘Er lopen dus nog meer weggelopen kinderen rond in jouw hel?’ vroeg Dries.

‘We bouwen samen een hele wereld om in te vluchten’, knikte zijn zus.

De conducteur kroop op zijn locomotief en ging er schrijlings op zitten. Hij aaide hem alsof het een paard was en boog zich naar de schoorsteen alsof hij die iets in het oor fluisterde.

Dries stond op. Hij had nog steeds pijn, maar nu had hij ook honger. De vuilnisvlakte waarin ze stonden, had misschien wel eetbaar afval, maar zin had hij daar niet in. Een eethuisje was er in de buurt waarschijnlijk niet, en als er een was, wist hij niet of hij het wel kon vertrouwen.

Een put verzinnen, dacht hij, hoe kom je erbij?

Hij keerde zich om naar zijn moeder en zijn zus, die het teiltje terug wilde brengen naar de zeepwinkel.

‘Kunnen we dan nu terug naar huis, alsjeblieft?’ vroeg hij.

Zijn zus bleef staan voor de deur van de winkel.

‘Ik voel je wensen’, zei ze. ‘Je wou met mij terug naar huis. Je wou weer gezelschapspelletjes met me spelen. Je wou me weer omhelzen. Je wou me aankijken zonder te lachen. Ik voel het. Ik wil dat nu ook. Maar tegelijk wil ik niet mee.’

Ze huilde weer. Ze keerde zich om naar Tess.

‘Mama, jij wou dat ik mezelf kon zijn. Dat wou ik al, en dat wil ik nu nog meer.’

Ze liet het teiltje vallen en bracht haar handen naar haar gezicht.

Tess en Dries liepen naar haar toe en omhelsden haar.

‘Gekkerd. Je bent welkom, schat.’

‘Maar jullie zien me niet zoals ik wil …’ huilde ze.

‘Daar kunnen we wat aan doen’, kuchte de conducteur achter hen en hij hield de spiegelbril van Tess omhoog.

‘Ja, hoor, mijn zus’, zei Dries.

‘Mijn dochter’, zei Tess.

De Witte Prinses glunderde.

De conducteur had een stel kabeltjes van Tess’ bril op haar aangesloten, en de rest op Dries en Tess zelf, zodat ze nu door elkaars ogen naar elkaar konden kijken. De conducteur zelf had de bril opgezet en bewoog zijn hoofd van de een naar de ander.

Dries voelde hoe de beelden van de anderen streden met de zijne. Hij zag hoe zijn zus Tess zag, hoe hij haar zag, en hoe Tess zichzelf zag. Blijkbaar zag zijn zus veel meer trekken van hun moeder in Tess, terwijl Tess zichzelf een stuk strenger en scherper voorstelde dan Dries haar zag.

Tess zag Dries dan weer veel jonger dan hij zichzelf inschatte, terwijl zijn zus hem ouder vond.

Toen ze naar de Witte Prinses keken, deden Tess en Dries hun best om hun beeld te laten wijken voor dat van het meisje. Die zag zichzelf best wel stoer, vond Dries, die haar eigenlijk breekbaarder vond, maar dat liet hij niet blijken.

‘Breekbaarder is oké’, giechelde ze toch.

Ze lacht leuk, die zus van me, dacht Dries, zelfs als er draden uit haar hoofd steken. En toen giechelde ze nog harder.

‘Ga je nu mee naar huis?’ vroeg hij hoopvol.

‘Ja’, zei ze.

‘Jihaaa!’ riep Tess, die meteen haar hand voor haar mond sloeg en ook begon te giechelen. Door andermans ogen kijken kon blijkbaar vrolijk stemmen. Dries hield echter op met lachen en trok een bedenkelijk gezicht.

‘Maar hoe?’ vroeg hij. ‘Hoe komen we thuis?’

‘Eh …’ beet het meisje op haar lip.

‘Rode schoentjes?’ vroeg Tess. ‘En driemaal tikken?’

‘Een rode of een blauwe pil?’ stelde Dries voor.

‘Of een blauwe telefooncel?’

‘Welnee,’ grinnikte de conducteur, ‘dat is toch niet moeilijk.’

‘Hoe dan?’ vroeg Tess.

‘Met zeven dubbeltjes en een trein.’

‘Jouw dubbeltjes en mijn trein zijn de kapstokken waaraan we ons geluk hebben opgehangen,’ had de conducteur gezegd, ‘en we hebben ze volgestouwd met alle dromen die we hebben. Krachtig spul, dromen.’

Toen had hij eerst de kabeltjes verwijderd en Tess haar bril gegeven. Samen waren ze naar de trein gestapt.

Een wagon was er niet meer, maar de locomotief leek behoorlijk opgelapt, al stond ze plat op de grond, zonder wielen. Dries bukte en raapte een van de wielen op. De conducteur lachte echter en trok zich de locomotief in.

‘We hoeven geen sporen te volgen, toch?’ vroeg hij. ‘We weten waar we heen willen!’

De locomotief was krap en veel minder knus dan de wagon was geweest. Er waren geen fauteuils of tafeltjes, geen houtwerk of sierlijk behang. Ze konden er net met z’n vieren staan, dicht bij elkaar. Gelukkig konden ze wel naar buiten kijken door de open ramen. Ruiten zaten er niet meer in – die waren gesprongen van de hitte toen ze de hellegaten in gereden waren. Een glimmend ijzeren hokje was het, met metertjes en hendeltjes die de conducteur netjes had opgeblonken, en in het midden voor hen zat het stookgat.

‘Mag ik, prinses?’ vroeg de conducteur aan het witte meisje. Ze maakte een kniebuiging, schoof haar zevendubbeltjesring van haar vinger en gaf die aan de conducteur. Hij gooide hem in het stookgat.

Er gebeurde niets.

Plonk, viel de ring in de buik van de trein.

Maar verder … niets.

Er viel een ongemakkelijke stilte. De vier wachtten af, maar de trein bewoog niet. De conducteur begon aan zijn vingers te friemelen. De Witte Prinses draaide aan een haarlok. Tess schoof haar bril hoger op haar neus.

‘Plonk klinkt nogal leeg, als je het mij vraagt’, zei Dries.

‘En als niemand het je vraagt,’ bedacht Tess, ‘hoe klinkt het dan?’

‘Ah,’ zei het meisje, ‘dat weet ik.’

‘Hoe dan?’ vroeg de conducteur.

‘Pieketepawn’, antwoordde de trein, en hij steeg op.