2

 

 

Bijna vijftien jaar voordat we Matthew verloren, was ik het huis uitgegaan om samen met Terry een nieuw leven te beginnen. Dat was in november 1984. Ik was eenentwintig.

‘Nee!’ riep ik, toen mijn vader naar buiten kwam en achter me aan rende.‘Je kunt me niet dwingen om te blijven. Ik ga weg vanwege jou, als je dat maar weet.’

Mijn vader was spinnijdig omdat zijn dochter een relatie had met een man die bijna tien jaar ouder was. En dat niet alleen: Terry Cannings was ook nog eens vader van twee kinderen en stond op het punt van zijn vrouw te scheiden. Voor mijn Ierse, katholieke vader was dat onverteerbaar. Hij had zo vaak tegen me lopen schreeuwen dat ik me ten slotte gedwongen had gevoeld om mijn spullen te pakken.

De buren gluurden vanachter hun gordijnen naar buiten toen ik mijn bezittingen in mijn geliefde Mini legde. Mijn vader kwam op me af en vroeg kwaad:‘Waar ben je mee bezig? Het is een schande. Besef je niet wat je je moeder aandoet?’

Maar ik was vastbesloten om te vertrekken. Ik moest kiezen tussen Terry en mijn vader en wist wat me te doen stond.

‘Dag,’ riep ik naar mijn moeder, die in de deuropening stond te huilen. Achter haar stonden mijn jongere zusjes en broertje naar ons te kijken.

Met een brok in mijn keel startte ik het autootje dat ik had gekocht van mijn opgespaarde loon en dat mijn eerste stap naar de onafhankelijkheid was geweest. Toen de motor tot leven kwam, wierp mijn vader een laatste blik op me en liep weer het huis in.

Even stortte ik bijna in toen ik in de achteruitkijkspiegel een glimp van mijn moeder opving. Haar gezicht was doorgroefd van verdriet. Zij zou weer naar binnen moeten, naar mijn vader. Maar hoewel ik me verdrietig voelde, was dit een reis die ik nu eenmaal moest maken. Ik slaakte een diepe zucht en reed weg, het huis van mijn jeugd verruilend voor een nieuwe toekomst met de man van wie ik hield.

Mijn vader was eind jaren vijftig naar Salisbury gekomen. Op zijn achttiende had hij County Kildare voor Engeland verruild, en hij was in Wiltshire beland omdat zijn oudere zus daar woonde. Steve Connolly

– knap om te zien, altijd in voor een geintje en uitermate charmant – was een bezienswaardigheid in het plattelandsstadje, en het duurde dan ook niet lang voordat een van de plaatselijke meisje verliefd op hem werd.

Mijn moeder, Mary Sheppard, had versteld gestaan van Steves brutaliteit. Hij had haar versierd toen ze in het ziekenhuis waar hij als portier werkte lag te herstellen van een blindedarmoperatie. Zo’n aanpak was echt iets voor mijn vader. Hij was altijd bereid de gok te nemen en wist Mary, die was opgegroeid in Winterslow, een klein dorpje vlak bij Salisbury, al snel om zijn vinger te winden. Zij werd, nadat ze een plaatselijke wedstrijd om de titel van feestprinses had gewonnen, als een echte vangst beschouwd.

‘Hij kon de stenen uit de straat kletsen,’ zei mijn moeder vaak.

Na een stormachtige verkeringstijd trouwden mijn ouders in 1962. Het wekte geen verbazing dat de ouders van mijn vader weigerden de bruiloft bij te wonen; ze waren woedend omdat mijn moeder niet katholiek was en hun dierbare zoon in een protestantse kerk trouwde. Misschien zouden ze er anders over hebben gedacht als ze hadden geweten dat mijn moeder zich nog geen drie jaar later tot het katholicisme zou bekeren en al haar kinderen in het geloof van hun Ierse voorouders zou opvoeden.

Ik werd in mei 1963 geboren, en in de zeven jaar daarna volgden Tina, Claire en Andrew. Onze kindertijd was van religie doordrenkt. Het diepe geloof van mijn moeder beïnvloedde ons hele leven, van het bidden voor het slapengaan tot elke zondag naar de mis. Elke zaterdag gingen we met het hele gezin naar de kerk om te biechten, al wist ik nooit goed wat ik moest zeggen. Ik wist wel dat ik iets moest opbiechten, want ik was doodsbang voor wat er zou gebeuren als ik de pastoor die zoveel invloed op ons leven had ongehoorzaam was. Als ik niet mijn ‘zonden’ van een achtjarige zou opbiechten, zou de pastoor me de volgende dag niet ter communie laten gaan. Dat lot was erger dan welke mogelijke misstap dan ook.

‘Vergeef me, vader, want ik heb deze week met lucifers gespeeld,’ zei ik op plechtige toon in de beslotenheid van de biechtstoel. Of: ‘Ik heb lelijk gedaan tegen Tina.’

Het katholieke geloof speelde ook op school een grote rol. Op St. Osmond, de basisschool, regeerde een non genaamd zuster Catherine met straffe hand en een ijzeren liniaal.

‘U moet haar haar knippen,’ zei ze tegen mijn moeder toen mijn haar tot ver over het midden van mijn rug reikte.

Mama nam me mee naar huis en knipte braaf tien centimeter van mijn blonde haardos af.

‘Dat is niet genoeg,’ zei zuster Catherine toen ik weer op school kwam.

En dus ging er nog eens een centimeter of acht vanaf en verscheen ik met schouderlang haar op school. Ik ben ervan overtuigd dat de kleur ervan door de schrik is veranderd van blond in het donkerbruin van vandaag de dag.

Het katholicisme was de ene constante in ons leven; familie was de andere. Omdat mijn moeder elf broers en zussen had die allemaal rondom Salisbury woonden, gingen we elk weekend wel bij een oom, tante, neef of nicht op bezoek. Ik kwam vooral graag op de boerderij van oom Bert en tante Sylvia in Winterslow, waar we met ons vieren in hooibergen ravotten of met mijn nichtje Lorraine in de weilanden speelden. Op het platteland rondom de boerderij plukten we bramen waarvan mijn moeder taart maakte. Tijdens die weekenden konden we tijd met mijn vader doorbrengen.

Het huwelijk van mijn ouders was in veel opzichten traditioneel. Voor mijn moeder waren haar kinderen haar hele leven, en ze was er altijd voor ons. Ze was streng, maar hield veel van ons. Het hele huishouden, van het betalen van de rekeningen tot klusjes in huis, liep dankzij haar op rolletjes. Ze bakte taarten, breide truien, deed linten in ons haar, maakte van de sluier van haar trouwjurk een hemeltje voor een poppenwiegje en zorgde ervoor dat ze niet al te veel van het huishoudgeld uitgaf: we gingen bijvoorbeeld maar één keer per week in bad om kosten te besparen.

Mijn moeder was een erg praktische huisvrouw en knuffelde niet zo vaak – ik denk dat ze daar met vier kinderen weinig tijd voor had – maar ik had zeker het gevoel dat er van me werd gehouden.

Mijn vader was, zoals zoveel vaders, door de week niet vaak thuis omdat hij moest werken. Na zijn baan als portier in het ziekenhuis werkte hij een tijdlang als stratenmaker, samen met een paar andere Ieren, en kwam hij elke dag vies van zijn werk. Hij friste zich op voor het avondeten en ging daarna weer met zijn maten op pad.Voor hem was de kost verdienen het belangrijkste onderdeel van zijn rol als vader. Hij was het hoofd van het gezin en verdiende om die reden ons respect.

Hij was echter helemaal niet bazig. Hij moedigde ons aan in onze hobby’s – ik deed aan hockey, Andrew hield konijnen – en maakte ons aan het lachen met zijn grappen. Ik ben altijd al een beetje een vaderskindje geweest. Misschien wel omdat ik wist dat hij een zwak voor me had omdat ik de oudste was.

Toen ik een jaar of negen was, kreeg mijn vader een baan als chauffeur op een ambulance en kregen we opeens telefoon, zodat hij door zijn werk kon worden gebeld. Dat vonden we heel erg spannend. Soms nam hij de glimmende witte ambulance mee naar huis en stond ik er met open mond naar te kijken. Het voertuig was reusachtig.

Zonder dat ik het wist, woonde Terry met zijn ouders een stukje verderop, boven op de heuvel, en ook hij zag af en toe de ambulance die voor ons huis geparkeerd stond.

Soms nam mijn vader de harde werkelijkheid van zijn werk mee naar huis, bijvoorbeeld wanneer hij thuiskwam met een overhemd dat onder het bloed zat en dat mijn moeder dan in de kookwas moest doen. Mijn vader vertelde nooit over zijn werk, maar we wisten dat hij, de stratenmaker die een verantwoordelijke baan had weten te bemachtigen, trots was op zijn uniform.

De mooiste tijd van het jaar was juli, wanneer mijn vader de auto volstouwde met bagage en ons naar Weymouth bracht, waar hij ons bij een camping in de buurt van de zee afzette. Hij ging vervolgens terug naar zijn werk in Salisbury, maar wij bleven een week aan het strand, samen met de broer van mijn moeder, oom Paddy, diens vrouw Roberta en hun kinderen Jacqueline en David. Ze kwamen helemaal vanuit Glasgow, en soms kwamen ook Roberta’s ouders en mijn oom Bert en tante Sylvia.

In de vakanties verliepen de dagen altijd volgens een vast ritme: tussen de middag doken de mannen een uur lang het wedkantoor in en gingen de vrouwen in een nabijgelegen café theedrinken met alles erop en eraan. Wij speelden ondertussen in het zand of zwommen in zee. Elk jaar verzamelden we ons bij de strandhut waar verdwaalde kinderen werden opgevangen, en altijd, zonder uitzondering, werden er Schotse vlaggen aan onze windschermen vastgemaakt, zodat we altijd de weg terug naar ons plekje konden vinden als we zelf zouden verdwalen.

‘Dank u hartelijk voor uw sollicitatie. Helaas komt u op grond van de huidige minimumeisen betreffende lengte niet in aanmerking voor een functie bij de politie.’

Weer was er een brief op de deurmat gevallen, van weer een ander korps dat ik had aangeschreven in de hoop dat ze me zouden aannemen als agent. Zonder uitzondering kreeg ik te horen dat ik met mijn een meter vijfenvijftig te klein was om op boeven te mogen jagen. Dat maakte een einde aan mijn carrièredromen.

Bij de politie werken, verpleegkundige worden, werken met dieren; dat waren het soort banen waarin ik geïnteresseerd was. De meeste bevliegingen op het gebied van carrière offerde ik echter op omwille van mijn liefde voor sport. Hockey, lacrosse, tennis, atletiek; ik was dol op de competitie en was buiten zinnen van vreugde toen ik op school werd verkozen tot sporter van het jaar.

Op school was ik geen hoogvlieger. Ik deed op mijn zestiende examen en haalde niet al te briljante cijfers, en toen ik voor herexamens zakte als een baksteen, besefte ik dat doorleren niet echt voor me was weggelegd. Ik kon weinig anders doen dan gaan werken en wist een baantje te bemachtigen op de groente- en fruitafdeling van het filiaal van Tesco waar ik al een paar jaar een bijbaantje op zaterdag had.

Het had me nooit echt leuk geleken om in een supermarkt te werken, maar ik merkte al snel hoeveel vrijheid mijn eerste salaris me gaf en begon er plezier in te krijgen. Ik had een stel fantastische vriendinnen en kon, nu ik geld verdiende, meer op eigen benen staan. Ik vond het heerlijk om uit te gaan en bracht hele avonden door in de Conquered Moon, een kroeg in de buurt van mijn huis, waar zich altijd een grote groep jongens en meiden verzamelde. Naarmate ik steeds harder werkte en nog meer op stap ging, moesten sport en kerk langzaam het veld ruimen. Abba, David Cassidy en Slade waren mijn helden. Mijn vriendinnen en ik brachten de weekenden grotendeels dansend en drinkend door. Ik had het gevoel voor humor van mijn vader geërfd en was altijd te porren voor een geintje. Ook had ik iets van zijn charme; ik kon met de meeste mensen goed opschieten en maakte graag lol. Hoewel ik nooit echt gekke dingen heb gedaan, deinsde ik niet terug voor een beetje rebelleren, zoals tieners nu eenmaal doen. Op mijn zestiende werd ik door mijn eerste vriendje gedumpt en zat ik met een gebroken hart, een jaar later ontdekte ik seks en had ik nog een paar vriendjes. De verkering duurde echter nooit langer dan een paar maanden; mijn vrijheid was zo belangrijk voor me dat ik niet de neiging had om me echt te binden, al deden veel van mijn vriendinnen van school dat wel.

Snel besefte ik dat ik, als ik echt iets van de wereld wilde zien, een autootje moest hebben. Nadat ik mijn rijbewijs had gehaald, wandelde ik dapper de bank in en vroeg om een lening.

‘We moeten zeker weten dat je de termijnen kunt betalen,’ zei de man van de bank op strenge toon.

En dus spaarde ik drie maanden lang braaf een klein deel van mijn loon van vijftig pond per week op om te laten zien dat ik wel degelijk voor een lening in aanmerking kwam. De bank was overtuigd, en ik vroeg aan mijn vader of hij mijn kostbare lening van driehonderd pond zo goed mogelijk kon besteden. Hij ging naar een autoveiling en legde er nog wat bij, zodat ik, toen ik op een dag thuiskwam, een zwarte Morris Mini 850 voor ons huis zag staan.

Wat was ik trots op dat autootje. Samen met Ally, mijn beste vrien din, die ik bij Tesco had leren kennen, trok ik eropuit. Na een week hard werken reden we vaak naar de Academy, een nachtclub in Brighton, en dan kreunde de Mini onder het gewicht van de vele vriendinnen die ik erin had weten te proppen.

Toen ik bij Tesco ging werken, kende ik Terry al drie jaar. Op mijn vijftiende waren we naar Primrose Road verhuisd en was mijn vader bevriend geraakt met Terry en diens vrouw Maureen, die drie huizen verderop woonden. Terry kwam af en toe bij ons over de vloer, en het duurde niet lang voordat ik wat bijverdiende door op hun zoontjes Martin van vijf en Stephen van drie te passen. Ik schonk nooit erg veel aandacht aan hem. Hij was maar negen jaar ouder dan ik, maar voor een tiener staat dat min of meer gelijk aan vijf eeuwen.

Toen ik hele dagen in de supermarkt ging werken, had ik bijna geen tijd meer om op te passen – een vast salaris was belangrijker dan een zakcentje – maar ik zag Terry af en toe op mijn werk, waar hij de leiding over de bakkerijafdeling had en in zijn witte pak rondliep. Hij groette altijd vriendelijk en had doorgaans een goed humeur.

Al snel werd ik bevorderd tot hoofd van de groente- en fruitafdeling en zag ik Terry steeds vaker. We kwamen elkaar tijdens de pauzes in de kantine tegen of bleven in de winkel staan voor een praatje. Na verloop van tijd gingen onze gesprekken steeds langer duren. Terry en ik zijn allebei enorme praters en we konden uren staan bomen over van alles en nog wat: de muziek die we leuk vonden, de collega’s op het werk, de vakanties die we wilden boeken enzovoort.

Sommigen zouden het misschien vreemd vinden – ik was per slot van rekening nog jong en hij liep al tegen de dertig – maar op dat moment was het voor ons volkomen vanzelfsprekend. We hadden instinctief het gevoel dat we elkaar konden vertrouwen, en leeftijd speelde voor ons geen rol.

Terry en ik begrepen elkaar op alle belangrijke vlakken. Ook hij was geboren en getogen in Salisbury en was opgegroeid in een liefhebbend gezin, dat bestond uit zijn moeder Doreen, zijn vader Derrick en zijn zus Jenny. Zijn vader had ook altijd hard gewerkt en zijn moeder was thuisgebleven bij de kinderen. We hadden in wezen dezelfde kijk op het leven; we wilden niemand iets verschuldigd zijn, we wisten dat we hard moesten werken om iets te bereiken en waren van mening dat je pas het respect van anderen kon verdienen als je dat zelf ook toonde.

In de loop van een paar maanden werden we dikke maatjes, en Terry begon steeds vaker over de problemen met zijn vrouw te vertellen. Dat was niet zo vreemd; ik kende hem immers al jaren, inmiddels wat beter dan vroeger, en beschouwde hem dan ook als een heel goede vriend. Natuurlijk werd er na verloop van tijd op het werk stevig over ons geroddeld, en toen Terry in de zomer van 1983 bij zijn vrouw wegging, dacht iedereen dat we iets met elkaar hadden. Daar ergerde ik me kapot aan, maar ik wist dat mensen nooit verder keken dan hun neus lang was en hoopte dat ze hun verkeerd getrokken conclusies snel zouden laten varen. Ik probeerde het geklets zoveel mogelijk te negeren.

Diep in mijn hart vond ik het eigenlijk wel komisch dat mensen dachten dat ik het met Terry had aangelegd. Veel van mijn vriendinnen hadden inmiddels een relatie, verwachtten een kindje of waren al getrouwd, maar ik had me nooit met dat soort dingen bezig willen houden. Ik had het naar mijn zin op mijn werk en genoot nog meer van mijn vrije tijd. Ik wilde me niet vastleggen. Na verloop van tijd merkte ik echter dat ik steeds meer voor Terry begon te voelen. Vriendschappelijk gebabbel tijdens de koffiepauze maakte steeds vaker plaats voor een bezoekje aan de kroeg, en ik merkte dat hij voortdurend in mijn gedachten was.

Ik denk dat Terry en ik in eerste instantie vooral goede vrienden zijn geworden omdat hij in het begin niet op me was gevallen. Hij was heel anders dan de jongens van mijn eigen leeftijd. Ik weet niet of dat kwam doordat hij een stuk ouder was dan ik, maar Terry was iemand die echt naar je kon luisteren, net zoals ik naar hem kon luisteren. Ik worstelde met mijn veranderende gevoelens omdat ik wist dat hij net een huwelijk achter de rug had. Ik wilde mezelf niet aan hem opdringen, omdat ik bang was dat hij me niet serieus zou nemen.

Totdat hij begin 1984 op een dag op me afkwam en vroeg: ‘Ange, heb je zin om vanavond ergens iets te gaan drinken?’

Zenuwachtig zei ik ja. We waren vaker met elkaar uit geweest, maar deze keer voelde het anders. Ook Terry leek nerveus te zijn.

Die avond reden we naar New Forest. In de milde duisternis parkeerde Terry de auto en boog zich toen over me heen om me te kussen.

De volgende dag sloeg de twijfel toe. Wat had me bezield? Ik was twintig, hij negenentwintig, bijna gescheiden en vader van twee kinderen.

Maar toen ik Terry de volgende dag op het werk zag, glimlachte hij naar me zoals alleen hij dat kon en wist ik dat ik er iets van wilde maken.

Een half jaar later gingen we samenwonen, tot grote bezorgdheid van de mensen om ons heen. Mijn vader was niet de enige die bezwaar maakte; ook Ally maakte zich zorgen.

‘Waar ben je mee bezig, Ange?’ vroeg ze toen we op een dag bij haar thuis thee zaten te drinken. ‘Je was altijd zo’n feestnummer, maar nu zit je opeens aan Terry vast. Hij is te oud, en kijk eens wat hij allemaal heeft meegemaakt.’

‘Maar ik wil bij hem zijn,’ was mijn antwoord. ‘Ik weet niet waarom, ik kan het niet uitleggen, maar ik voel me goed bij hem en wil bij hem zijn.’

Dat was de enige keer waarop Ally en ik bijna ruzie kregen, maar ik hield voet bij stuk, en uiteindelijk zag zij in, als de goede vriendin die ze was, dat ik echt gelukkig was.

Soms vroeg zelfs Terry zich af waarom ik een relatie met hem was begonnen. Ik wist dat hij zich zorgen maakte over het leeftijdsverschil en kon hem er op geen enkele manier van overtuigen dat ik het meende.

Een maand nadat we waren gaan samenwonen, kreeg Terry een baan aangeboden in een nieuw filiaal van Tesco, op het eiland Wight. Daar wilden ze hem graag hebben omdat hij een kei in zijn vak was, en ik besloot met hem mee te gaan. In het begin liep alles op rolletjes. We verbleven in een hotel terwijl we naar een woning zochten, en toen er een keer een dik pak sneeuw viel, sprong Terry als een kleuter in het rond. Na drie maanden besloot hij echter terug te gaan naar Salisbury. Stephen, zijn jongste zoon, miste zijn vader ontzettend en was al een paar keer weggelopen, zowel van huis als van school.

‘Ik wil hier heel graag blijven, maar ik moet gewoon dichter bij Ste phen in de buurt zijn,’ legde Terry me op een avond uit.

Ik merkte dat hij zich zorgen maakte over zijn zoon en voelde met hem mee. Hij wilde dolgraag een nieuw leven met mij beginnen, maar realiseerde zich ook dat hij verantwoordelijk was voor het welzijn van Stephen, die nog maar net tien was geworden.

‘Als je vindt dat je terug moet gaan, dan moet je dat doen,’ zei ik.

We waren nog maar een jaar bij elkaar, maar door het begrip dat ik toen voor de situatie toonde, was Terry ervan overtuigd dat we voor altijd samen zouden blijven. Tot dat moment had hij maar niet kunnen begrijpen dat een vrouw die veel jonger en ongebonden was zomaar verliefd op hem, een oudere, gescheiden vader, was geworden. Maar ik stond meteen achter zijn besluit om voor zijn zoontje te kiezen – vanwege dat soort dingen hield ik juist van hem – en daardoor, zei hij later, wist hij dat hij op me kon bouwen.

Terry werkte een tijd bij Tesco in Cosham, bij Portsmouth, maar toen bleek dat Stephen nog steeds zijn draai niet kon vinden, besloten we terug te gaan naar Salisbury. Terry vond een baan in een bakkerij, ik ging in de aangrenzende winkel werken.

Een jaar later, in januari 1986, besloten we met elkaar dat Stephen bij ons zou komen wonen. Martin wilde bij zijn moeder blijven, maar Ste phen zou door de week bij ons wonen en in het weekend naar zijn moeder gaan. Ik was nog maar tweeëntwintig, dus net twaalf jaar ouder dan hij, en vond het doodeng dat ik zijn stiefmoeder zou worden.

‘Hij zal ons toch niet uit elkaar proberen te drijven?’ vroeg ik zenuwachtig aan Terry.

‘Hij is mijn zoon. Ik kan geen nee tegen hem zeggen,’ zei hij.

Ik wist dat ik, als ik Terry wilde hebben, ook zijn zoontje erbij zou moeten nemen.

Stephen kwam aan met een klein tasje met kleren. We hadden een woning met maar één slaapkamer, zodat zijn bed in een nisje in de woonkamer moest staan. Ik weet nog heel goed dat ik voor het eerst iets te eten voor hem klaarmaakte. Het was een complete maaltijd met runderlappen, tuinbonen, worteltjes en koolraap, maar het was duidelijk dat Stephen niet onder de indruk was.

‘Dat lust ik niet. Dat eet ik niet op,’ zei hij met een blik op zijn bord.

Terry zei op strenge toon:‘Luister eens, jongen, als jij hier wilt wonen, zul je moeten eten wat de pot schaft. Als je het niet lust, dan eet je maar niets.’

Stephen at zonder verder iets te zeggen zijn bord leeg.

Hoewel hij braaf zijn groenten opat, maakte ik me toch zorgen. Ik had nog nooit de hele dag voor iemand anders hoeven zorgen. Het was een enorme verantwoordelijkheid waarvan ik niet wist of ik ertegen opgewassen was. Ik had maar één ding om op terug te vallen: op wat mijn moeder me in mijn jeugd had geleerd. En dus streek ik zijn schooluniform, poetste zijn schoolschoenen, zag erop toe dat hij zijn nek waste, maakte zijn boterhammen voor in de pauze en hielp hem met zijn huiswerk.

Naarmate de maanden verstreken, zeurde ik af en toe enorm tegen hem en riep hij bij tijd en wijle dat ik zijn moeder niet was, maar we leerden hoe we met elkaar om moesten gaan en raakten op elkaar gesteld. Stephen heeft zeven jaar bij ons gewoond en stuurt me elk jaar voor moederdag nog steeds een kaart om te bedanken voor wat ik voor hem heb gedaan. Ik zal altijd trots blijven op mijn ‘zoon’.

Glimlachend duwde ik mijn dikke buik tegen Terry’s rug. Het was juli 1989 en ik was acht maanden zwanger van ons eerste kind. Soms legde ik Terry’s hand op mijn buik, zodat hij het kindje kon voelen bewegen, maar soms kroop ik in bed tegen zijn rug, zodat hij de schopjes kon voelen.

‘Hé!’ riep hij uit, en hij schoof opzij. Mijn bewegende buik vond hij maar eng.

Het was vijf uur ’s morgens. Terry zou zo opstaan en beginnen aan een werkdag van twaalf uur op de bakkerijafdeling van een nieuw filiaal van Tesco, dat over een paar maanden zijn deuren zou openen. Hij had het druk met het opleiden van het personeel en het inrichten van de afdeling. Ik had zwangerschapsverlof en telde de dagen tot aan de uitgerekende datum af.

Eerder dat jaar waren we samen met Stephen verhuisd naar een woning met twee slaapkamers in Winterbourne Gunner, een dorpje op een kilometer of vijf van Salisbury, en ik was druk bezig mijn nestje in te richten: ik had voorjaarsschoonmaak gehouden, had alle kasten schoongemaakt en was bezig spulletjes voor de baby in te slaan. Ik vond het allemaal zo spannend.

Begin 1998 had ik een miskraam gehad, een ervaring die bij ons allebei haar tol had geëist. Ik was tien weken zwanger geweest toen ik thuis opeens een zware bloeding kreeg en in allerijl per ambulance naar het ziekenhuis moest worden afgevoerd. Maar nu was alles goed gegaan en zouden we samen met ons kindje een nieuw leven beginnen. Ik kon gewoon niet wachten.

We waren op 21 maart 1987 getrouwd; we hadden een vroeg tijdstip op het gemeentehuis afgesproken zodat Terry en zijn vrienden de paardenrennen van die middag niet zouden missen. Zijn getuige, Steve Crouche, werkte zelfs op een wedkantoor, en ook nu nog zet Terry elke dag iets in. Terry was degene die wilde trouwden. Mij kon het niet schelen; ik vond samenwonen ook prima en zag niet in wat de meerwaarde van een boterbriefje was. We waren zo ook gelukkig, en Terry had net een mislukt huwelijk achter de rug.

Terry had echter een traditionele kijk op het leven en wilde liever niet ‘in zonde leven’. Hij is altijd al iemand geweest die zijn leven leefde op de manier die de maatschappij van hem verwachtte. Mijn vader, die het maar niets had gevonden dat ik met Terry ging samenwonen en onze relatie om die reden afkeurde, draaide als een blad aan een boom om zodra we ons verloofden. Nadat we jarenlang weinig contact hadden gehad, wilde hij nu maar al te graag weer een rol in mijn leven spelen. Dat vond ik fijn, maar veranderen doe je niet zomaar: zelfs in de auto op weg naar de bruiloft zei hij me nog dat het niet te laat was om van gedachten te veranderen.

‘Nee, papa,’ zei ik tegen hem. ‘Ik hou van Terry en ga met hem trouwen.’

Het was geen groots feest. We hadden niet veel te besteden, en dus gingen onze eenentwintig gasten na de plechtigheid mee naar het huis van Terry’s moeder, waar een koud buffet op ons stond te wachten.

De hele bruiloft had ons niet meer dan tweehonderdvijftig pond gekost, maar we stonden daardoor wel voor het eerst rood bij de bank. Ik begon mijn leven als getrouwde vrouw met aan mijn man bekennen dat we in de schulden zaten. Hij zuchtte, steunde en begon toen te lachen. Het was desalniettemin een heerlijke dag en ik genoot van elke minuut van ons huwelijk.

Terry en ik waren gewoon voor elkaar gemaakt. Wanneer ik naar hem keek, voelde ik me door hem beschermd. Ik bewonderde hem en was dol op zijn knalblauwe ogen, zijn ontspannen glimlach en zijn liefhebbende karakter. Ik vond het fijn wanneer hij me in de beslotenheid van ons huis in zijn armen nam of me op onze vrije dagen een kop thee op bed bracht. Het was nooit champagne en rozen omdat Terry geen romanticus was, maar ik voelde me veilig bij hem.Vooral onze vakanties in het buitenland waren bijzonder, omdat we ons werk dan helemaal achter ons konden laten. Ik was nog nooit op reis geweest, maar nu gingen we elk jaar twee weken naar een andere bestemming. Het was het hoogtepunt van het jaar. We lagen op het strand in Benidorm, zwommen in de heldere zee rond de Griekse eilanden en zagen met eigen ogen de piramiden.

We hadden altijd heel veel lol met elkaar, en niets of niemand kon ons tegenhouden – zelfs niet toen ik tijdens een vakantie op Cyprus een koffer vergat en razendsnel vanaf het vliegveld terug moest naar ons vakantieadres. Thuis hadden we onze familie en een fijne vriendenkring. We waren gelukkig en stonden te popelen om dat geluk met een kindje te vervolmaken.

Op 14 augustus 1989 beviel ik van onze eerste dochter, Gemma. De bevalling duurde lang; ik lag al bijna vierentwintig uur in het ziekenhuis voordat de artsen besloten tot een keizersnede. Maar de reactie van Terry maakte het allemaal de moeite waard. Hij was in de zevende hemel toen hij zijn dochtertje zag, en ook Stephen was dolblij. Hij was toen veertien en meteen stapelgek op zijn kleine zusje. Toen ik naar de belangrijkste drie mensen in mijn leven keek, voelde ik me zo trots.

Gemma had het gezonde gewicht van bijna acht pond. Voeden kostte me geen enkele moeite, en daarom mochten we na een weekje in het ziekenhuis al weer naar huis.

Ik vond het een beetje eng om in mijn eentje voor een kindje te moeten zorgen, maar ik luisterde heel goed naar mijn moeder en naar de kraamhulpen die langskwamen. Gemma was een tevreden baby, en al snel was ik aan mijn nieuwe leven als moeder gewend. Terry kon zijn ogen niet van zijn dochtertje afhouden; zelfs na een lange werkdag klaarde zijn gezicht op wanneer hij haar zag.

Tijdens die eerste paar weken ging ik elke dag wandelen, met Gemma in de kinderwagen en Cindy, onze hond, ernaast. Op warme zomerdagen liepen we door de vrije natuur, en soms moest ik mezelf even wakker schudden omdat ik gewoon niet kon geloven dat ik zo gelukkig kon zijn. Ik had Terry een dochter geschonken, we hadden een mooie woning, en Stephen was dol op zijn zusje. Het leven was mooi.

Maar zoals iedere vrouw die voor de eerste keer moeder wordt, maakte ik me ook zorgen. Ik vroeg me af of ik het allemaal wel goed deed: of Gemma genoeg melk kreeg, of ze warm genoeg gekleed was, of ze voldoende aankwam. Het was zo’n verandering om opeens voor een piepklein, hulpeloos kindje te moeten zorgen dat volkomen afhankelijk van me was dat ik er soms wel eens nerveus en een tikje neerslachtig van werd.

Het enige punt waarop mijn moederlijke talenten te wensen overlieten, was het verschonen van de baby. Ik vond het heerlijk om de katoenen luiers te wassen en ze te drogen te hangen in de frisse lucht. Het klinkt misschien raar, maar wanneer ik door het keukenraam naar buiten keek en al die witte doeken aan de waslijn zachtjes heen en weer zag waaien, voelde ik me overdreven trots. Ik had het leven aan een nieuw mensje geschonken.

Maar ik heb altijd al een slecht reukvermogen gehad en merkte alleen dat Gemma een vieze luier had wanneer ze op een paar centimeter afstand van me lag. Terry en Stephen plaagden me daar voortdurend mee en ik voelde me diep in mijn hart een beetje schuldig: wat ben je voor moeder als je niet eens weet of je kindje een schone luier nodig heeft?

Ze plaagden me echter zo lief dat ik mijn zorgen al snel vergat. Ik hoefde niet aan mezelf te twijfelen: het ging gewoon heel goed.

Op de ochtend van de veertiende november 1989 was het koud. Terry was al vroeg naar zijn werk vertrokken en Stephen was op de bus naar school gestapt. Ik had Gemma in de draagzak gestopt en was, met haar dicht tegen me aan, met de bus naar Salisbury gegaan om een paar boodschappen te doen. Ik had verse groenten nodig, en in Winterbourne Gunner was maar één klein winkeltje, dat niet alles had. We waren rond een uur of half elf weer terug, en een half uur later legde ik Gemma in haar wiegje voor haar slaapje en ging wat huishoudelijk werk doen.

Bijna twee uur later ging ik even bij haar kijken.

Ik weet niet waarom ik dat deed. Misschien was het een voorgevoel, maar ik liep heel stilletjes de slaapkamer in om naar mijn dochtertje te kijken.

Gemma lag volkomen roerloos op haar rug. Ik stak mijn hand naar haar uit en raakte haar aan, in de overtuiging dat ze nog steeds sliep, maar na die korte aanraking wist ik meteen dat er iets mis was. Ze was heel bleek en bewoog niet.

In paniek rende ik naar de woonkamer om een ambulance te bellen. Daarna belde ik Terry en vroeg hem of hij naar huis wilde komen.

Het leek wel een eeuwigheid te duren voordat er hulp kwam. Ik had geen idee wat ik moest doen en kan me ook nu nog niet herinneren wat er toen precies is gebeurd. De herinnering is als een waas, vaag en onduidelijk.

Ik weet zeker dat de meeste moeders zouden zeggen dat ze elke seconde van zo’n afschuwelijke gebeurtenis nooit zouden vergeten, dat de dag waarop ze hun kindje verloren hun altijd bij zou blijven. Maar dat is bij mij nooit het geval geweest. Misschien kwam het doordat ik een shock had, misschien komt het doordat het inmiddels zo lang geleden is – zeventien jaar – of misschien komt het wel doordat ik toen niet wilde geloven wat er was gebeurd en ik dat nog steeds niet wil en het dus allemaal heb verdrongen.

Dit zijn flitsen van wat ik me nog wel kan herinneren.

Dat ik me volkomen hulpeloos voelde omdat ik geen flauw idee had wat ik moest doen.

Dat ik bad dat alles in orde mocht komen en op de een of andere manier dacht dat dat ook zou gebeuren.

Dat ik Gemma in een dekentje wikkelde en met haar naar de ambulance liep toen die kwam aanrijden.

Dat de kamer in het ziekenhuis koud en ouderwets was, met grote ramen.

Dat Terry en mijn ouders daar samen met mij op de arts zaten te wachten.

Die flitsen zijn het enige wat ik me van die vreselijke dag kan herinneren.

‘Gemma is overleden,’ zei de arts tegen ons. ‘Er was niets tegen te doen. Geef jezelf niet de schuld. Het was SIDS, Sudden Infant Death Syndrome.’

Ik had nog nooit gehoord van SIDS, oftewel wiegendood, maar de arts legde me uit dat sommige baby’s tijdens hun slaap opeens ophielden met ademen en dat niemand wist waarom. Ik begreep er helemaal niets van. Hoe kon een gezonde baby in slaap vallen en nooit meer wakker worden?

In 1989 was er over wiegendood nog niet zoveel bekend als nu. Er waren geen voorlichtingscampagnes. Ik was verbijsterd dat de artsen alleen maar konden zeggen dat mijn gezonde kindje was overleden maar dat ze niet wisten waarom.

Toen de verpleegkundige kwam vragen of we onze dochter nog even wilden zien, werden we meegenomen naar een aangrenzend kamertje met een bed met aan het voeteinde een kamerscherm. Erachter stond een rieten wiegje, precies zo eentje als we kort na de geboorte van Gem-ma hadden gekocht, en ze lag er zo vredig in, alsof ze sliep. Toen ik haar zo zag, wilde ik maar één ding: haar optillen, haar mee naar huis nemen en zeggen:‘Het is goed zo, je bent nu bij ons, waar je hoort.’

Een van de moeilijkste momenten ervoer ik toen ik het verdriet en de verbijstering op Terry’s gezicht zag. Die morgen had hij zijn dochtertje nog gewoon een zoen gegeven voordat hij naar zijn werk ging, maar nu moesten we afscheid van haar nemen. Het enige wat we nu nog konden doen, was weglopen en haar in die kamer achterlaten. Het was niet onze kamer. Het was niet waar ze hoorde te zijn.

Daarna zag ik Gemma voor het eerst weer in de ziekenhuiskapel. Ik was samen met mijn moeder en zusje; Terry kon het niet aan. Ze zag er zo anders uit, in een wit kistje met een witte voering, gekleed in een wit pakje, met wat rood op haar mondje en wangetjes. Heel anders dan de Gemma zoals ik haar kende.

Misschien mankeert haar niets, misschien kan ik haar gewoon mee naar huis nemen, dacht ik heel even bij mezelf, maar toen drong het tot me door waar ik was en wist ik dat dat niet ging.

Ik legde een zilveren armbandje dat Terry en ik voor Gemma hadden gekocht in het kistje, en ook mijn moeder en Claire legden er een paar aandenkens in. Toen draaiden we ons om, gingen naar huis en begonnen aan het zware verwerkingsproces. Een kindje verliezen betekent meer dan alleen maar dat mensje kwijtraken: het betekent ook dat je afscheid moet nemen van je dromen, van je toekomstverwachtingen en van je geloof in eigen kunnen als ouder omdat niemand je kan vertellen waarom het verkeerd is gegaan.

Acht dagen later begroeven we Gemma op het kerkhof in Winterbourne Gunner. Het piepkleine kerkje puilde uit van de familieleden en vrienden. Een paar dagen eerder was de plaatselijke geestelijke, John Walton, met ons komen praten. We waren geen kerkgangers, maar John bood ons desondanks zijn medeleven, geestelijke bijstand en goede hart. In de jaren daarna groeide hij uit tot een dierbare vriend die ons altijd is blijven steunen.

Ik weet nog dat ik op weg van ons huis naar de kerk zo verblind was door tranen dat ik me de hele weg aan Terry heb vastgeklampt. Toen we over het met gras begroeide pad liepen dat naar de poort in de muur rond de kerk leidde, zag ik dat onze vrienden zich langs de kant hadden geschaard. Een stukje verderop zag ik de deur van de kerk. De lijkwagen kwam net aanrijden.

Toen de auto stilstond, zag ik Gemma’s piepkleine lijkkistje achterin liggen. Het leek zo misplaatst, dat minuscule witte doosje waarin mijn mooie dochtertje lag. Het kon gewoon niet waar zijn.

Na de dienst droeg mijn vader het kistje het kerkhof op, waar we aan de rand van het graf de laatste gebeden prevelden en toen ieder een witte roos op het kistje legden. Daarna zagen we Gemma langzaam het graf in zakken.

Toen ik daar stond, kon ik alleen maar aan God denken. Tijdens mijn jeugd had ik zoveel tijd aan mijn geloof geschonken, maar nu was alle woede die ik voelde op Hem gericht. Mijn gedachten waren van Hem doordrongen. Zelfs toen mijn dierbare kindje met aarde werd bedekt, kon ik nog steeds niet echt aanvaarden dat ze er niet meer was.

Ik had me nog nooit zo leeg gevoeld.