12

 

 

Uiteindelijk bleek Durham niet de plaats te zijn waar mijn grootste angst werkelijkheid werd. Het geweld tegen me kwam tot uitbarsting op de plek waar ik had gehoopt veilig te zijn.

Ik vertrok een week na uitstel van de documentaire uit Durham, een paar dagen nadat Bill bij het hooggerechtshof een verzoek had ingediend om de beslissing mij daarheen te sturen te herzien. Jacqui en hij vermoedden dat de autoriteiten er niet happig op waren om me naar Bullwood Hall te sturen omdat Sally Clark daar al zat en we samen misschien te veel de aandacht zouden trekken. Maar de dreiging van juridische stappen was blijkbaar voldoende om iemand van gedachten te doen veranderen. Ik verliet Durham kort nadat een gevangene die vlak voor haar vrijlating stond zich tussen die kale grijze muren had opgehangen.

De opluchting die ik voelde omdat ik naar Bullwood Hall mocht, werd echter gekleurd door mijn bezorgdheid over wat ik daar zou aantreffen. De gevangenis stond in Essex en was dus dichter bij huis, maar het zou betekenen dat ik opnieuw zou moeten wennen aan andere regels, een ander regime. Ik had al snel geleerd dat geen twee gevangenissen hetzelfde waren.

Een paar uur na mijn aankomst in Bullwood Hall had ik al in de gaten dat het er daar heel anders aan toeging. De routine van het gevangenisleven was hetzelfde – het eerste wat ze deden, was fouilleren – maar de sfeer was heel anders dan in Durham. De afdeling voor levenslang leek meer op een houten chalet dan op een middeleeuws fort, en de bewaarster die op me stond te wachten, droeg een T-shirt en een trainingsbroek, wat veel vriendelijker overkwam dan de overhemden en stropdassen waaraan ik gewend was geraakt. In de recreatieruimte hingen zelfs heel geruststellend een paar kleren op een droogrekje.

Als iedereen hier gewoon haar gewassen kleren laat hangen en niet bang hoeft te zijn dat ze worden gestolen, dan is het hier wel oké, dacht ik bij mezelf toen ik naar mijn cel werd gebracht.

Die was kaal, maar er stond een houten bed, een grenen hoekkastje met een tv erop en een kleine kast. Ook was er een badkamer compleet met douche, wc en porseleinen wasbak. Ik kon mijn ogen niet geloven. Het was wat sjofel, maar in elk geval schoon.

‘Ik haal wel even een laken voor je, dan kun je dat voor het raam hangen,’ zei de bewaarster die me naar de cel had gebracht.‘We regelen later wel een gordijn voor je.’

Het was hier heel anders dan ik tot nu toe gewend was en ik kon me na die lange, angstige weken in Durham bijna ontspannen. Maar ik wist: gevangenissen kunnen van elkaar verschillen, maar de gevangenen zijn overal hetzelfde. Bullwood Hall en Durham waren de enige peniten tiaire inrichtingen met afdelingen voor vrouwen die levenslang hadden gekregen, en ik was bang dat de gevangenen hier even wreed en meedogenloos zouden zijn als in Durham.

De moed zonk me in de schoenen toen ik later die dag naar de eetzaal liep en ontdekte dat we samen met gevangenen uit andere vleugels moesten eten. In Bullwood zaten ook veel jongeren, en toen ik mijn dienblad met eten pakte, probeerde ik me mentaal te weren tegen al die blikken en het gefluister. Ik was kwetsbaar en eenzaam en besefte dat ik me onder het soort jonge vrouwen bevond dat me ook in Eastwood Park en New Hall had lastiggevallen. Toen had ik verborgen gezeten in een cel, maar nu kon iedereen me zien. Ik voelde me onpasselijk worden, schoof mijn blad opzij en liep terug naar de afdeling.

Die avond mengde ik me niet echt onder de anderen. Ik probeerde vast te stellen hoe de sfeer hier was, voor wie ik moest oppassen, hoe de meiden op me zouden reageren als ik uit mijn schulp zou durven kruipen.

De enigen die zich aan me voorstelden, waren Alicia, een oudere vrouw die in de cel tegenover me zat, en Rose, van wie ik wist dat ze speciaal naar me toe was gekomen om hallo te zeggen, aangezien haar cel helemaal niet in de buurt van de mijne lag.

Ze lijkt me best aardig, dacht ik voordat ik in slaap viel. Misschien is het hier zo erg nog niet.

‘Angela, je moet naar beneden komen,’ riep een stem op de gang.

Het was mijn tweede avond in Bullwood Hall. Over vijf minuten zou alles voor de nacht worden afgesloten.

Vast een van de bewaarsters die me wil spreken, dacht ik toen ik naar het einde van de gang liep. Daar was een kitchenette met een gootsteen, een broodrooster, een kast met schoonmaakmiddelen en de machine met heet water voor thee en koffie. Er stond een meisje te dralen dat ik een paar uur eerder ook al had gezien toen ik in de rij stond om naar de eetzaal te gaan. Naast haar stond een ander meisje met een zwart-wit geruite doek om haar hoofd geknoopt. Ze keken me allebei indringend aan.

Die zijn wel erg jong om levenslang te hebben, dacht ik bij mezelf. Toen ik naar de trap liep, kwam het meisje met de hoofddoek naar me toe en maakte een beweging alsof ze me een schop wilde geven. Ze zei geen woord.

Ik dacht er niet meer aan toen ik even later met Alicia en nog een paar vrouwen van onze afdeling zat te eten. Ze zeiden geen van allen iets tegen me, maar waren in elk geval ook niet openlijk vijandig. Met een bijna hoopvol gevoel ging ik terug naar mijn cel. Genegeerd worden was stukken beter dan wat me voorheen was overkomen.

Toen ik boven aan de trap was aangekomen, zag ik dat het meisje daar nog steeds stond. Ze staarde me aan, maar ik keek recht voor me uit en draaide me om om weer naar beneden te gaan. Haar vriendin met de hoofddoek stond achter me, halverwege de trap. Ik verstijfde omdat ik wist wat er ging komen: geschreeuw, bedreigingen, scheldpartijen van deze jonge vrouwen die vol haat zaten.

Opeens hoorde ik een kreet en zag ik de arm van het meisje met de hoofddoek omhooggaan.

‘Pokkenwijf!’ krijste ze.

Ik voelde iets hevig branden in mijn hals en op mijn borst. Gloeiend hete vloeistof drong door mijn dunne bovenkleding heen. Het was alsof ik door duizenden vlijmscherpe naalden werd geprikt. Ik snakte naar adem van schrik en zag de twee meiden wegrennen.

‘O jezus, wat is er aan de hand?’ hoorde ik iemand roepen toen ik de recreatieruimte binnen strompelde.

Ik rook koffie en begreep opeens wat er was gebeurd.‘Help me, alsjeblieft, help me,’ zei ik snikkend.

Een paar bewaarsters renden op me af en namen me mee de zaal uit. De rest van de gevangenen werd teruggestuurd naar hun cellen.

‘We moeten haar onder een koude douche zetten,’ zei een van de bewaarsters. Ze trokken de kleren van mijn lijf en duwden me een douchecel in.

Ik snakte weer naar adem toen het koude water mijn huid raakte, geschokt dat iemand de bedreigingen eindelijk had durven uitvoeren. Ik kon gewoon niet geloven dat het na maanden van wreed gesis eindelijk zover was gekomen.

Telkens voelde ik een nieuwe vlaag van kou toen de bewaarsters bekers water over mijn verbrande huid goten in een poging de schade te beperken.

‘Blijf staan,’ zei een van hen tegen me.‘Je bent flink verbrand. Probeer kalm te blijven, Angela. We moeten je zien af te koelen.’

Ik stond daar in mijn ondergoed te snikken en wierp een voorzichtige blik op mijn verbrande lichaam. De huid van mijn borsten, hals en kin was vuurrood.

‘Weet je wie dit hebben gedaan?’ vroeg een bewaarster. Haar collega pakte de radio en vroeg om hulp.

‘Nee.’

‘Weet je nog wat ze droeg?’

‘Iets met zwarte en witte ruitjes.’

‘Een soort hoofddoek?’

‘Ja. Het waren er twee. De ander had een paardenstaart.’

Ik bleef gehoorzaam als een kind onder de douche staan, zonder me te verroeren. Ik huiverde van de kou en kon gewoon niet geloven dat dit echt was gebeurd, maar de felrode vlekken op mijn bleke borst waren het bewijs. Het schokkende was misschien nog wel dat het zo plotseling en willekeurig gad geleken. Ik had kunnen weten dat dit zou gebeuren, ik had er min of meer op zitten wachten. Maar toch was ik geschrokken. Hoe zou ik me hier een volgende keer op moeten voorbereiden?

Het leek wel alsof ik een eeuwigheid onder die douche stond. De tijd leek stil te staan, maar mijn gedachten tolden door mijn hoofd. Ten slot-te draaiden ze de kraan dicht en kreeg ik twee gelkussentjes die ik tegen mijn borst moest drukken. Daarna kon ik me afdrogen en de wijde broek en het shirt aantrekken dat ze voor me hadden gehaald.

‘We brengen je naar de ziekenafdeling,’ zei iemand toen ik de douche uit werd geleid.

Nu het koele water niet langer over mijn huid stroomde, voelde ik pas hoe pijnlijk de brandwonden waren.

‘Dit verdient niemand,’ zei de verpleegkundige vol afkeer toen ze mijn verwondingen bekeek.‘Degene die dit heeft gedaan, zouden ze hier weg moeten sturen.’

Haar woorden boden echter geen troost. Ik zit stilletjes te snikken toen ze vette witte zalf op mijn borst, hals en kin smeerde.

Later, toen ik in een cel op de ziekenafdeling op mijn bed lag, trapte er iemand tegen de deur. Ik keek op en zag een stel ogen die me door het ruitje heen aanstaarden.

‘Als ik je te pakken had gekregen, was je nu dood geweest. Een beetje baby’s doden, hè?’ siste een stem.

‘Ik kan niet meer terug,’ zei ik tegen de bewaarster die op de rand van mijn bed was komen zitten. Ik zat al tien dagen op de ziekenafdeling en wilde niet meer terug naar de vleugel voor levenslang.

‘Maar je kunt hier niet eeuwig blijven, Angela,’ zei ze. ‘Je moet weer terug naar de gewone afdeling.’

‘Dat wil ik niet. Hier voel ik me veilig. Hier kan niemand bij me komen. Ik wil daar niet heen. Dwing me alsjeblieft niet.’

‘Er is je iets overkomen wat nooit had mogen gebeuren,’ zei de bewaarster. ‘Maar je hebt al van de directeur gehoord dat de meisjes in kwestie zijn overgeplaatst. Je kunt hier niet blijven zitten. Je moet terug naar je afdeling en daar je plaats vinden.’

Ik staarde naar de bloemen die familie en vrienden me hadden gestuurd. Bill en Jo Briggs waren me een paar dagen eerder komen bezoeken. Ik had ontzetting op hun gezichten gezien.

‘Dit had nooit mogen gebeuren,’ had Bill zacht gezegd toen hij, net als de plaatselijke politie, mijn verklaring had genoteerd.

Ook Terry was ontzet geweest toen ik hem aan de telefoon had verteld wat er was gebeurd.

‘Ik wou dat ik bij je kon zijn,’ zei hij.

Ik wist dat hij zich vreselijk voelde omdat hij niet in staat was me persoonlijk te steunen.

Gelukkig genazen de brandwonden op mijn borst en in mijn hals snel, en na een paar maanden waren er alleen nog bleke sporen te zien. Op mijn rechterborst is mijn huid echter nog altijd gerimpeld en wit.

‘Angela, je moet terug naar je eigen afdeling,’ zei de bewaarster vriendelijk.

Ik keek haar aan. ‘Goed dan,’ zei ik met een zucht. Ik wist dat ik me hier niet voor altijd kon verbergen omdat ze me vroeg of laat overal zouden vinden – en me te grazen zouden nemen.

‘Het komt wel goed,’ zeiden de bewaarsters die me terugbrachten naar de afdeling.‘Je doet hier goed aan.’

Elke stap die ik zette, bracht me dichter bij wat ik vreesde, maar net als op de avond waarop ik was aangevallen hielpen de bewaarsters me de ene voet voor de andere te zetten, ook wanneer ik wilde blijven staan. Toen we op de afdeling aankwamen, keek een meisje dat ik niet kende naar me op.

‘Alles goed?’ vroeg ze toen we haar passeerden.

Ik hield mijn hoofd zo ver naar beneden dat ik haar niet eens goed kon zien.

‘Hoe gaat het?’ hoorde ik een andere stem zeggen.

‘Het gaat wel,’ antwoordde ik.

Maar het drong niet echt tot me door wat ze allemaal zeiden. Ik voelde alleen maar angst toen ik de trap op liep waar ze me hadden overgoten met hete koffie. Het voelde raar om weer terug te zijn. Ik had niet eens de kans gehad om hier te wennen en was bang dat ik me hier nu nooit op mijn gemak zou kunnen voelen. Het enige wat ik kon doen, was afwachten totdat de volgende me te pakken zou nemen.

Tot mijn grote verbazing kwamen er later die avond twee meiden van mijn gang naar mijn cel om te vragen hoe het ging.

‘Hou je rustig, dan komt het allemaal wel goed,’ zeiden ze toen ze weer weggingen.

Datzelfde hoorde ik de volgende dag nog een aantal keer toen andere vrouwen op weg naar de werkplaats even bij me aanklopten.

‘Dat soort dingen hoort hier niet te gebeuren. Zo zijn we niet in deze vleugel.’

‘Het is gewoon niet te geloven dat ze dat hebben geflikt. Hier proberen we met iedereen goed om te gaan.’

‘Het is walgelijk. Je moet niet denken dat we allemaal zo zijn.’

Ik schrok er gek genoeg een beetje van dat mijn grootste angst geen waarheid leek te worden. De vrouwen schenen allemaal kwaad te zijn over wat er was gebeurd.

Na een tijdje hoorde ik dat nog voor mijn komst het gerucht de ronde had gedaan dat er een babymoordenaar op de vleugel zou komen. Hysterie had om zich heen gegrepen, en toen mijn belagers voor het eerst hun dreigementen hadden geuit, had een koor van woedende vrouwen hen aangemoedigd.

Na dit voorval waren een paar gevangenen gestraft. Hun privileges werden ingetrokken, en ook de twee meiden die mij hadden aangevallen, moesten daarvoor boeten – en niet alleen doordat de gevangenis directeur maatregelen nam.

Een gevangene met de passende bijnaam Maggie de Gek had in eenzame opsluiting gezeten omdat ze het meisje dat op de uitkijk had gestaan de tanden uit de mond had geslagen. Maggie was van mening dat je je nooit tegen meiden van je eigen afdeling mocht keren. Je scheet niet voor je eigen deur.

Toen ik een paar dagen later in mijn cel zat, klopte ze bij me aan. Ze was klein, droeg haar haar strak naar achteren getrokken en had een gedrongen, mager lijf. Aan haar accent was duidelijk te horen dat ze uit Glasgow kwam.

‘Gaat het?’ wilde ze weten.

‘Ja, nu wel,’ antwoordde ik. Toen voegde ik eraan toe. ‘Bedankt. Omdat je voor me bent opgekomen.’

‘Geen dank. Het maakt niet uit waarvoor je moet zitten, zo doen we hier gewoon niet tegen elkaar. Dat moest haar even duidelijk worden gemaakt.’

Toen draaide Maggie zich weer om en was ze even snel verdwenen als ze was gekomen. Ze leek helemaal niet gek. Het was misschien niet mijn manier, maar er zat enige logica in wat ze had gezegd. Andere gevangenen maakten hun mening minder pijnlijk duidelijk dan zij, maar ik wist dat vele het met haar eens waren: wat ik had gedaan, stond hun weliswaar niet aan, maar we moesten het hier met elkaar zien te rooien.

Kort na mijn aankomst in Bullwood Hall ving ik mijn eerste glimp van Sally Clark op. Hoewel ik haar alleen van ver zag, kon ik duidelijk zien dat ze bleek en dun was en net als ik een gekwelde blik had. In die tijd leerden we elkaar echter niet kennen, al werden onze namen vaak in één adem genoemd. Het enige wat ik wist, was dat professor Meadow tegen ons allebei had getuigd en dat ze voor de tweede keer tegen de uitspraak in beroep was gegaan omdat een eerste beroep geen resultaat had opgeleverd. Ik had echter ook te horen gekregen dat we hier niet over onze rechtszaken mochten praten, en omdat ik bang was dat ik iets verkeerds zou doen, hield ik me keurig aan die regel. Af en toe keken we elkaar in het voorbijgaan even aan of knikten we bij wijze van groet. Ik weet nog dat ik een keer zag dat ze door haar man en zoon werd bezocht en zo hoopvol keek omdat ze dacht snel te worden vrijgelaten. Ik wilde er echter niet te veel aan denken.

Ik zorgde ervoor dat ik, net als in Durham, zoveel mogelijk te doen had. In het begin werkte ik als schoonmaakster op onze vleugel, waarmee ik acht pond per week verdiende. Ik durfde niet elders in de gevangenis te gaan werken en was blij dat ik op de plek mocht blijven waar ik me veilig voelde. Ik waagde me alleen tijdens etenstijd buiten onze vleugel, en dan zat ik altijd als een bezetene te schrokken, zodat ik zo snel mogelijk terug kon naar mijn cel.

Elke ochtend werden onze cellen om acht uur ontgrendeld en kregen we ons ontbijt. Daarna gingen de meeste andere vrouwen naar de werkplaats. Nadat hun celnummer was omgeroepen en hun naam was afgevinkt, begaven ze zich naar de wasserij, de tuin, de keuken, de gymzaal, de klaslokalen of de bibliotheek. Een paar werkten zelfs in de kapsalon die bij de gevangenis hoorde.

Ik bleef echter op onze eigen vleugel en werkte daar stilletjes samen met een Indiase vrouw. Daardoor had ik genoeg tijd om na te denken, en Terry en Jade waren geen moment uit mijn gedachten. Tegen het einde van 2002 ervoer ik het verlies van mijn gezin nog even zwaar als in het begin.

Het was een vreemd soort verdriet. Ik had ook enorm naar Gemma, Jason en Matthew verlangd, maar van hen had ik zeker geweten dat ik ze nooit meer terug zou zien. Het verlies van Terry en Jade kwelde me om precies de tegenovergestelde reden. Ze leefden nog, maar zaten buiten de gevangenis, waar ik niet kon zijn. Ze leefden hun leven zonder mij, en soms was mijn verdriet zo groot dat het lichamelijk pijn deed.

Wat doen ze nu, dacht ik wanneer ik een zoen op hun foto drukte en ging slapen. Waarom zit ik hier? Ik zou bij hen moeten zijn.

Woede was een andere emotie waarmee ik moest leren leven. In veel opzichten ontkende ik nog steeds dat ik als een kindermoordenaar werd gezien, maar naarmate de maanden verstreken, dacht ik er steeds meer over na. Woede en frustratie namen steeds meer toe, en ik werd ziek bij de gedachte dat de buitenwereld me geen haar beter, of zelfs erger, dan de meeste vrouwen in de gevangenis vond. Hoe had het systeem me zo in de steek kunnen laten?

Ik wist dat ik mijn gevoelens nooit de vrije loop kon laten. Mijn medegevangenen waren veroordeeld voor van alles, van brandstichting tot moord, en er bestond een ongeschreven, maar duidelijke code die voorschreef dat je je ellende voor jezelf hield, hoe zwaar je het ook had. Iedereen had haar eigen beslommeringen, en niemand zat te wachten op het verdriet en de ellende van een ander.

Ik wilde me heel erg graag uiten, maar ik wist dat ik nooit voor vol zou worden aangezien als ik mijn verdriet en frustratie ruim baan zou geven. Daarom dwong ik mezelf hard te zijn. In de jaren voor mijn proces was ik al in mijn schulp gekropen, maar ik merkte dat ik me nu nog meer in mezelf terugtrok. Elk spoor van zachtheid en kwetsbaarheid werd uit me geknepen terwijl ik mijn best deed om niet uit de toon te vallen. Vóór de gevangenis had ik in elk geval nog het gezelschap van mijn vrienden en familieleden gehad, maar nu was ik helemaal alleen en moest ik voor mezelf zorgen.

Niet opvallen was het allerbelangrijkste. Ik hield mijn gevoelens voor mezelf en raakte stukje bij beetje steeds meer afgestompt. Zelfs mijn lichaam ging daarin mee; alleen de meest basale functies leken nog te werken. Ik had honger. Ik was moe. Meer niet. Ik wist dat er in gevangenissen soms lesbische relaties opbloeiden, maar voor mijn gevoel was dat vooral het gevolg van een hang naar affectie die zich bij de een sterker uitte dan bij de ander. Ik heb nooit de minste behoefte gevoeld. Mijn liefdesleven was voor het proces al behoorlijk tot stilstand gekomen, maar binnen de muren van de gevangenis werd ik al helemaal een seksloos wezen. Heel soms verlangde ik naar een arm om me heen, maar het grootste deel van de tijd vergat ik gewoon hoe het was wanneer iemand om je gaf en dat liet merken. In de loop van de tijd ging ik er steeds minder vrouwelijk uitzien, al maakte mijn een meter vijfenvijftig meteen duidelijk wat mijn sekse was. Ik deed niets aan mijn uiterlijk, en zelfs mijn trekken leken scherper te worden. Mijn lichaam werd een huls, meer niet, en hoewel ik die huls bleef voeden en wassen voelde ik er geen enkele band meer mee.

Ik sloot me echter ook van mijn gevoelens af, en dat was veel erger. Ik liet alle hoop varen. Ik kreeg bijna elke week bezoek van iemand – van Claire, mijn moeder, Brian, Terry en Gill, de ouders van Gill, Stephen en Kellie en de kinderen, mijn vader, Tina en Andrew, Brians dochter Mair, Ally, Steve Grant en Steve Crouch – en iedereen drukte me op het hart om het niet op te geven. Mijn beroep zou vast snel worden behandeld, en dan zou ik vrij zijn.

Ik kreeg brieven van volslagen vreemden die hetzelfde zeiden. Het begon toen ik nog in Eastwood Park zat, en na verloop van tijd schreef ik een stuk of vijf, zes mensen regelmatig terug. Ik schreef ook veel brieven aan familie – aan al mijn tantes, ooms en neven en nichten – en de andere meiden verbaasden zich over de stapels post die ik kreeg. De post was het hoogtepunt van mijn dag, zeker omdat ik elke dag minstens drie of vier brieven kreeg. Soms waren het er wel acht of negen en was ik bijna blij. De brieven van vreemden kwamen uit het hele land: van een man in Durham, van vrouwen in Sheffield, Liverpool, Wales, Portsmouth, Essex, Wiltshire en Londen. Ik kreeg ook post van mensen die ik nog van vroeger kende, zoals de moeder van een van Jades oude kleuterleidsters, en er kwam zelfs post van Richard Branson, de directeur van Virgin, die vertelde dat hij over mijn zaak had gelezen en zijn uiterste best wilde doen om me te helpen. Terry heeft zelfs nog een telefoontje van hem gehad. Die brieven monterden me op, maar gaven me ook een dankbaar gevoel omdat mensen die me helemaal niet kenden de moeite hadden genomen om me te schrijven. Ze geloofden in me.

Hoewel iedereen me op het hart drukte de moed niet te laten zakken, durfde ik niet aan de mogelijkheid van vrijlating te denken. Ik had het vertrouwen in de justitie verloren en wilde gewoon niet geloven dat ze me ooit weer zouden laten gaan. Bill en Jacqui bleven druk bezig met mijn beroep en verzekerden me tijdens hun maandelijkse bezoeken dat ze deden wat ze konden. Maar ik besloot elk bezoek steevast met dezelfde woorden: ‘Vergeet me niet. Beloof me dat jullie me vrij zullen krijgen.’ Diep vanbinnen was ik namelijk bang dat ze me vroeg of laat zouden vergeten.

Ik wist toen niet dat Bill en Jacqui hun twijfels hadden. Ook hun vertrouwen in de rechtspraak had een flinke deuk opgelopen. Ze hadden gezien dat het basisprincipe van de Britse rechtspraak – onschuldig totdat het tegendeel is bewezen – met voeten was getreden en hadden geen idee wat ze daaraan konden doen omdat het probleem waarvoor ze waren gesteld nog altijd levensgroot was: niemand kon uitleggen waarom mijn kinderen waren gestorven. Ze wisten dat niemand zonder enige twijfel zou kunnen verklaren waarom Gemma, Jason, Matthew en al die andere slachtoffertjes van wiegendood simpelweg waren gestopt met ademhalen. Alle mogelijke theorieën waren al geuit om de stelling dat de dood van drie baby’s neerkwam op moord te weerleggen, maar het had niet geholpen. Mijn advocaten konden niet nog meer verklaringen uit hun mouw schudden. Ze moesten iets anders bedenken. Maar er was niets.

Bill en Jacqui waren er nog steeds van overtuigd dat erfelijkheid de sleutel vormde, maar dokter Patton had gezegd dat ze niets aan dat gegeven hadden als ze het niet met iets in verband konden brengen. Ze hadden alleen maar vermoedens, een stamboom, andere medische theorieën. Dat was misschien genoeg geweest om me te veroordelen, maar niet genoeg om me vrij te krijgen. Ze konden geen kant op.

Natuurlijk lieten ze tijdens hun bezoeken niets van die onzekerheid merken. Bill bleef even kalm en geruststellend als altijd, terwijl ik zonder echt iets te horen naar zijn opmerking luisterde dat het allemaal goed zou komen. Diep in mijn hart had ik het echter al opgegeven. Ik zat vast voor iets wat ik niet had gedaan. Het was onvoorstelbaar. Het was een nachtmerrie. Ik wist dat hoop koesteren zinloos was.

Natuurlijk wilde ik in de anonimiteit van mijn donkere cel heel graag huilen en wilde ik van de daken schreeuwen dat ik niets had gedaan, maar op dat soort gedrag werd in de gevangenis neergekeken. Het verbaasde me dat sommigen zo’n vertrouwen in het systeem hadden. Voor de meesten gold dat een veroordeling betekende dat je schuldig was, en ik was geschokt toen ik merkte hoe hard het oordeel was dat ze over anderen konden vellen. Het leek wel alsof er een soort criminele hiërarchie bestond. Ik heb jonge meisjes talloze keren lachend horen vertellen over de oude vrouwtjes die ze hadden beroofd en hen er daarna in één adem aan toe horen voegen: ‘Die lui die levenslang hebben, die zijn echt gestoord.’

Niet alle vrouwen die moesten zitten, waren slecht. Een groot deel zat hier alleen maar omdat ze een verkeerde keuze hadden gemaakt – wat vaak inhield dat ze voor de verkeerde man hadden gekozen – waardoor hun leven steeds verder bergafwaarts was gegaan. Sommigen hadden hun vriendje geholpen een misdaad te verdoezelen, hadden een man geholpen die dealde, of waren als kind misbruikt en als prostituee of verslaafde geëindigd. Ze zaten allemaal in Bullwood. Sommigen moest je zien te vermijden, maar velen niet.

In mijn ogen hadden veel gevangenen geen straf maar hulp moeten krijgen. Sommigen waren zo vervuld van zelfhaat dat ze letterlijk alles gebruikten, van een telefoonkaart tot een cd, om zichzelf te verminken. Ik leerde een meisje kennen dat haar arm bijna in tweeën had gesneden en de wond niet wilde laten hechten. Ik was ook geschrokken van het grote aantal vrouwen dat het slachtoffer van huiselijk geweld was geworden. Ik heb vrouwen leren kennen die blij waren dat ze zich hadden ontdaan van een partner die hen mishandelde en daar maar wat graag voor wilden zitten. Ik ontmoette vrouwen die jarenlang door dronken mannen als boksbal waren gebruikt en op een bepaald moment door het lint waren gegaan, en vrouwen die uit pure angst terug hadden geslagen.

Nadat ik wekenlang op mezelf teruggeworpen was geweest, kroop ik langzaam maar zeker uit mijn schulp en nam ik steeds meer deel aan het leven op onze afdeling. Zo leerde ik Rose kennen, de vrouw die me tijdens mijn eerste avond had begroet en die op mijn laatste dag als mijn beste vriendin mijn hand zou vasthouden.

Rose zat levenslang voor moord. Ze was in de cel beland omdat ze haar partner had gedood. Hij was wel vaker gewelddadig tegen haar geweest, maar op een avond had ze een mes gepakt om zichzelf te verdedigen en had hem gestoken. Eén enkele wond was genoeg geweest om een einde aan zijn leven te maken.

Ze was tweeënveertig, had schouderlang golvend haar met een onbestemde kleur en één blauw en één bruin oog. Tegen de tijd dat we elkaar beter leerden kennen, zat ze al twee jaar en kende ze alle trucjes. Ze was bereid mij die ook te leren.

We leerden elkaar beter kennen tijdens de vrije uren, wanneer je bij elkaar op de cel mocht zitten om wat te kletsen of thee te drinken. Al snel ontdekte ik dat Rose anders was dan je op het eerste gezicht zou denken. Ze had een groot gevoel voor humor, wist ontzettend veel – vooral over de rechten van gevangenen en dingen die met gezondheid te maken hadden – en kon prachtig zingen en gitaarspelen. Haar humor zorgde er vooral voor dat we vriendinnen werden. We brachten al snel steeds meer tijd met elkaar door.

Ik weet niet hoe het kwam, maar ik had vanaf het allereerste begin het gevoel dat ik haar kon vertrouwen. Ze had vroeger veel aan depressies en zenuwinzinkingen geleden en was ook moeder. Dat gold voor veel van de vrouwen om me heen, maar Rose had een zeker mededogen dat haar heel bijzonder maakte. Na een tijdje liet ik haar foto’s van Terry, Jade, familie en vrienden zien. Ze herkende wat ik had verloren: een gewoon leven, met een man, een dochter, liefhebbende familieleden.

‘Je zult goede en slechte dagen hebben, dat overkomt mij ook voortdurend,’ zei ze toen we na een dag werken in mijn cel zaten. Ik dronk thee, Rose zoals altijd koffie.

‘Ik heb in Holloway gezeten, dat was een hel. Hier heb je in elk geval je eigen cel en nog wat privacy. Weet je, we hebben nu eenmaal levenslang gekregen, en je kunt je daarbij neerleggen of niet. Als je dat doet, moet je er het beste van zien te maken. Als je dat niet doet, zul je alleen maar in je cel zitten zwelgen in je eigen verdriet. Dat is het ergste wat er is. Er zijn er twee die op je wachten, en voor hen moet je volhouden.’

Ik probeerde haar woorden ter harte te nemen, maar het kostte me moeite. Kerstmis naderde, en dat baarde me zorgen. Ik vroeg me af hoe ik ooit door de feestdagen heen moest komen en wist dat Terry zich net zo voelde.

‘Het lijkt wel alsof kerst me overal door de strot wordt geduwd,’ had hij begin december aan de telefoon gezegd. ‘Was het maar weer januari. Kerst zegt me helemaal niets. Ik wou dat het nu al voorbij was.’

‘Ik ook,’ zei ik.‘Maar probeer het leuk te houden voor Jade.’

Ik wist dat mijn opmerkingen hem niets zeiden. Ik belde hem nog steeds elke avond, maar we groeiden steeds verder uit elkaar en kibbelden steeds vaker, wat we vroeger nooit hadden gedaan. Dat maakte me verdrietig, maar ik wilde de waarheid niet onder ogen zien. Terry en Jade waren mijn reden om vol te houden, en ik wilde niet toegeven wat er aan de hand was.

Ik wist toen nog niet dat Terry in de aanloop naar Kerstmis sterk twijfelde aan de vraag of ons huwelijk het zou overleven. Ik mocht een keer per week twee uur lang bezoek ontvangen, maar ik zag hem en Jade een keer per maand. Wanneer hij aan het einde van een werkdag van tien uur na een bezoek aan mij in de winterse duisternis op de M25 in de file stond, met Jade ongedurig naast hem, vroeg hij zich af of we het wel zouden redden. Hij was nooit dol geweest op autorijden en bleef het liefst dicht bij huis, en daarom was de rit van bijna vijfhonderd kilometer voor hem een hindernis die hij in zijn depressieve toestand amper kon nemen. Terry was misschien gewend geraakt aan een leven zonder mij, maar hij was nog steeds diep ongelukkig en verlamd door eenzaamheid.

Hij zette zijn gedachten voor me op papier in zijn brieven, die lang en onsamenhangend waren. Hij schreef vellen vol over hoe ongelukkig hij zich voelde. Ik kon het niet opbrengen om terug te schrijven hoe ik me voelde. Het leek zo kunstmatig – ik wilde zijn stem horen, met hem praten – en hoewel hij het me telkens vroeg, schreef ik niet terug. Vel na vel vertelde hij me hoe moeilijk hij het had, maar ik kon hem maar niet schrijven dat dat ook voor mij gold. Hij had al genoeg te verduren. Het feit dat ik echter wel brieven aan vrienden en familieleden schreef, dreef een nog grotere wig tussen ons.

‘Kun je me wat enveloppen en postzegels sturen? Ik heb bijna niets meer,’ vroeg ik hem soms.

‘Waarom zou ik? Je schrijft me toch niet terug,’ snauwde hij dan. De woede gaf zijn stem een harde klank.

‘Het spijt me, maar dat kan ik niet. Ik kan het gewoon niet.’

‘Aan telefoontjes heb ik niet genoeg, Ange. Ik schrijf je soms wel twee, drie keer per dag, en jij hebt wel tijd om anderen te schrijven, maar mij niet? We bellen elkaar, jij vertelt over je dag en dan hang je weer op. Het is gewoon niet genoeg.’

‘Maar ik moet je spreken. Dat is zo’n opluchting voor me. Daar kijk ik de hele dag naar uit.’

‘Alles moet maar gaan zoals jij het wilt, Ange. Ik zit hier maar te wachten totdat ik iets van je hoor, maar als je belt, krijg ik er amper een woord tussen. Als je me zou schrijven, zou ik weten wat je echt denkt. Dat zou beter zijn dan een snel belletje.’

‘Maar ik denk de hele tijd aan jullie, Terry. Ik denk altijd aan jou en Jade. Ik hou van jullie, maar ik wil niet schrijven. Ik wil je stem horen. Het is zo moeilijk om Jade elke week een kaart te sturen. Ik kan het gewoon niet zonder jou.’

Het was een verschil van mening waarvoor nooit een oplossing zou komen. We waren ieder zo bezig met onze eigen pijn dat we geen oog hadden voor die van de ander.

Een week voor Kerstmis 2002 mocht ik voor het eerst een hele dag met Jade doorbrengen. Vrienden en familie konden elke week op bezoek komen, maar kinderen mochten eens per maand hun moeders ook nog eens een hele dag zien. Ik zat vol ongeduld in de bezoekerszaal op haar te wachten. Die was versierd met een grote muurschildering van be sneeuwde bergtoppen waarvoor de Kerstman later die dag cadeaus zou uitdelen. De tafels en stoelen waren aan de kant geschoven, zodat er in het midden een grote open ruimte was ontstaan waar we spelletjes konden doen. Ook was er een tafel vol lekkers voor de kinderen.

‘Mama!’ riep Jade zodra ze me zag zitten.

‘Dag schat.’ Ik boog me voorover en nam haar in mijn armen. ‘Hoe was het onderweg?’

‘O, gewoon, het duurde lang,’ zei Terry. ‘We hebben vannacht in dat pension niet echt goed geslapen, maar we zijn in elk geval op tijd. Als we nu van huis hadden moeten komen, hadden we het nooit gered.’

Jade trok aan mijn mouw.‘Wat gaan we vandaag doen, mama?’ wilde ze weten.

‘We gaan heel veel spelletjes doen, en als je lief bent, komt de Kerstman misschien ook nog,’ zei ik. Ik keek weer naar Terry. ‘Bedankt dat je haar bent komen brengen. We zien elkaar straks wel weer.’

Mijn hart bloedde toen hij wegliep. Terry had bij ons moeten zijn, maar hij zou de dag in zijn eentje doorbrengen omdat volwassen bezoekers tijdens de kinderdagen niet waren toegestaan.

Jade zag er even mooi uit als altijd, in een glanzende blouse en een spijkerbroek. Iedereen had zijn best gedaan om de kinderen zoveel mogelijk op hun gemak te stellen: zelfs de bewaarsters droegen gewone kleren, met alleen maar een naamplaatje dat hen van de anderen onderscheidde. Jade leek alles volkomen normaal te vinden.

‘Ik ben gauw jarig, mama,’ zei ze bijna plechtig.

‘Dat weet ik, lieverd,’ zei ik. ‘Dan word je al zeven. Een echte grote meid.’

Het was een heerlijke dag. We deden spelletjes, aten tussen de middag samen, propten ons vol met taart en snoep en en dansten onder flikkerende gekleurde lampen op muziek. En natuurlijk kwam de Kerstman ook nog. Dat was misschien wel het mooiste.

Nadat ik acht lange maanden zonder haar had moeten doorbrengen, was het zo heerlijk om langer dan een uurtje met haar samen te kunnen zijn. Je waardeert iets pas wanneer het er niet meer is, en ik voelde me alleen al gelukkig omdat ik haar kon aanraken, me vrij met haar kon bewegen, haar een paar uur echt kon zien. Ik genoot van elke seconde, vastberaden om iets van dat geluk in me op te slaan voor later.

Het was bijna meer dan ik kon verdragen. Ik was gelukkig, maar elke keer dat Jade lachte, voelde ik ook de behoefte om te gaan huilen.

Waarom doe ik dit met haar? Waarom zitten we niet gewoon thuis, vroeg ik me af, maar ik probeerde die gedachten te verdringen.

Probeer gewoon te genieten, zei een stem in mijn hoofd, maar een andere riep: dat kan toch niet? Je zit in de bak, hoe kun je dan plezier hebben met Jade? Hoe ben je hier beland, Angela? Hoe heeft het zover kunnen komen? Je zult hier nooit een echte moeder voor Jade kunnen zijn.Vergeet dat niet.

Ik weet niet of Jade iets heeft gemerkt van de strijd die in me woedde, maar als dat zo was, liet ze er niets van blijken. Ze was even opgetogen als iedere andere zesjarige die te veel zoetigheid had gehad en straks haar cadeau mocht openen.

‘Als je straks weer thuis bent met papa moet je niet vergeten om je tanden goed te poetsen. Je hebt zoveel snoep gegeten,’ zei ik tegen haar toen we met de pop zaten te spelen die ze van de Kerstman had gekregen.

‘Ik mis je heel erg, mama.’ Ze keek me met haar grote blauwe ogen aan.

‘Ik mis jou ook, lieverd.’ Ik boog mijn hoofd en drukte een kus boven op het hare. Achter me hoorde ik de deuren van de zaal opengaan. De kinderen zouden zo weer worden opgehaald.

Ik probeerde mijn gezicht voor haar te verbergen, zodat ze mijn tranen niet zou zien. Ik wilde een blije mama zijn, de mama die Jade sinds de geboorte van Matthew had gekend. De mama die in haar bijzijn nooit huilde.

‘Het spijt me dat ik niet bij je kan zijn. Ik weet dat jullie heel ver hebben moeten rijden.’

‘Ik wou dat je naar huis kon komen, mama. Waarom denken die mensen in dat grote gebouw nog steeds dat je iets ergs hebt gedaan? Dat is niet zo.’

‘Ik weet niet waarom ze dat denken, lieverd, maar ze hebben me hier neergezet, en ik moet hier blijven. Ken je Bill nog? Nou, hij is onze vriend en gaat me helpen om hieruit te komen. Op een dag kom ik weer thuis, Jade.’ Ik dwong mezelf om opgewekt te klinken en glimlachte naar haar. ‘Geef me nu maar een grote knuffel en een dikke zoen, want papa komt zo. Heb je vandaag een fijne dag gehad?’

‘Ja.’ Ze kroop nog even op mijn schoot.

Ik trok haar naar me toe en greep haar stevig vast, terwijl ik probeerde mijn tranen weg te slikken. Toen Jade echter begon te huilen, hield ik het ook niet meer. We waren misschien wel uit elkaar gegroeid, maar ik wist dat ze bij me wilde zijn. Die dag was er heel even een kleine deur opnieuw opengegaan. Nu wilde ik het uitschreeuwen van verdriet omdat hij weer zou worden gesloten.

‘Daar is papa,’ zei ik toen Terry binnenkwam. Jade snikte hartverscheurend toen hij haar hand vastpakte.

‘Dag lieverd,’ fluisterde ik. Ik boog me voorover om haar een zoen te geven.

‘Dag mama,’ zei ze huilend. Ze probeerde zich voor een laatste keer aan me vast te klampen, maar Terry pakte haar hand en nam haar mee naar buiten. Ik keek hen na en had het gevoel dat mijn hart in duizend stukjes brak.

Ik wist de kerst door te komen, vooral dankzij de hulp van Rose. Ik probeerde er zoveel mogelijk van te genieten – ik deed mee met het tafel tennis-, darts- en pooltoernooi van onze vleugel – maar daardoor voelde ik me bijna schuldig. Ik wist ook dat ik binnenkort voor een tweede keer afscheid van Matthew zou moeten nemen omdat Terry half januari een herdenkingsdienst voor hem had georganiseerd.

In de loop van de tijd was het voor Terry steeds belangrijker geworden dat Matthews naam zou worden toegevoegd aan de steen op het graf van Gemma en Jason op het kerkhof van Winterbourne Gunner. Hij zei dat hij de gedachte dat er ooit iets met hem zou kunnen gebeuren terwijl zijn drie kinderen niet ‘samen’ waren ondraaglijk vond. Dat vond ik ook. Bovendien wilde ik Matthew kunnen gedenken zonder de alziende blik van de politie.

‘Dan kunnen we echt afscheid nemen, Ange,’ zei hij op een dag aan de telefoon. ‘Zijn uitvaart was een schertsvertoning in vergelijking met die van Gemma en Jason. Hij verdient een mooier afscheid.’

Op 15 januari 2003 – meer dan drie jaar na het overlijden van Matthew – verzamelden zo’n twintig vrienden en familieleden zich in de kerk van Winterbourne Gunner. Ik zat in de kapel in Bullwood Hall. Kort nadat de kapelaan van de gevangenis met me was komen kennis maken, was ik weer vaker naar de mis gegaan. De kapel leek de enige plek te zijn waar niemand me veroordeelde. John Wilton had de directeur een brief geschreven en gevraagd of ik de herdenkingsdienst mocht bijwonen, maar het verzoek was afgewezen. Daarom stond ik met Rose in de kapel terwijl John op hetzelfde moment de dienst in Winterbourne Gunner leidde.

Ik keek naar de witte roos die ik in mijn hand hield. Ik had ook witte rozen op het graf van Gemma en Jason gelegd en wist dat de mensen in de kerk ze nu ook voor Matthew hadden meegebracht.

‘Angela, zou je de kaarsen willen aansteken?’ vroeg de kapelaan me.

Zonder echt iets te zien liep ik met Rose naar voren en legde net als zij een roos op het altaar. Terwijl ik de kaars aanstak, probeerde ik me wanhopig een beeld te vormen van Terry, Jade, mijn familie en vrienden en John Walton op het kerkhof. Ik stak een kaars aan en zag de grafsteen voor me, maar ik voelde me helemaal leeg toen ik probeerde het verdriet te voelen waarvan ik zeker wist dat het in me zat. Zelfs toen ik mezelf opdroeg afscheid van Matthew te nemen, ging dat niet. Ik wist namelijk dat een afscheid van Matthew ook zou betekenen dat ik zou aanvaarden dat ik in de gevangenis zat, veroordeeld wegens moord. Ik zou misschien de rest van mijn leven hier moeten doorbrengen, maar was er zeker van dat ik dat niet aan zou kunnen.