1

 

 

Het schrille gepiep van het alarm overstemde het zachte geluid van de televisie in de keuken, waar ik bezig was het groentehapje te maken. Ik hapte naar lucht, rende de keuken uit en vloog de trap op naar Matthews kamer.

Het was maar vier stappen van de deur naar zijn wiegje, waarin ik hem roerloos op zijn buik zag liggen. Bevend draaide ik hem om. Hij bewoog niet. Zijn gezicht was vlekkerig en zijn lippen waren paars.

Meningitis, dacht ik een fractie van een seconde toen ik hem zag. Maar die gedachte maakte onmiddellijk plaats voor het besef dat we hem hadden verloren. Een gevoel van paniek overviel me. Hoe had dit een derde keer kunnen gebeuren? Het was onvoorstelbaar. We hadden die tijd achter ons gelaten, of niet soms? Jade was gezond. Matthew ook. Hij kon niet dood zijn. Dat kon gewoon niet.

Maar zelfs terwijl mijn verstand probeerde te ontkennen wat mijn ogen allang hadden gezien, wist ik dat mijn zoontje dood was. Dit was de derde keer dat ik een van mijn kinderen levenloos aantrof.

Ik verstijfde.

Blindelings rende ik naar de telefoon om Terry op zijn werk te bellen: hij moest nú naar me toe komen. Weer had ik ons levenloze kind gevonden, weer zou ik alleen die donkere golf moeten trotseren die ons elk moment kon overspoelen.

Terwijl ik op Terry wachtte, legde ik Matthew op het bed van zijn zusje en probeerde hem mond-op-mondbeademing te geven. Het kostte me de grootste moeite om me te herinneren wat de artsen me in het ziekenhuis hadden geleerd. Angst, paniek en ongeloof streden in mijn hoofd om voorrang. Ik moest Matthew helpen, hem weer tot leven wekken, maar ik wist gewoon niet meer hoe ik dat moest doen.

Ik hoorde iemand op de voordeur bonzen en liep snel naar beneden om open te doen.

Terry rende naar boven en vroeg:‘Heb je al een ambulance gebeld?’

‘Nee,’ antwoordde ik snikkend.

‘Waarom niet?’

‘Ik wou gewoon dat jij zou komen.’

‘Bel een ambulance,’ riep Terry naar mijn stiefvader Brian, die hem van zijn werk naar huis had gebracht. Hij rende de kinderkamer in en keek naar ons kleine mannetje.

‘Kijk dan, kíjk dan toch,’ zei ik.‘Ik denk dat hij niet meer leeft.’

Na één blik wist ook hij dat Matthew dood was. Zonder iets te zeggen liep hij de kamer uit. Er klonk een dof geluid toen hij met zijn vuist tegen de deur van de kast sloeg.

Brian kwam binnen en gaf me de telefoon.

‘Leg de baby op de grond,’ zei de telefoniste tegen me. ‘Adem twee keer uit en druk dan met twee vingers op zijn borstkas. Knoop zijn kleertjes los en kijk goed. Beweegt hij?’

De tranen stroomden over mijn wangen toen ik probeerde te doen wat de stem me opdroeg. Telkens weer hoorde ik: ‘Beweegt hij? Beweegt hij?’ en elke keer wist ik dat dat niet zo was.

We reden achter de ambulance aan naar het ziekenhuis en werden naar een wachtruimte voor familieleden gebracht, waar we samen met een verpleegkundige gingen zitten wachten. De angst sloot zich als een vuist om mijn hart. Het was een verpletterend gevoel dat me helaas maar al te vertrouwd was.

Al snel kwam dokter Barnes binnen, de kinderarts die we na de dood van Jason hadden leren kennen. Hij vroeg wat er die ochtend allemaal was gebeurd. Wat had Matthew gegeten, wat voor indruk had hij gemaakt, hoe laat was hij gaan slapen, in welke houding had hij gelegen?

‘We gaan door met reanimeren,’ zei hij zacht. Toen ging hij weer weg; wij bleven zitten wachten.

‘Wat heb ik verkeerd gedaan?’ riep ik uit. Terry vroeg keer op keer: ‘Waarom wij?’ We zaten allebei te snikken. De gedachte aan Matthew in een kamertje, omringd door artsen die hem weer tot leven probeerden te wekken, was ondraaglijk.

‘Weet u dat we al twee kinderen hebben verloren?’ vroeg Terry aan de verpleegkundige. Hij klonk in de war, alsof hij niet kon geloven dat we weer in het ziekenhuis zaten.

‘Nee, dat wist ik niet,’ antwoordde ze zacht.

‘Onze kindjes. Gemma en Jason, zo heetten ze. Nu hebben we een dochtertje, Jade, van bijna vier. Ze is ook bijna overleden, maar de artsen hebben haar kunnen redden.’

Vaag drong tot me door dat Terry iets tegen me zei. ‘Waarom heb je eerst mij gebeld en niet meteen de ambulance? Dat snap ik niet,’ zei hij.

‘Ik raakte in paniek,’ was het enige wat ik kon uitbrengen.

Weer werd het stil in de kamer.

‘Het spijt me dat ik niet meer gevoelens toon,’ zei Terry tegen de verpleegkundige. ‘Maar we hebben dit al twee keer meegemaakt, en ik voel helemaal niets meer.’

Kort daarna stond ze op om thee te halen en kwam dokter Barnes weer terug.

‘Terry, Angela, het spijt me heel erg, maar Matthew vertoont nog steeds geen tekenen van leven. We blijven doorgaan met reanimeren, maar mochten we in onze pogingen slagen – en die kans is heel erg klein – dan zal hij hoogstwaarschijnlijk een hersenbeschadiging hebben. Ik vind het heel erg voor jullie, maar ik moet nu vragen wat jullie willen: doorgaan met reanimeren of niet?’

Terry en ik keken hem door onze tranen heen aan. Hij had zo-even bevestigd wat we al wisten: ons zoontje had het niet gehaald.

Terry hief zijn hoofd op en keek me aan.‘Nee,’ zei hij, met een ontzet gezicht – alsof er op straat zomaar een vreemde naar hem toe was gekomen en hem een harde stomp in zijn maag had gegeven.‘Laat hem maar gaan.’

Enige tijd later, zonder dat ik het wist, zou dokter Barnes tegen Terry hebben gezegd: ‘Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar van nu af aan kunnen jullie de nodige problemen verwachten. Ik ben verplicht de politie in te lichten.’

Maar van dat alles wist ik niets toen we naar een andere kamer werden gebracht, waar een verpleegkundige Matthew aan me gaf. De tranen stroomden over mijn wangen, en heel even maakte mijn hart een sprongetje toen ik naar hem keek. Ze hadden hem in een dekentje gewikkeld. Hij slaapt alleen maar, dacht ik. Ik heb het gewoon helemaal mis. Hij slaapt alleen maar.

Matthew zag er in mijn armen zo vredig uit. Ik drukte hem dicht tegen me aan, in een wanhopige poging te ontkennen wat er was gebeurd. Maar de waarheid vond me toch en ontnam me mijn laatste restje hoop. Ik wist dat dit het afscheid was.

Na een paar minuten kwam er een verpleegkundige binnen die zei dat ze Matthew mee zou nemen naar de kapel van het ziekenhuis. Maar ik wilde hem nog niet laten gaan, nog niet. Een paar uur geleden had hij nog naar me gelachen, en nu dit?

‘Nog niet,’ zei ik tegen haar. Ik hield hem stevig vast en bracht mijn gezicht naar het zijne. Ik merkte amper dat Terry en de verpleegkundige de kamer verlieten en dat onze goede vriend Terry Chambers binnenkwam.

Ik keek naar hem op, helemaal van de kaart omdat ik weer hier was. ‘Wat doe ik verkeerd?’ fluisterde ik terwijl ik Matthew tegen me aan bleef drukken.

‘Niets,Angie,’ zei hij.‘Het is gewoon de natuur.’

Maar zijn woorden zeiden me niets. Het enige wat ik kon doen, was Matthew nog één keer knuffelen en hem nog even tegen me aan voelen. Ik wist dat mijn armen weldra weer leeg zouden zijn.

‘We moeten een heel stuk door het ziekenhuis lopen,’ zei de verpleegkundige die ons naar de kapel zou brengen,‘en we zullen onderweg heel veel mensen tegengekomen. Denk je dat je dat aankunt?’ Ze maakte een beweging alsof ze Matthew van me af wilde pakken.

‘Nee,’ fluisterde ik.‘Ik houd hem wel vast. Ik wil hem zelf dragen.’

‘Wil je jezelf nog even opfrissen, Angie?’ vroeg Terry Chambers.

Even staarde ik zwijgend naar mijn zoontje. ‘Ja, dat zou ik wel moeten doen,’ antwoordde ik, me bewust van mijn betraande gezicht.‘Zou je hem even willen vasthouden?’

Terry tilde Matthew voorzichtig uit mijn armen. Ik wreef snel mijn gezicht droog met een papieren handdoekje en nam mijn kindje toen weer van hem over, dicht tegen me aan.

De wandeling door al die lange gangen leek een eeuwigheid te duren. Overal om ons heen deden andere mensen hun dagelijkse dingen. Verpleegkundigen renden naar de zalen, artsen in witte jassen haastten zich door de gangen en bezoekers melden zich voor vrienden en familie. Felle lampen, snoepautomaten, naamplaatjes op deuren, het zachte geroezemoes in de wachtruimten.

Ik had het gevoel dat ik me in een totaal andere wereld bevond, alsof ik werd omgeven door een onzichtbare glazen kist die me omsloot en afschermde van de werkelijkheid. Andere mensen gingen door met hun eigen leven, maar onze wereld stortte in.

Ik kon alleen maar staren naar de mensen die we passeerden en die glimlachend goedemorgen zeiden, alsof het een doodgewone dag was en ik een doodgewone moeder was die met haar baby in een dekentje rondliep. Ze openden deuren voor me en wachtten totdat ik door was gelopen, ze gingen voor me opzij wanneer ik langzaam door de gang liep. Sommigen glimlachten zelfs naar het bundeltje dat ik in mijn armen hield, met die onverwachte uitdrukking van vreugde waarmee een nieuw leven wordt begroet. Maar ik zag het allemaal als in een waas aan me voorbijtrekken.

Het was mijn laatste tochtje met mijn dierbare zoontje.

Matthew had het einde van een duistere periode betekend, hij had Jades gezichtje doen stralen wanneer ze binnenkwam en had Terry trots doen lachen omdat hij zo’n enorme eetlust had. Hij had een vreugde in mijn leven gebracht die er voordien nooit was geweest. Zijn komst had immers betekend dat we het noodlot eindelijk hadden verslagen.

Elke stap bracht me dichter bij het moment waarop ik hem moest laten gaan, en daarom bad ik vurig dat er nooit een einde aan de wandeling zou komen.

Toen de verpleegkundige naar me toe kwam en Matthew van me over wilde nemen, klampte ik me aan hem vast. Ik wilde niet voelen dat hij uit mijn armen zou worden getild omdat ik wist dat ik hem, als ik hem nu liet gaan, nooit meer zou kunnen vasthouden.

Ik zou hem nooit meer horen giechelen omdat ik hem onder zijn kinnetje kriebelde, nooit meer zijn met babypoeder bestoven huidje ruiken, nooit zou ik hem tijdens het voeden meer naar mijn vinger voelen grijpen. Ik zou nooit meer zien dat Jade met haar broertje speelde en hem aan het lachen maakte, of in de auto over mijn schouder kijken en hen met zijn tweetjes naast elkaar in hun stoeltjes op de achterbank zien zitten.

Ik hield het kindje in mijn armen stevig vast, drukte zijn koele huid tegen de mijne, begroef mijn gezicht in het dekentje om hem heen – en ervoer voor de laatste keer zijn lichamelijke aanwezigheid. Later die dag ging mijn vader ook naar de kapel om afscheid van Matthew te nemen. Hij huilde toen hij zijn kleinzoon in zijn armen hield en overdekte hem met kussen. Er waren heel veel mensen die rouwden om onze zoon.

Voordat ik het wist, werd Matthew uit mijn armen genomen en liepen Terry en ik verdwaasd het ziekenhuis uit. Het moeilijkste wat ik die dag heb moeten doen, was hem achterlaten in dat enorme gebouw waar hij slechts door vreemden werd omringd.

Toen Terry en ik zwijgend naar huis reden, weerklonk keer op keer dat ene woord in mijn verdoofde brein: waarom?

Eenmaal thuis vroegen we ons af hoe we het aan Jade moesten vertellen; ze was dol op Matthew. Ik wist nog goed hoe ze had gereageerd toen ze na mijn keizersnede voor het eerst haar broertje van negen pond had gezien. Terry en ik wilden niet dat ze zich verwaarloosd zou voelen omdat we er nu een tweede kindje bij hadden gekregen en hadden ons suf gepiekerd over hoe we haar gerust zouden kunnen stellen. Een dag na de geboorte van Matthew had ik het gordijn rondom mijn bed dichtgetrokken en een holletje voor hem in de dekens gemaakt. Toen Jade het gordijn opentrok, met Terry vlak achter haar, lag haar kersverse broertje al op haar te wachten.

‘Kijk eens wie dit is, Jadey,’ had ik gezegd toen ze naar het holletje keek.‘Dat is je broertje.’

Ze was meteen op het bed geklommen en had gevraagd of ze Matthew even vast mocht houden.

Om er helemaal zeker van te zijn dat ze zijn komst zou accepteren, hadden we ook een cadeautje ‘van’ Matthew voor haar, als bedankje ‘omdat je mijn grote zus bent’. Terry en ik wisten maar al te goed wat het krijgen van een cadeautje voor een kind van drie betekende.

Dat was nog maar vierenhalve maand geleden geweest.

Het is iets waarvan geen enkele ouder zich een voorstelling kan maken: dat je een van je kinderen moet vertellen dat een ander kind is gestorven, dat je het zonder bang te maken moet helpen begrijpen waarom de ander zomaar is verdwenen.

Ik kon geen enkele beslissing nemen. Ik was in shock en werd overvallen door talloze vragen: had ik te veel van het medicijn gebruikt dat moest helpen tegen de pijn van het tandjes krijgen? Had ik het verkeerde wasmiddel gekozen? Was zijn kamertje te warm, of te koud? Had ik soms niet gemerkt dat hij ziek was?

Alle andere mensen die ik kende, hadden gezonde kinderen, en daarom was ik ervan overtuigd dat ik iets verkeerd had gedaan. Ik vroeg me wanhopig af wat het geweest kon zijn.

Ik kon alleen maar zwijgend voor me uit zitten staren, maar Terry besloot dat we Jade moesten vertellen dat Matthew er niet meer was. Ze wist al dat ze een broer en zus had die dood waren gegaan en nu sterren aan de hemel waren. Nu moesten we haar vertellen dat Matthew zich bij hen had gevoegd.

Mijn moeder en Brian waren ook bij ons, en we besloten met elkaar dat we Matthews spulletjes bijeen moesten pakken en tegen haar moesten zeggen dat hij haar hun kamer had ‘gegeven’. We wilden niet dat ze in slaap zou vallen te midden van de spullen van haar broertje – zijn wiegje, zijn aankleedkussen, de flesjes lotion – dan zou het net lijken alsof alles in orde was. Dat zou haar, vreesden we, verwarren als we haar eerst zouden vertellen dat Matthew niet meer terug zou komen.

Ik heb me vaak afgevraagd of we daar goed aan hebben gedaan, of die beslissing er misschien voor heeft gezorgd dat de gedachte ontstond dat mijn gedrag ‘onnatuurlijk’ was. Maar het enige wat ik kan zeggen, is dat we in de eerste uren na het verlies van Matthew hebben gedaan wat we konden, en dat we het uit liefde en bezorgdheid voor Jade deden.

Eigenlijk wilde ik Matthews spulletjes helemaal niet opruimen of zijn wiegje uit elkaar halen. Ik wilde dat alles zou blijven zoals het was, zodat het zou lijken alsof hij niet weg was en ik hem nog gewoon bij me kon houden. Maar ik dacht aan Jade en hielp het wiegje demonteren en de kleertjes en het speelgoed opruimen.

‘Wat doen we het met wiegje?’ vroeg ik.

‘We kunnen het zolang in de schuur zetten,’ antwoordde Terry.

Omdat ik niet meteen van alles afscheid kon nemen, lieten we een paar dingetjes voor Jade achter, een paar knuffels en wat kleertjes, zodat hij niet helemaal weg zou zijn. Ik wilde ook iets hebben wat ik vast kon houden wanneer ik verdriet had, en daarom liet ik het roomwitte broekje en truitje liggen dat hij tijdens de bruiloft van mijn zus Tina had gedragen, toen hij nog maar een maand oud was geweest. Ik bewaarde ook een paar van de voetloze hansopjes die ik die zomer voor hem had gekocht. Ik bewaarde het dikke donkerblauwe kruippakje dat hij had gedragen toen het buiten kouder werd. En ik bewaarde zijn beer met het embleem van de voetbalclub van Southampton, die hij had gekregen omdat zijn vader zo’n trouwe supporter was.

Mijn zus Claire bracht Jade rond half drie thuis. Mijn dochtertje stormde als een wervelwind van blond haar en blauwe ogen naar binnen en gaf me lachend een knuffel, een knuffel die op de een of andere manier door mijn verdoofde gevoel heen wist te breken en me een sprankje hoop bood: we hadden Jade nog, en omwille van haar zouden we ons best doen om er iets van te maken.

Kalm nam ik haar mee naar boven, waar ik op mijn knieën voor haar op de grond ging zitten.

‘Waar is Matthew?’ vroeg ze. Ze keek de kamer rond.

‘Lieverd, hij is gaan slapen en zal niet meer wakker worden,’ zei ik voorzichtig.‘Hij is nu in de hemel, bij Gemma en Jason, en daar is hij nu de helderste ster.’

Mijn hart brak toen ze begon te huilen. Ik pakte haar stevig vast en huilde stille tranen om alles wat we hadden verloren, om alle dromen die in duigen waren gevallen.

Terry zag er ook verslagen uit. Toen hij een paar uur later zei dat hij Jade naar mijn moeder wilde brengen, begreep ik dat hij op een veilig plekje wilde gaan zitten huilen.

Ik zat samen met Claire en haar verloofde Kevin thuis toen de bel ging.

‘Dag, mevrouw Cannings,’ zei de man die voor de deur stond.‘Ik ben rechercheur Findlay van de recherche Wiltshire, en dit is mijn collega, Gill Dawson.’

Na de dood van Jason was de politie ook langsgekomen, maar toen waren ze maar een paar minuten gebleven en na een paar vragen weer vertrokken. Ik nam aan dat deze rechercheurs alleen maar een paar details wilden weten – net als de artsen die ochtend – en dus liet ik hen binnen. Nadat we beneden even kort met elkaar hadden gesproken, vroegen ze of ze Matthews kamer mochten zien.

‘Natuurlijk,’ zei ik, en ik nam hen mee naar boven.

‘We hebben het wiegje in de schuur gezet,’ zei ik zacht toen ze in het rond keken.‘Dat leek ons het beste.’

Ik liep naar de kast en deed de deur open.‘We hebben zijn kleertjes in vuilniszakken gedaan. Die liggen beneden,’ voegde ik eraan toe.

Het kwam helemaal niet vreemd op me over dat ze rondkeken. Ik zette nergens vraagtekens bij, maar probeerde me gewoon door dat bezoekje heen te worstelen. Ik had het gevoel dat ik was afgesneden van de gewone wereld, dat het leven om me heen gewoon doorging en dat mijn lichaam weliswaar meedeed, maar dat mijn geest ver weg was.

‘Als het kan, zouden we u graag mee willen nemen naar slachtofferhulp op het politiebureau hier in Salisbury,’ zei Findlay toen we weer in de keuken zaten. Ik had hem gewezen op de batterijen die we uit het alarm hadden gehaald toen we dat hadden opgeborgen. Weer iets wat we niet meer nodig zouden hebben.‘We willen u nog wat vragen stellen.’

Hun verzoek drong amper tot me door. Ik belde naar Terry’s moeder om te zeggen waar ik heen ging.‘De politie wil ons een paar vragen stellen,’ zei ik tegen hem. We spraken af om elkaar op het bureau weer te treffen.

Op dat moment wist ik niet dat Terry bij het horen van die woorden een eerste vlaag van angst had gevoeld.

Even voor half vijf werden we meegenomen naar een aantal kamers achter in het politiebureau die nog het meest op die van een gewoon woonhuis leken. We mochten in een woonkamer plaatsnemen die was ingericht met een bank, stoelen, een tv en een salontafel. Aan één kant was een open keuken, en een trap leidde naar de bovenverdieping.

Terry en ik gingen naast elkaar op de bank zitten. Een man die zich voorstelde als rechercheur Graham Fisher meldde dat hij van de afdeling jeugdzaken was. Gill Dawson was er ook bij, en twee vrouwen van maatschappelijk werk.

Al snel volgde een stroom vragen over Matthew, Terry, mij en ons gezinsleven. Ik voelde me geen moment ongemakkelijk – iedereen was vriendelijk en meelevend – en antwoordde zo goed als ik kon, al duurde het even voordat de vragen tot mijn benevelde geest doordrongen.

Op een gegeven moment zei Fisher dat hij Terry mee naar boven nam, en dat ik beneden mocht blijven met rechercheur Dawson en een maatschappelijk werkster.

Waarom halen ze ons uit elkaar, vroeg ik me af. Ik had echter geen tijd om een antwoord op die vraag te bedenken omdat de maatschappelijk werkster vragen op me begon af te vuren. Wat was ik voor soort moeder? Hield ik van mijn kinderen? Hoe deed ik tegen hen? Maakte ik me ergens zorgen over? Hoe was mijn relatie met Terry? Had ik moeite met het verwerken van dingen?

De maatschappelijk werkster was lang, had kort haar en een bril en was begin vijftig. Haar toon klonk niet zacht en ontbeerde het mede leven waarmee iedere arts, verpleegkundige of hulpverlener Terry en mij na het verlies van Gemma en Jason had toegesproken. Ze keek me met een blik vol afkeer aan, en haar vragen brachten me hevig van mijn stuk en in de war omdat ik dacht dat ik die allemaal al had beantwoord.

Haar antipathie liet me zo kort na de dood van Matthew echter koud. Ik kon me amper concentreren op wat er gaande was en moest mijn best doen om antwoord te geven. Wanneer we even pauze namen, nipte ik aan mijn thee.

Later kwamen Terry en Graham Fisher weer binnen.

‘We moeten Jade ophalen,’ zei Terry zenuwachtig.

‘Het duurt niet lang,’ luidde hun enige antwoord.‘We willen nog heel even een babbeltje maken.’

De rechercheurs en de maatschappelijk werkster verlieten het vertrek. Het enige wat Terry en ik konden doen, was zitten wachten.

‘Ange, wat heb je tegen hen gezegd?’ vroeg Terry zacht.‘Je moet voorzichtig zijn met wat je zegt.’

Hij was zich er terdege van bewust dat de gebeurtenissen van die dag nare gevolgen konden hebben, maar ik had geen idee waarover hij het had.

Ik zat daar, terwijl de vragen door mijn hoofd bleven spoken. Had ik Matthew te warm toegedekt? Had ik een raam open moeten laten? Waarom had ik niet naar de artsen geluisterd en hem op zijn rug gelegd? Maar als hij op zijn rug lag, kon hij niet slapen, daarom had ik hem op zijn buik gelegd. Wat voor moeder was ik?

Ik zei niets.

Het was tegen kwart voor acht toen ze weer binnenkwamen.

‘We moeten Jade ophalen,’ zei Terry gespannen. ‘We zitten hier al uren, ik moet haar ophalen.’

Ver weg hoorde ik een stem zeggen dat er geen juridische stappen tegen ons zouden worden ondernomen. Ik keek niet-begrijpend om me heen. De stem ging verder. Er vielen woorden als ‘risicoregistratie’ en ‘onder toezicht stellen’. Ik had geen idee waar ze het over hadden.

‘Jade kan vannacht niet met jullie alleen blijven,’ zei de stem. ‘Jullie zullen ervoor moeten zorgen dat ze bij iemand anders kan logeren.’

Ik had geen flauw idee wat er aan de hand was. Het enige wat tot me doordrong, was dat we Jade niet bij ons thuis mochten hebben. Ik was ontzet.

We stonden op. Ik keek Terry verbijsterd aan. Waar hadden ze het over? Waarom mochten we Jade niet ophalen? Waar waren ze mee bezig?

Die avond was de enige keer in die lange vier jaar dat Terry zijn woede niet wist te beteugelen. ‘Hoe kunnen jullie ons dit aandoen, na alles wat we vandaag hebben meegemaakt?’ schreeuwde hij. ‘We hebben een kind verloren, en nu willen jullie ons Jade ook nog afpakken? Ze zal er niets van begrijpen als we haar niet komen ophalen en mee naar huis nemen. Dat is gewoon wreed.’

Ik merkte dat ik weer stond te snikken. Ik begreep niet wat er aan de hand was, maar ik stortte helemaal in toen ik doorkreeg dat we Jade niet mee naar huis mochten nemen. We hadden Matthew al verloren, en nu ontnamen ze ons ook nog onze dochter.

De spanning in de kamer bereikte haar hoogtepunt toen Terry riep: ‘Nou, als jullie eindelijk klaar zijn, zouden we nu graag naar huis willen.’

We liepen de kamer uit.

Sommige mensen vragen zich misschien af waarom we zonder Jade naar huis gingen, waarom we niet bleven om voor ons kind te vechten. De enige verklaring die ik daarvoor kan geven, is dat Terry en ik allebei zijn grootgebracht met het idee dat je de beslissingen van de autoriteiten moest respecteren, dat je de wet moest gehoorzamen omdat die er, zo dachten we, was om ons te beschermen. We hadden geen idee wat we moesten doen op het moment dat die autoriteiten zich tegen ons keerden. We voelden ons volslagen machteloos en waren niet in staat ons te verzetten tegen de vertegenwoordigers van alles wat we hadden geleerd te eerbiedigen.

Natuurlijk beseften we toen, in die kamer vol vreemden die ons aankeken, niet dat dit het begin was van een lang gevecht tegen alles waaraan we ons altijd als vanzelfsprekend hadden onderworpen. Binnen een paar uur hadden alle instellingen die we vertrouwden – de politie, maatschappelijk werk – zich tegen ons gekeerd.

Het was donker en stil toen we ons huis binnenkwamen. Het leven was eruit verdwenen.

‘Ik ga even naar de winkel. Ik ben zo terug,’ zei Terry toen ik mijn jas uittrok.

Ik ging als verdoofd zitten. In mijn gedachten buitelden de vragen over elkaar heen, maar mijn hart leek langzaam te bevriezen.

Waarom deden ze dit? Het moest een vergissing zijn. Waarom was Jade niet bij ons? Het was gewoon niet eerlijk. We hadden haar nodig. Wanneer zou ze weer naar huis komen? Ze was nu bij Jenny, de zus van Terry, maar dat zou toch niet langer dan een paar dagen duren? Hoe lang konden ze in vredesnaam nodig hebben om alles uit te zoeken?

Ik wilde haar zo dolgraag vasthouden en haar warmte voelen, die me ervan zou verzekeren dat alles goed zou komen, dat ze er nog steeds was, en dat we op een dag weer allemaal zouden kunnen lachen.

Terry kwam binnen en smeet met een klap de deur achter zich dicht. ‘Het spijt me, Ange.’ Hij gooide een pakje sigaretten op tafel.

Ik was acht jaar geleden gestopt met roken. Dat hadden we op doktersadvies gedaan, en we hadden het volgehouden. Terry maakte het pakje open, gaf me een sigaret en een vuurtje en stak er toen zelf een op.

Ik nam een flinke trek van de stinkende sigaret en blies heel langzaam weer uit. De plotseling toevloed van chemische stoffen maakte me misselijk.

Zonder iets te zeggen zag ik de rook boven ons opstijgen toen we de ene sigaret met de andere aanstaken, verloren in onze eigen gedachten, niet in staat om over de gebeurtenissen van die vreselijke dag te praten. Uren later liepen we de trap op naar boven en namen we de slaappillen die onze huisarts ons eerder die dag had gegeven.

Mijn hart deed pijn, zo hevig verlangde ik naar Jade. Ik heb het hun nog steeds niet vergeven dat ze me die nacht mijn dochter hebben onthouden en dat is ook het enige wat ik denk ik nooit vergeven zal. Het was de laatste druppel op de ergste dag van mijn leven, en ik kon alleen maar denken aan hoe ze zich nu moest voelen, nu Matthew er niet meer was en ze ook niet bij papa en mama kon zijn.

Maar terwijl ik in bed lag, wachtend totdat de pillen zouden gaan werken, bleef ik me afvragen waarom ze dat hadden gedaan. Ik begreep er niets van.

Terwijl de vragen onophoudelijk door mijn hoofd spookten en ik me wanhopig afvroeg wat ik die dag verkeerd had gedaan – per slot van rekening was ik verantwoordelijk voor Matthew geweest – kwam het geen moment bij me op dat iemand misschien zou denken dat ik mijn zoontje met opzet iets had aangedaan.