5

 

 

Ik word nog steeds droevig wanneer ik terugdenk aan die dagen, toen we nog zo naïef waren om te denken dat het leven wel weer normaal zou worden als het eenmaal 25 januari 2000 was – de dag waarop ik me weer op het politiebureau moest melden. We waren zo goedgelovig, we dachten echt dat gezond verstand zou zegevieren en er een einde zou komen aan de maatschappelijk werkers, gerechtelijke bepalingen, hoorzittingen en politieonderzoeken die een front tegen ons leken te vormen en ons dreigden te verpletteren. Maar die dag kwam en ging; de politie liet alleen maar weten nog meer tijd nodig te hebben voor het medisch onderzoek en verlengde mijn borgtocht tot februari. Wanneer de politie eindelijk het onderzoek zou afsluiten, zou er of een rechtszaak volgen of de aanklacht zou vervallen.

Het uitstel was uitermate teleurstellend. Ik kreeg steeds meer het gevoel dat de politie niet alleen maar onderzoek deed, maar naarstig op zoek was naar iets wat mijn schuld zou kunnen aantonen. Dat gevoel werd nog versterkt toen ik ontdekte hoe ze hadden gereageerd op informatie die mijn vader hun een paar weken na de dood van Matthew had gegeven. Hij had me op een dag gebeld om te vertellen dat een achterneef van de Ierse kant van mijn vaders familie twee kinderen aan wiegendood had verloren. Het stel had daarna nog een dochtertje en een zoontje gekregen die allebei last hadden gehad van ademhalingsmoeilijkheden en voortdurend onder medisch toezicht hadden gestaan.

‘Angela,’ zei mijn vader ernstig aan de andere kant van de lijn, ‘dit moet iets genetisch zijn.’

Het was alsof de bliksem insloeg. Er was Terry en mij nooit verteld dat wiegendood erfelijk zou kunnen zijn, maar het bericht bood me een zekere troost omdat het zou betekenen dat er een oorzaak zou zijn en ik mezelf niets hoefde te verwijten. Ik werd voortdurend geplaagd door de wetenschap dat de dood van mijn kinderen niet te verklaren was, maar dit gaf me in elk geval een sprankje hoop, hoe klein ook. Misschien was er toch een verklaring voor.

Terry vertelde dat allemaal aan Gill Dawson, die hem verzekerde dat de informatie in het onderzoek zou worden meegenomen. Maar na een bezoek aan Ierland in januari kregen we te horen dat de politie niet dacht dat die informatie van enige invloed op mijn zaak zou zijn. Ik begreep gewoon niet waarom ze een mogelijke genetische verklaring voor de dood van Gemma, Jason en Matthew zo gemakkelijk naar de prullenbak verwezen en had het gevoel dat ze die mogelijkheid met opzet negeerden omdat die niet in hun plaatje paste.

Mijn relatie met de politie groeide uit tot een soort ongemakkelijke wapenstilstand. Ik zag Gill slechts af en toe, maar Terry had veel meer met haar te maken. Ze sprak hem bijna elke dag en hield hem op de hoogte van de ontwikkelingen. Ook sprak hij Graham Fisher regelmatig.

Gill was weliswaar vriendelijk tegen Terry, maar mij gaf ze steeds vaker het gevoel dat ik ergens van werd beschuldigd. Ze werd geacht slechts te fungeren als een communicatielijntje tussen ons en de politie, maar sinds ze met me mee was gegaan toen ik afscheid van Matthew had genomen, had ik het gevoel dat ze me informatie probeerde te ontfutselen. Ik wist haar bezoeken te verdragen, maar toen ze op een avond bij Claire aanbelde, knapte er iets in mijn zus. Claire wantrouwde Gill al sinds ze ons naar Matthew had gebracht, maar toen Gill met mij in de keuken stond te praten, kwam mijn zus opeens binnen en trok fel van leer.

‘Wat kom je eigenlijk doen?’ wilde ze weten. ‘O, zeg maar niets, ik weet het al, je komt alleen even babbelen. Weet je, ik word er helemaal niet goed van dat je ons nooit iets vertelt en alleen maar uit je nek lult.’

Gill wist niet hoe snel ze de woning moest verlaten. Daarna zag ik haar veel minder vaak.

Doordat ik zo weinig contact met de politie had, kon ik voor mezelf blijven ontkennen dat er echt iets mis was, maar heel af en toe was zelfs ik gedwongen om aandacht aan het onderzoek te schenken. Zoals bijvoorbeeld tijdens het eerste weekend van januari 2000. Een deel van de spullen die op de dag van mijn arrestatie uit ons huis waren weggehaald, werd opeens weer teruggebracht, verpakt in een grote bruine zak met het opschrift EIGENDOM VAN DE POLITIE FORENSISCHE BEWIJSSTUKKEN. In de zak zaten vijf videobanden, een paar fotoalbums, kassabonnetjes en zelfs een verfrommelde envelop waarop Claire en ik het gedichtje hadden geschreven dat we voor Matthews overlijdensadvertentie in de plaatselijke krant hadden uitgekozen. De onopvallende details van een doorsneeleven werden opeens bijzonder nu ze in een zak van de politie zaten. Ik voelde me misselijk worden toen ik de inhoud bekeek – dit was het tastbare bewijs dat ons gezin was geschonden – en vroeg me af wat ze nog meer hadden aangeraakt.

De weken werden maanden, er werd een eindeloos aantal gesprekken gevoerd, en de ene medisch expert na de andere werd naar zijn of haar mening gevraagd. Eind januari waren meer dan tweehonderd mensen ondervraagd. Vrienden, familieleden, buren, zelfs mensen met wie ik op school had gezeten; iedereen werd gevraagd om het plaatje van ons leven dat de politie had geschetst verder in te kleuren. Ik bleef me maar afvragen wanneer er een einde aan zou komen.

Vier lange maanden na de dood van Matthew meldde ik me wederom op het politiebureau van Salisbury en werd ik wederom ondervraagd. Ik was zenuwachtig, maar hoopte ook dat dit eindelijk het einde van het onderzoek zou zijn en ik naar huis terug mocht keren. Bij mijn weten had geen enkel medisch onderzoek iets opgeleverd, dus er kon geen reden zijn om nog langer door te gaan met deze poppenkast.

Op die achtste maart, kort voor twee uur ’s middags, werd ik door de twee rechercheurs die na mijn arrestatie ook al met me hadden gesproken meegenomen naar een verhoorkamer. Weer haalden ze met grimmige gezichten de verzegeling van het bandje. Weer hoorde ik de klik van het apparaat toen het bandje erin werd gestopt en het zachte zoeven van de wieltjes toen het begon te lopen.

‘Goed, Angela,’ zeiden ze op afgemeten toon. ‘Sinds ons laatste ge sprek hebben we het een en ander ontdekt dat ons reden geeft een aantal zaken nog eens door te nemen.’

Ik kon gewoon niet geloven dat we hier nogmaals zaten te praten over dingen die we al hadden besproken. Ik had keer op keer hetzelfde verhaal verteld, aan de politie, aan maatschappelijk werkers, aan advocaten en artsen, en nu zat ik hier weer mezelf te herhalen. Maar ik dwong mezelf kalm te blijven.

Ze begonnen over de dag waarop Jason last van ademhalingsmoeilijkheden had gehad. Wat had ik gedaan toen ik hem had gevonden? Daarna ging het over de dag van zijn dood. Jason was koud geweest toen ik hem had gevonden, wat betekende dat hij al enige tijd dood moest zijn geweest. Maar hij had warm moeten zijn omdat het alarm zo was ingesteld dat het al een paar seconden nadat de baby ophield met ademen afging. Kon ik dat verklaren?

‘Nee, dat kan ik niet,’ zei ik tegen hen. ‘Het spijt me. Ik hoorde die babyfoon piepen en ben meteen gaan kijken. Ik zeg het gewoon zoals het is gegaan.’

Maar ze zeiden dat ik, als ik thuis was geweest, het alarm had moeten horen piepen. Had ik niet beter op moeten letten? Had ik het alarm soms helemaal niet gehoord?

Anders dan op de dag van mijn arrestatie stelden ze nu heel specifieke vragen. Naarmate de tijd verstreek, kreeg de angst me steeds meer in zijn greep. Het was duidelijk dat de rechercheurs meer wilden dan alleen maar een paar losse eindjes aan elkaar knopen. Ik deed mijn uiterste best om te ontdekken waar ze eigenlijk heen wilden, maar ik kon er maar niet achter komen. Toen lieten ze hun bom vallen.

‘Weet je, Angela, er zijn ijzerdeeltjes in Jasons longen aangetroffen. Dat is bijzonder ongewoon bij een geval van wiegendood. We hebben deskundigen geraadpleegd die zeggen dat dat kan wijzen op een obstructie van de bovenste luchtwegen oftewel verstikking. Heb je daar een verklaring voor?’

‘Nee,’ fluisterde ik. Ik begon te huilen. ‘Het spijt me, maar die heb ik niet.’

Ik was geschokt. Ik voelde me beroerd. Allerlei gedachten vochten om voorrang. Het was schokkend om een politieman te horen beweren dat ze iets hadden gevonden wat op mijn schuld kon wijzen. Hoe kon dat? Ik had niets verkeerd gedaan. Ik begreep gewoon niet wat ze zeiden.

‘Drie deskundigen zijn het met elkaar eens, Angela,’ zeiden ze. ‘We moeten uitgaan van wat ze ons vertellen.’

‘Ik heb helemaal niets gedaan,’ bleef ik maar zeggen. ‘Ik heb mijn kindjes niets aangedaan. Het enige wat ik altijd heb gewild, was kinderen van Terry krijgen. Dat was alles. Ik snap niet hoe dit heeft kunnen gebeuren. Ik heb niets gedaan.’

Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik begreep niet hoe iemand kon denken dat ik mijn kinderen door verstikking om het leven had gebracht. Maar terwijl ik probeerde te bevatten wat ze tegen me zeiden, ratelden de rechercheurs alweer door. Ze hadden het keer op keer over obstructie van de bovenste luchtwegen, asfyxie, verstikking, en begonnen dan opeens weer over iets anders. Het voelde alsof ik eindelijk op een doodlopend spoor belandde en alleen nog maar kon terugdeinzen, alsof ik boven een afgrond bungelde maar geen vaste grond onder mijn voeten wist te krijgen.

Ik kon gewoon niet geloven dat ze dachten dat ik mijn kinderen had laten stikken. Het was onvoorstelbaar. Verschrikkelijk. Paniek welde in me op.

‘Wat doen ze? Waarom zeggen ze dat ik mijn kindjes heb gedood?’ vroeg ik tijdens een korte pauze in de overvraging huilend tegen Elaine, de juridisch medewerkster die er tijdens het eerste gesprek ook bij was geweest.

‘Ze doen hun werk,’ antwoordde ze. ‘Het zijn rechercheurs en dit is hun werk.’

‘Maar ik heb niets gedaan,’ fluisterde ik.

‘Maak je maar geen zorgen. Ga gewoon zo door. Het gaat heel goed.’

Urenlang vuurden de rechercheurs de ene na de andere vraag op me af. Waarom had ik Jason niet opgetild en meegenomen naar de deur toen ik Gloria Peacock had binnengelaten? Waarom had ik zo rustig geleken? Waarom had ik telkens wanneer ik een van kinderen zo had aangetroffen niet mijn toevlucht genomen tot de reanimatietechnieken die ze me hadden geleerd? Waarom had ik de dokter gebeld, en niet de ambulance, toen Jade geen lucht had gekregen? Waarom was het alarm afgegaan toen Matthew het zo benauwd had? Ik had toch gezegd dat hij niet lekker was en daarom zo lag te woelen dat het elke keer voor niets was afgegaan? Waarom had ik op de dag voor Gemma’s dood in mijn dagboek geschreven dat ik me neerslachtig voelde?

‘Ik heb helemaal niets gedaan,’ antwoordde ik keer op keer op al hun vragen.‘Ik hield van mijn baby’s. Ik vertel gewoon wat er is gebeurd.’

Het was zo moeilijk om me precies te herinneren wat er tijdens die afschuwelijke dagen allemaal was gebeurd en wat ik allemaal had gedaan.

‘Ik raakte gewoon in paniek toen ik hem zo zag liggen. Ik probeerde me te herinneren wat ze me hadden geleerd, maar het ging gewoon niet. Ik was alles vergeten. Ik weet niet meer of het alarm echt heeft gepiept. Ik heb het gewoon gehoord. Ik was niet kalm toen ik Jason vond. Ik kon gewoon niet geloven dat het weer gebeurde. Ik was in shock. Toen ik Jade zo aantrof, heb ik de dokter gebeld omdat die maar een straat verderop zat – dichterbij dan de ambulance. Toen ik Matthew vond, wou ik alleen maar dat Terry thuiskwam. Ik was elke keer helemaal alleen.’

Het leek wel alsof de rechercheurs me elke vraag snerend toebeten. Telkens weer kwamen hun vragen over de dood van kinderen op hetzelfde neer: de deskundigen hadden gezegd dat mijn baby’s waren gestikt.

‘Dat geloof ik gewoon niet,’ fluisterde ik. Tranen welden op in mijn ogen en mijn stem klonk steeds zwakker. ‘Ik heb mijn kinderen nooit iets aangedaan. Ik hield van ze.’

‘Nou, we kunnen alleen maar uitgaan van wat ons is verteld,’ zeiden ze op agressieve toon tegen me.

‘Maar ik heb niets gedaan. Ik hield van mijn kinderen.’ Ik moet dat minstens honderd keer hebben herhaald. ‘Ik vertel gewoon wat er is gebeurd, hoe ik het me herinner,’ herhaalde ik telkens weer, terwijl zij maar vragen bleven stellen over die afschuwelijke dagen van zo lang geleden. ‘Een groot deel van die gebeurtenissen is als een blinde vlek. Ik weet niet hoe dat bij andere mensen is die zoiets meemaken, maar ik kon het gewoon niet aan. Ik raakte in paniek.’

Ik probeerde niet de lege plekken op te vullen of uit te leggen wat ik niet kon verklaren. Ik bleef hun maar vertellen wat er was gebeurd. Dat ik mijn kinderen niets had aangedaan. De waarheid.

Naarmate de middag vorderde, kon ik merken dat mijn ‘gebrek aan medewerking’ het tweetal steeds meer begon te irriteren. Nadat ik nu al maanden naar het pijpen van anderen had gedanst, besefte ik eindelijk dat niemand aan mijn kant stond. De politie wilde niet de laatste losse eindjes afwerken, uitleggen waarom Matthew was gestorven en Terry en mij de rust gunnen waarnaar we zo verlangden. Deze mannen leken per se te willen horen dat ik mijn kinderen had gedood – maar ik wilde me niet door hen murw laten beuken.

In de maanden voordat ik in die verhoorkamer werd gezet, had ik me door het leven heen geploeterd en niet willen erkennen wat er was gebeurd. Maar nu ik besefte wat me te wachten stond, had ik eindelijk mijn vechtlust terug.

‘Heb je dit allemaal verzonnen?’ vroegen ze om half zes ’s middags voor de laatste keer.

‘Ik heb mijn kinderen niets aangedaan,’ zei ik wederom. ‘Ik heb hun niets gedaan. Ik heb niets gedaan.’

Toen schoven ze hun stoelen naar achteren en liepen de verhoorkamer uit.

Een paar minuten later kwamen ze weer terug.‘Na overleg is besloten deze zaak over te dragen aan het Openbaar Ministerie. Daar zal men bepalen wat er verder moet gebeuren. Je kunt nu gaan.’

Ik strompelde het politiebureau uit – uitgeput, geschokt en verbijsterd door wat er zo-even in de verhoorkamer was gebeurd. Terry stond op me te wachten. Hij was samen met Stephen en Terry Chambers naar het bureau gekomen omdat Gill Dawson hem had willen spreken.

‘Ange, wat zie je eruit!’ riep hij toen hij mijn grauwe gezicht zag.‘Gaat het?’

‘Het was vreselijk. Het was een hel,’ antwoordde ik.‘Ze denken dat ik Gemma, Jason en Matthew heb gedood. Ik dacht dat ze me nooit meer zouden laten gaan. Terry, ik ben bang dat ze me in de gevangenis willen gooien. Ze zeggen dat ze bewijzen tegen me hebben verzameld. Als ze dat doen, moeten jij en Jade mij uit jullie leven bannen. Dan mogen jullie me niet komen opzoeken.’

Terry zei niets, maar omhelsde me alleen maar en nam me mee naar huis.

Pas onlangs heb ik begrepen hoeveel vertrouwen hij die dag in me heeft getoond.

‘Ik heb slecht nieuws voor je, Terry,’ had Gill Dawson hem verteld terwijl ik in de verhoorkamer zat. ‘We hebben aanwijzingen dat Angela mogelijk jullie kinderen door verstikking om het leven heeft gebracht.’

‘Wat voor aanwijzingen?’ had hij gevraagd.

‘In een van Jasons longen zijn bloedsporen aangetroffen die daarop kunnen wijzen.’

Terry had gezwegen en voor de eerste en enige keer gedurende het hele onderzoek en alles wat volgde aan me getwijfeld. De adrenaline had door zijn lichaam gegierd, en de vastomlijnde opvattingen waarmee hij was grootgebracht, hadden zich op de voorgrond gedrongen: als de politie aanwijzingen had, moest dat wel betekenen dat ik iets had gedaan.

Maar toen realiseerde hij zich dat hij me beter kende dan wie dan ook. Hij had me mijn kinderen zien verzorgen, hij had me na hun dood met het leven zien worstelen – en hij wist dat ik niets verkeerds had gedaan. Vanaf dat moment las Terry alles over mijn zaak wat hij maar te pakken kon krijgen, met inbegrip van honderden pagina’s medische verslagen. Hij heeft geen moment meer aan me getwijfeld.

‘Nee,’ had hij gezegd, terwijl hij Gill aankeek. ‘Ze heeft niets gedaan. Dat weet ik gewoon. Je kunt haar niets maken.’

In de twee maanden die volgden, kwam ik eindelijk tot het besef dat er niet zomaar een oplossing zou komen. Mijn pas ontwaakte realisme ging echter ook gepaard met nieuwe angsten die ik moest zien bedwingen. Wanneer ik bijvoorbeeld iets moest opsturen naar de kinderbescherming kreeg ik het Spaans benauwd omdat ik wist dat vreemden in een kantoor ergens ver weg een kille blik op mijn zaak zouden werpen en mede zouden beslissen of ik wel of niet wegens moord moest worden vervolgd. Zelfs op de donkerste momenten in het leven probeert iedereen een houvast te vinden omdat dat kan helpen iets draaglijk te maken wat eigenlijk niet te bevatten is.

Mijn houvast was het menselijke gezicht dat Gill Dawson, Graham Fisher en Rob Findlay aan het zo verfoeide politieonderzoek hadden weten te geven. Ik hoopte dat ze, doordat ze me steeds beter leerden kennen, zouden inzien dat ik onmogelijk een moordenaar kon zijn. Veel andere mensen die ik nooit eerder had gezien, bekeken de informatie die de politie hun had gegeven met een kille, analytische blik. Was er echt een kans dat ik zou worden veroordeeld? Kon het echt zo simpel zijn? Ik stond doodsangsten uit.

Nu ik de werkelijkheid onder ogen was gaan zien, besefte ik ook hoe belangrijk Bill voor me was. Hij was de advocaat die voor mijn vrijheid vocht. Mijn gesprekken met hem waren aanvankelijk vooral vriendelijk en beleefd verlopen, zoals vaak het geval is bij mensen die elkaar nog niet kennen: ik was vooral overstuur geweest en had ontzag voor Bills kalme, erudiete manier van praten; hij was vooral zakelijk en nuchter geweest, maar na een paar gesprekken wendde hij zich opeens tot me en zei iets wat onze verhouding voor altijd zou veranderen: ‘Wanneer ik af moet gaan op wat ik tot nu toe heb gezien en gehoord, kan ik je nu al zeggen dat ik ervan overtuigd ben dat je niets hebt gedaan.’

Door Bills vertrouwen in mij werd mijn vertrouwen in hem alleen maar groter. Voor de dood van Matthew had ik nog maar één keer contact met een jurist gehad: met een advocaat die ons alle haken en ogen rondom het kopen van ons eerste huis had uitgelegd. Maar naarmate ik Bill beter leerde kennen, werd hij een echte vriend. Toen elke andere autoriteit en vorm van gezag zich tegen ons leken te keren, was het feit dat Bill, een jurist, aan mijn kant stond ook een soort houvast voor me. En het ging om meer dan alleen maar zijn vertrouwen in mij: ik kon ook merken dat hij zich net zo vaak als ik ergerde aan bureaucratische wangedrochten als het maatschappelijk werk en de kinderbescherming. Hij had een dochtertje van dezelfde leeftijd als Jade, en ik denk dat mijn zaak mede daardoor voor hem iets persoonlijks had gekregen. Hij was bereid te blijven strijden tegen het onrecht dat ons volgens hem was aangedaan.

Zijn assistente, Jacqui, was al even betrokken. Bill was diplomatiek en sprak weloverwogen, maar zij stak haar afgrijzen over wat er gebeurde nooit onder stoelen of banken. Ze beschikte over een encyclopedische kennis op het gebied van data, tijdstippen en personen, was goed georganiseerd en vulde Bill perfect aan. Ze schreven brieven aan de kinderbescherming waarin ze zich over de eindeloze bureaucratie beklaagden, ze pakten pen en papier wanneer de politie mijn borgtocht weer verlengde, ze probeerden me tijdens lange gesprekken gerust te stellen en gaven me na bijzonder slecht verlopen ontmoetingen zelfs af en toe een knuffel. Bill en Jacqui vochten tot het bittere einde voor me. Ze waren niet eens familie, maar geloofden onvoorwaardelijk in me. De kalme, altijd aanwezige Bill en de felle Jacqui vormden samen een verzet tegen de onrechtvaardigheid die ons in haar greep had gekregen.

Op 10 mei 2000 moest ik me weer op het politiebureau van Salisbury melden, waar een politieman achter de balie me op zakelijke toon in staat van beschuldiging stelde van de moord op Gemma, Jason en Matthew. Na alle vertragingen en vragen had ik me natuurlijk op dit moment voorbereid, maar toch was het moeilijk om te bevatten dat de nachtmerrie nu eindelijk werkelijkheid was geworden.

In een klein zijvertrek drukte een agente mijn vinger op een koud, vochtig inktkussentje en daarna op een formulier dat speciaal voor vingerafdrukken was bedoeld. Terwijl ze al mijn vingers een voor een op het kussentje drukte, stroomden de tranen over mijn wangen en vertroebelden mijn blik. Het was alsof iemand me met een mes had gestoken en ik alleen maar heel licht adem kon halen omdat het anders te veel pijn zou doen.

‘Kom hier en houd dit bord omhoog,’ zei de agente op vlakke toon. Ze gebaarde naar een hoek van de kamer.

Zonder iets te zeggen deed ik wat ze vroeg. De flits van een camera verblindde me. Ten slotte moest ik op een stoel gaan zitten en boog de agente zich naar me toe om wat wangslijm voor een DNA-monster af te nemen.

Die tien minuten waren vreselijk vernederend. Toen bij de balie de woorden ‘in staat van beschuldiging wegens de moord’ waren gevallen, had ik al het gevoel gehad dat ik van mijn laatste restje waardigheid was beroofd. Ik wist dat me nu een etiket werd opgeplakt dat ik nooit meer kwijt zou raken.

Tot die dag had ik altijd nog een beetje hoop gekoesterd, hoe klein ook, en was ik blijven denken dat het vroeg of laat weer goed zou komen, ondanks de littekens die ons gezin door de maandenlange scheiding had opgelopen. Maar nu ik in staat van beschuldiging werd gesteld, besefte ik dat ik mezelf al die tijd had voorgelogen: wat er hierna ook zou gebeuren, normaal zou het nooit meer worden. Ik werd beschuldigd van moord op mijn kinderen, en dat maakte me doodsbang.

Ik moest me nu onderwerpen aan de voorwaarden van de borgtocht: ik moest bij Claire blijven wonen, mocht geen contact met Jade hebben zonder toezicht van een derde, moest mijn paspoort afgeven en moest me twee keer per week op het politiebureau melden. Voldeed ik niet aan een van die voorwaarden, dan zou een boete of gevangenisstraf volgen. Het ergste vond ik dat de beschuldiging nu hardop was uitgesproken. Nu zou iedereen weten wat de politie al die tijd al had vermoed. Ik schaamde me zo.

Een week later werd in de rechtbank van Salisbury een hoorzitting gehouden, die het begin vormde van het verbijsterende, ingewikkelde juridische en administratieve proces dat me te wachten stond. De molens van justitie malen langzaam, en ik stond op het punt een wereld te betreden die bol stond van regels, formaliteiten en uiterlijk vertoon waarvan ik me nooit eerder bewust was geweest.

Eerder die ochtend was ik als voorbereiding op de hoorzitting in een surveillancewagen naar een buitenwijk van Salisbury gebracht.

‘We brengen je naar een geheime locatie,’ had een agent tegen me gezegd.‘Dat is ter bescherming. Een zware zaak als deze trekt doorgaans de nodige aandacht, ook van de pers.’

We reden naar een parkeerplaats in een buitenwijk aan de rand van de stad. Daar stond een politiebusje met geblindeerde ruiten te wachten.

‘Hou je hoofd naar beneden,’ zeiden ze tegen me toen ik instapte.

Op een van de bankjes zag ik een lichtblauwe deken liggen.

‘Als we in het centrum komen, moet je die deken over je hoofd doen. De pers zal er alles aan doen om een foto van je te kunnen maken. We rijden het busje met de achterkant zo dicht mogelijk naar de ingang van de rechtbank en leiden je meteen naar binnen.’

Toen we wegreden, zag ik door een spleet in de geblindeerde ruiten dat er een politiemotor met gillende sirene voor ons uit reed.

Wat doen ze toch allemaal, dacht ik bij mezelf. Ze zijn geschift.

Ik moest bijna lachen toen de stem van een andere agent ernstig door de krakende radio klonk. ‘Weg is vrij, weg is vrij.’ Het kwam allemaal zo macho op me over.

Dit zal er echt niet voor zorgen dat we niet de aandacht trekken, dacht ik bij mezelf toen auto’s voor ons opzij gingen en voetgangers ons nakeken. Ik schaamde me bijna voor alle belangstelling en vroeg me af waarom ze zo moeilijk deden. Ik was de enige die in het busje zat, en ik was niet bepaald gevaarlijk.

Ik vond het meteen een stuk minder grappig toen we het centrum van Salisbury bereikten en de bezoekers van de markt allemaal naar het busje staarden. Ze denken dat er een misdadiger in zit, dacht ik, terwijl ik de deken over me heen trok.

Plotseling werd er op de ruiten gebonsd. Ik verstijfde van angst bij de gedachte dat mensen zouden proberen het busje binnen te dringen. In paniek gluurde ik vanonder de deken naar buiten en zag aan de andere kant van de geblindeerde ruiten zwakke lichtflitsen.

‘Het zijn gewoon fotografen,’ zei een stem.

Ik boog mijn hoofd weer. Het busje reed door een politiekordon.

Het piepende geluid van metaal dat langs beton schuurde, teisterde mijn oren toen de chauffeur, die de pers per se hun trofee wilde onthouden, het busje zo dicht langs de poort van de rechtbank stuurde dat de zijkant de muur raakte. Toen we stil bleven staan, trok iemand me overeind. Ik werd het busje uit getild, de binnenplaats op. Na het helse kabaal van zo-even was het hier akelig stil.

Binnen stonden Bill, Jacqui en Terry al op me te wachten. De minuten tikten traag voorbij terwijl we wachtten totdat we de zaal mochten betreden. Ik voelde de paniek in me opwellen en zich door mijn keel een weg naar buiten banen.

Even later, toen de hele zaal stilviel omdat de hoorzitting elk moment kon beginnen, hield ik het bijna niet meer. Ik zat op een enigszins verhoogde stoel, met voor me een soort hekje en achter me een hoge leuning. Ik moest me de hele tijd schrap zetten met mijn voeten omdat mijn in een panty gehulde benen telkens van de gladde zitting gleden.

Onder en voor me kon ik familieleden zien zitten, rechts van me zat de rechter, en op de bankjes tegenover mijn familie zaten heel veel mensen met pen en notitieboekjes. Journalisten, nam ik aan.

Toen de aanklacht werd voorgelezen, voelde ik me ontzettend eenzaam. Ik zat daar, met voor me een hekje dat moest voorkomen dat ik zou ontsnappen, en besefte voor het eerst dat ik dit helemaal alleen zou moeten doen. Het verlies van Gemma, Jason en Matthew, de scheiding van Jade; dat waren dingen die ik in meerdere of mindere mate met degenen om me heen kon delen, maar dit niet. Niemand kon deze beschuldiging met me delen of me tegen deze wrede aanklacht beschermen. Niemand kon me opbeuren wanneer ik dreigde te bezwijken. Dit moest ik helemaal alleen doen, in mijn eentje. Ik keek naar de mensen van wie ik hield en die maar op een paar meter afstand van me zaten, en het voelde alsof ik nog nooit zo ver bij hen vandaan was geweest.

Ik weet nog dat ik ‘Ja’ zei toen iemand me vroeg of ik Angela Cannings heette, maar van de rest van de hoorzitting kan ik me niets meer herinneren. Ik kon gewoon niet geloven dat ik letterlijk in het beklaagdenbankje zat, in een rechtszaal, en werd beschuldigd van moord.

‘Allen opstaan,’ dreunde een stem. Er klonk geschuifel toen iedereen opstond. De rechter liep naar buiten, amper een paar minuten nadat hij binnen was gekomen.

Enkele uren later zat ik weer bij Claire thuis en zag ik mezelf breeduit op tv. Een moeder die van moord werd beschuldigd, het laagste van het laagste. Zet uit. Dit is niet echt, dit kan niet waar zijn, schreeuwden mijn gedachten.

Maar toen de nieuwslezer op gedragen toon meldde dat Angela Cannings, een moeder uit Salisbury, was beschuldigd van moord op drie van haar kinderen, wist ik dat het geen boze droom was. Het was de harde, afschuwelijke werkelijkheid. Mijn gezicht stond in kranten en werd op tv getoond. Het was uiterst beschamend, niet alleen voor mij, maar voor iedereen om me heen. Ik kon me indenken dat er op straat zou worden gefluisterd en op kantoor naar mijn vrienden en familieleden zou worden gestaard. Nu wist de hele wereld dat ik was beschuldigd van het ernstigste misdrijf dat een moeder op haar geweten kon hebben, en daar zouden al mijn dierbaren onder lijden.

Tijdens die eerste berichten over mijn zaak viel me iets op: de naam van Jade werd niet één keer genoemd.

Twee weken na de dood van Matthew was er een gerechtelijk bevel uitgegaan dat de pers verbood over haar te schrijven. Terry had geëist dat er maatregelen werden genomen toen er journalisten op de voordeur hadden staan bonken en Jade in haar onschuld voor een paar van hen de deur had geopend. Terry was ook in de gaten gehouden toen hij het huis verliet. Al die aandacht zat hem steeds meer dwars. John Pook, een ambtenaar van de kinderbescherming die de algehele leiding over onze zaak had gekregen, was het met Terry eens geweest en had om het gerechtelijk bevel gevraagd.

Het is een goed gebruik dat de identiteit van kinderen tijdens strafzaken niet bekend wordt gemaakt. Ook tijdens mijn zaak vaardigden diverse rechters herhaaldelijk gerechtelijke bevelen uit die bepaalden dat er op geen enkele wijze naar het bestaan van Jade mocht worden verwezen. De pers mocht dus zelfs niet melden dat ik nog een dochter had, zonder haar naam te noemen: er mocht helemaal niets over haar worden gezegd. Jade was het levende bewijs van het feit dat ik helemaal geen moordzuchtig karakter had, maar de gewone man wist niet eens dat ze bestond.

In de ogen van het volk was Angela Cannings een vrouw die drie kinderen had gebaard en drie kinderen had verloren – en dat feit was voor velen voldoende om me te veroordelen. Veel mensen hadden geen flauw idee dat ik een dochter had wier gelukkige, vrolijke jeugd in complete tegenspraak was met het vermoeden dat ik een koelbloedige moordenares was. Jade werd mijn onzichtbare kind, een sprankje licht dat werd gedoofd op die donkere weg die me naar de beklaagdenbank voerde.