11

 

 

‘Waar is mama? Wanneer komt mama weer terug?’ vroeg Jade. Ze staarde in de spiegel terwijl Terry haar haar probeerde te kammen.

Vlak nadat ik naar de gevangenis was gestuurd, had ze luizen gekregen. Nu vocht ze elke avond een slag met haar vader uit die de ondingen uit haar haar probeerde te krijgen.

‘Dat moet jij niet doen, papa.’ Ze begon te schreeuwen toen Terry haar schouders vastpakte en verder probeerde te gaan met kammen. ‘Laat los, papa. Laat los. Jij mag dat niet doen. Waar is mama?’

Jade wierp zich met haar kleine lijf tegen haar vader en begon hem te knijpen en te stompen. Ze kon haar verdriet niet in woorden uitdrukken, maar ze kon wel uithalen naar zijn gezicht en zijn schouders. Toen hij begon te huilen, hield ze plotseling op en barstte ook in tranen uit.

‘Sorry, papa. Dat wilde ik niet doen. Ik weet niet waarom ik dat deed,’ zei ze tegen hem toen hij haar probeerde te kalmeren.

Het enige wat Jade wist, was dat ik was verdwenen op de dag dat haar broertje was gestorven. Ik was af en toe nog bij haar op bezoek gekomen, maar nu kwam ik helemaal niet meer. Ze was woedend omdat ik er niet meer was.

Het was zomer 2002, en hoewel ik nog maar drie maanden in de gevangenis zat, merkte ik nu al dat Jade steeds meer een vreemde voor me werd. Zes weken na mijn veroordeling was er besloten dat ze niet meer onder toezicht hoefde te staan en had Terry eindelijk zijn leven teruggekregen. Maatschappelijk werk was even snel verdwenen als het was gekomen, en nu zijn vrouw was veroordeeld wegens moord op hun kinderen, reikten ze op geen enkele manier de helpende hand. John Pook was de enige die tegen Terry had gezegd dat hij maar hoefde te bellen als er iets was.

Nu mijn man en dochter probeerden te wennen aan een leven waarin ik geen rol meer zou spelen, kon ik weinig anders doen dan me tijdens hun bezoeken aan Eastwood Park, die om de twee weken plaatsvonden, laven aan elk detail van hen: het haar van Jade, de uitdrukking van Terry, de kleren die ze droegen, de kleur op hun wangen, de blikken in hun ogen. Terry leek echter nooit op zijn gemak en Jade was in de war.

Hij vertelde me nooit dat ze de kaarten die ik haar elke week stuurde soms niet eens bekeek. Hij wilde me niet laten merken dat Jade zich niet meer voor me interesseerde, en ik wilde op mijn beurt niet aanvaarden wat er aan de hand was. Ik klampte me vast aan de ochtend van 12 november 1999, toen ik voor het laatst een echte moeder had kunnen zijn. Niets kon echter de pijn verhullen die ik voelde wanneer Jade niets tegen me wilde zeggen tijdens mijn telefoontjes naar huis.

‘Dag, lieverd, hoe gaat het?’ vroeg ik dan opgewekt.

‘Goed,’ antwoordde ze.

‘Wat heb je vandaag gedaan?’

‘Met de barbies gespeeld. Hier is papa.’ Ik merkte dat haar aandacht afdwaalde en dat ze de hoorn liet vallen.

‘Ik kan haar niet dwingen om met je te praten, Ange,’ zei Terry tegen me. ‘Ze snapt niet wat er aan de hand is. Je moet het maar gewoon aanvaarden.’

Ik vond het vreselijk dat ze niets van me wilde weten. Ik wist dat ze nu steun bij Terry zocht en zo bang was haar vader kwijt te raken dat ze zelfs bij hem op de kamer sliep. De hele nacht liet ze haar voetje tegen zijn benen rusten, alsof ze er zeker van wilde zijn dat niet ook hij als een dief in de nacht zou verdwijnen.

Er was echter niets wat ik kon doen om te voorkomen dat we verder uit elkaar groeiden. Ik zat letterlijk gevangen en kon soms amper mijn woede bedwingen wanneer mensen zeiden dat het wel goed zou komen.

‘We vinden wel een oplossing,’ zei mijn vader soms aan de telefoon, maar ik moest dan op mijn lip bijten om te voorkomen dat ik zou gaan schreeuwen: ‘Nee, die is er niet! Ik moet hiermee zien te leven en het zal nooit anders worden. Ze hebben me veroordeeld. Ik kom hier nooit meer uit. Het komt niet goed, en denk maar niet dat jullie me helpen door zo neerbuigend tegen me te doen.’

Jade keerde zich steeds meer van me af, maar liet tegelijkertijd ook merken dat ze hevig naar een moederfiguur in haar leven verlangde.

‘Ik ga naar Tiki, mijn nieuwe beste vriendin,’ zei ze aanvankelijk tegen Terry, maar al snel werd Tiki Ursula, de moeder van dat vriendinnetje.

‘Ik ga naar Ursula!’ riep Jade wanneer ze naar buiten liep. Nu haar moeder er niet meer was, zocht ze troost bij moeders van vriendinnetjes.

Ondertussen probeerde ik aan het leven in Eastwood Park te wennen. Na acht weken in vleugel A was ik eind juni naar vleugel F verplaatst. In de gevangenis waren drie verschillende niveaus, die basis, standaard en uitgebreid werden genoemd. Elk niveau had zijn eigen regels en privileges, en op grond van mijn goede gedrag besloot de leiding dat ik naar de vleugel met het hoogste niveau mocht.

Het was een geheel andere wereld dan mijn afgezonderde cel. Ik zat nu tussen andere vrouwen op een afdeling met mooie grenen meubels en een porseleinen gootsteen, een theeketel en dubbel glas. De vleugel had zelfs een tuin waarin we mochten wandelen, en ik kon er voor het eerst aan het werk: ik deed eerst post in enveloppen en werd daarna datatypiste. Daar verdiende ik vijfentwintig pond per week mee. Het geld ging naar mijn bankrekening, maar ik mocht vijftien pond per week besteden in de kantine of aan extraatjes als toiletartikelen, snoep, koffie, koekjes en sigaretten. Opeens kon ik me een pakje shag of een pakje met tien gewone sigaretten veroorloven.

De grootste verandering in vleugel F waren mijn medegevangenen. Hier, gescheiden van de rest van het complex, woonden veertig vrouwen, in leeftijd variërend van een jaar of achttien tot eind vijftig. Ze waren allemaal tot dit niveau bevorderd omdat ze goed gedrag hadden vertoond. Na weken in vleugel A, die barstte van de agressieve jonge meiden, was vleugel F veel minder bedreigend. Naarmate de weken vorderden, kroop ik stukje bij beetje uit mijn schulp. Het was fijn om eindelijk gezelschap te hebben. Ik was best wel trots op mezelf omdat ik dit had weten te bereiken.

Hoewel mijn leven achter de tralies in veel opzichten verbeterde, bleef ik het gevoel houden dat ik door iets werd verstikt. Het voelde alsof me de adem soms werd afgesneden door een zwaar gewicht dat op mijn borst drukte en dat ik niet kon negeren. Elke dag vroeg ik me weer af waarom en hoe dit had kunnen gebeuren, en elke avond drukte ik een kus op de foto’s van Terry en Jade voordat ik die onder mijn kussen schoof en mezelf in slaap huilde. Aan de buitenkant leek het misschien alsof ik me aan dit leven had aangepast, maar vanbinnen voelde ik me nog net zo verslagen als op de dag van de uitspraak. Ik reageerde door mijn gevoelens diep weg te stoppen, net zoals ik na de dood van Matthew had gedaan. Ik wist dat ik de keuze had tussen overleven en eraan onderdoor gaan. En als ik wilde overleven, dan mocht ik niet toegeven aan wat ik echt voelde.

Waar heb ik dit aan verdiend, vroeg ik me ’s nachts in bed telkens weer af. Waarom heeft Hij dit laten gebeuren? Kom ik ooit weer vrij? Zullen Terry en Jade me dan nog kennen?

Om de een of andere reden viel ik altijd gemakkelijk in slaap, maar daarvoor betaalde ik ’s morgens telkens weer een prijs. Vlak na het wakker worden dacht ik altijd heel even dat alles normaal was, maar dan sloeg de werkelijkheid weer keihard toe. Elke dag had ik het gevoel dat ik me weer helemaal opnieuw moest aanpassen. Ik was doodmoe en besefte al snel dat het vooral de onbeduidende aspecten van het gevangenisbestaan waren waaraan ik nooit zou wennen: dat ik geen stap kon zetten zonder dat iemand een deur voor me van het slot moest halen, dat ik nooit kon uitslapen en niet zomaar iets uit de koelkast kon pakken wanneer ik er trek in had, dat ik moest eten met plastic bestek en moest drinken uit wegwerpbekertjes. Dingen als eten op vaste tijden, linoleum op alle vloeren, goedkope plastic scheermesjes.

In de loop van de zomer deed ik mijn best om me zo goed mogelijk aan het leven in vleugel F aan te passen en me te richten op het sprankje hoop dat een hoger beroep me bood. Ik wist dat Bill en Jacqui daar druk mee bezig waren en dwong mezelf te geloven dat ik op een dag weer bij Terry en Jade kon zijn.

Die dag kon voor mij niet snel genoeg aanbreken. Het was niet alleen Jade die ik dreigde kwijt te raken: Terry noch ik had ooit kunnen denken dat ons huwelijk zo onder druk zou komen te staan. Spanningen die al een hele tijd hadden liggen sluimeren staken na mijn veroordeling plotseling de kop op. Voor het eerst begonnen we naar elkaar te snauwen en maakten we ruzie. Terry begon zich, hoewel hij een hele groep vrienden en familieleden had die hem steunden, steeds meer te ergeren aan het feit dat mijn familie vooral in mijn situatie geïnteresseerd leek, en minder in de zijne. Hij had het gevoel dat ze Jade en hem in de steek hadden gelaten zodra het drama van het proces voorbij was en dat vooral Jade daaronder leed.

‘Ange, het kan ze gewoon niet schelen,’ zei hij aan de telefoon.‘Ze zeggen dat ze langs willen komen, maar ze komen niet. Ze zeggen dat ze een middagje op Jade willen passen, maar bellen gewoon weer af.’

Ik wilde het echter niet horen omdat ik het gewoon niet kon geloven. Mijn familie had me al die tijd gesteund en zou Terry en Jade nu niet in de steek laten, niet nu ze wisten hoe belangrijk ik het vond dat er iemand voor hen zorgde.

In ons dagelijks bestaan hadden Terry en ik altijd een heel hechte band gehad. Des te moeilijker kon hij het aanvaarden dat hij het vanaf nu minstens vijftien jaar in zijn eentje moest zien te rooien. Aanvankelijk begon hij steeds meer te drinken in een poging te verwerken dat hij op achtenveertigjarige leeftijd voor het eerst helemaal alleen stond. Hij zag Stephen en Kellie, zijn ouders, Steve Crouch, Steve Grant, en Terry en Gill Chambers regelmatig, maar zij konden het gezin dat hij had verloren niet vervangen. Alle emoties die hij voor het proces had gevoeld, waren door mijn veroordeling alleen maar versterkt, en hij zocht troost in de fles. Hij had niet kunnen verhinderen dat ze me opsloten, en die laatste vernedering dreef hem verder de afgrond in.

In augustus 2002 kwam hij tot het besef dat het leven doorging, of ik er nu was of niet. De energie die hij vóór de dood van Matthew in zijn werk had gestoken, stak hij nu in zijn huis. Hij maakte letterlijk schoon schip. Hij poetste het hele huis, liet een nieuwe houten vloer leggen en stopte met de antidepressiva.

Eindelijk wachtte hij niet langer tot ik thuis zou komen.

‘Ga maar inpakken, want dit weekend moet je verhuizen,’ zei een bewaarster op een vrijdagmiddag halverwege augustus tegen me. ‘Je gaat naar Durham.’

Ik schrok en staarde haar niet-begrijpend aan. Durham? Dat was vreselijk ver bij mijn vrienden en familie vandaan! Dan zou ik hen bijna nooit meer zien. Dat was niet de bedoeling. Waarom hadden ze me dit niet eerder verteld?

‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik verbijsterd.

‘Dat je wordt overplaatst naar de afdeling levenslang in Durham.’

‘Maar ze zeiden dat ik naar Bullwood Hall zou gaan. Dat is in Essex, veel dichter bij mijn gezin. Durham is veel te ver. Daar gaan de mensen met levenslang uit het noorden naartoe.’

‘Ik kan er ook niets aan doen, ik meld het alleen maar,’ luidde het antwoord. ‘Het ministerie van Binnenlandse Zaken beslist. Wij kunnen er niets aan veranderen.’

‘Maar waarom doen ze dat?’ Ik begon te snikken. ‘Waarom sturen ze me zo ver weg?’

‘Zoals ik al zei, wij kunnen er ook niets aan doen. Begin maar met inpakken.’

Huilend strompelde ik terug naar mijn cel. Durham? Dat was honderden kilometers verder weg. Wie kon er dan nog op bezoek komen? Het was gewoon te ver.

Met een stem die verstikt klonk van verdriet en paniek vertelde ik het aan de telefoon aan Bill en Terry.

‘Ik neem meteen contact met het ministerie op,’ beloofde Bill me.

Terry was niet thuis, maar ik sprak een boodschap in.‘Ik kan het niet, Terry,’ zei ik snikkend.‘Ik wil daar niet heen.’

Zelfs nu nog zegt Terry dat dat een van de ergste telefoontjes was die hij ooit vanuit de gevangenis heeft ontvangen. Hij had het vreselijk gevonden dat ik zo van streek had geklonken en hij niets had kunnen doen om me te helpen. Weer kon hij alleen maar werkeloos toezien hoe anderen over mijn lot beslisten.

Drie dagen later werd ik naar een cel in New Hall in Yorkshire vervoerd, waar ik één nacht zou moeten blijven voordat ze me naar Durham zouden brengen. Sommige zaken waren vertrouwd, zoals de metalen houder naast de deur voor mijn kaartje, waarop zoals altijd ‘A. CANNINGS DT9868 LEVENSLANG’ stond, maar andere waren angstaanjagend vreemd. Om bij mijn cel te komen, moest ik een binnenplaats oversteken die was omringd door cellenblokken, zodat ik de andere vrouwen kon horen krijsen en schreeuwen. In vergelijking met de betrekkelijke rust van vleugel F was het hier net een open inrichting.

‘Als ik nog langer in die teringzooi hier moet zitten, word ik gestoord,’ krijste een stem met een zwaar noordelijk accent.

Opeens voelde ik me heel erg ver van huis. Alles was vreemd, zelfs de accenten. Vechtend tegen mijn tranen liep ik een stinkende cel in, waar een vuil matras, een smerige wc en een tafel vol brandsporen met een wiebelende stoel op me wachtten.

Ik ging zitten en dacht aan de meiden in vleugel F. Het was vreselijk geweest om afscheid van hen te moeten nemen, vooral nadat ze gisteravond allemaal naar mijn cel waren gekomen om hun handtekening op mijn T-shirt te zetten.

Wat zouden ze nu doen, vroeg ik me af, maar toen ik op mijn horloge keek, bedacht ik dat ze waarschijnlijk allemaal op weg waren naar het avondeten.

Ik werd overspoeld door nare herinneringen aan die eerste vreselijke weken in vleugel A, toen ik terugdacht aan de binnenplaats en de amper verholen agressie in die stemmen. Ik voelde me misselijk en wou dat de tijd heel snel voorbij zou gaan en ik weer in het busje zou zitten. Ik drukte de foto van Terry en Jade dicht tegen me aan.

‘Kom naar buiten, het is etenstijd,’ zei een bewaarster toen ze de deur van het slot haalde.

‘Laat me hier blijven totdat ik weer verder moet,’ zei ik smekend. ‘Ik kan het niet. Ik kan gewoon niet naar beneden gaan. Dat vind ik veel te eng.’

‘Goed, dan laat ik wel wat brengen,’ antwoordde ze voordat ze de deur dichtsmeet.

Even later verscheen er een oudere vrouw met een dienblad met eten.

‘Let maar niet op wat ze zeggen,’ zei ze.‘De meesten zijn zwaar aan de drugs. Ze weten van voren niet dat ze van achteren leven.’

Ik kreeg bijna geen hap door mijn keel omdat ik alleen maar kon denken aan die vreselijke lange nachten in vleugel A.

‘Wat is die nieuwe aan het doen?’ riep iemand in de cel tegenover me. De anderen moesten hebben gezien dat het licht in mijn doorgaans ongebruikte cel brandde.

‘Zeg eens wat, trut,’ riep een andere stem.

Ik zat als verstijfd op mijn bed. Opeens begonnen de vrouwen in de cellen naast me op de muren te bonken en ook te schreeuwen.

‘Levenslang, dus je moet wel iets heel ergs hebben gedaan,’ riep een vrouw die het kaartje naast de deur moest hebben gezien. ‘Doe je bek open, teringwijf. Je hebt levenslang. Geef antwoord. Wat heb je gedaan?’

‘Ja, laat je harses eens zien, trut. Het moet wel heel erg zijn als je niet voor het raampje durft te gaan staan.’

De ene stem na de andere voegde zich bij het koor, stemmen met vette noordelijke of Schotse accenten. Na een tijdje werd, zoals vroeg of laat overal gebeurde, duidelijk waarvoor ik moest zitten. Iemand had de naam op het kaartje thuis weten te brengen.

‘We krijgen je wel. Durf je wel, baby’s doodmaken?’

‘Vieze pedo.’

‘Laat je maar niet zien, want we maken je af.’

‘Vuil teringwijf. Kankerhoer.’

Er werd water tegen het raampje gegooid, in hun steeds wanhopiger pogingen me uit mijn schuilplaats te lokken. Maar ik bleef doodstil liggen op mijn bed. Ik durfde niet eens adem te halen terwijl de andere vrouwen hun woede ongehinderd ventileerden en het lawaai steeds heviger werd.

De nacht leek een eeuwigheid te duren. Het was de enige nacht in de gevangenis waarin ik geen oog dichtdeed. Zodra de duisternis plaats maakte voor de eerste tekenen van de dageraad begon het geschreeuw opnieuw.

Het enige wat ik kon doen, was de kreten aanhoren en me afvragen wat me in Durham te wachten stond. In New Hall en Eastwood Park zaten weliswaar ook jonge vrouwen vol woede en energie, maar nu zou ik worden overgeplaatst naar de penitentiaire inrichting waar de gewelddadigste en gevaarlijkste vrouwen van Groot-Brittannië opgesloten zaten. En ik vroeg me wanhopig af wat ze me daar zouden aandoen.

Ik stond met neergeslagen ogen te wachten in een rij gevangenen die na de lunch terug mochten naar de werkplaats maar eerst nog met een metaaldetector moesten worden gecontroleerd.

‘Is zij niet dat wijf dat haar kinderen heeft vermoord?’ hoorde ik iemand achter me zo hard mogelijk fluisteren. ‘Ze mag wel uitkijken. Daar houden we hier niet van.’

Ik zat al twee weken in Durham, maar er kwam geen einde aan. Overal – bij het eten, onder de douche, tijdens het werk – werd ik steevast genegeerd, maar ik merkte dat ze me in het oog hielden.

Ik bleef naar de grond staren. Na mijn controle liep ik over de binnenplaats naar de werkplaats. Daar haalde ik een schaar op bij de bewaarster in haar glazen hokje en ging aan een grote tafel zitten om de stof te knippen waarvan ik een knuffelbeest moest maken. Om me heen zaten de andere vrouwen te praten. Ik zei niets, afgezien van af en toe een kort woord tegen het meisje naast me. Deze Louisa vormde blijkbaar een risico omdat ze zonder begeleiding geen stap kon zetten. Aan de andere kant van de werkplaats zaten gevangenen aan lange, smalle tafels feesthoedjes in elkaar te zetten. Ik moest bijna lachen toen ik me voorstelde hoe feestgangers zouden reageren als ze zouden horen wie hun hoedjes hadden gemaakt. Ik hoorde het geroezemoes van stemmen, maar boog me over mijn eigen werk.

Opeens verbrak een luide kreet de betrekkelijke rust.

‘Kutwijf!’ schreeuwde een meisje. Ze stond op en schoof hard haar stoel naar achteren.‘Denk maar niet dat je dat zomaar kunt zeggen!’

‘Grijp haar!’ moedigden de anderen haar aan, die bloed roken.

Het meisje pakte haar stoel en gooide hem naar de vrouw tegenover haar.

Bloed welde op uit een snee in haar voorhoofd en stroomde over haar wangen naar beneden.

‘Niet op letten,’ zei Louisa toen ze mijn ontzette blik zag.‘Als ze je zien kijken, ben jij straks ook nog de lul. Kijk naar beneden.’

Braaf sloeg ik mijn ogen neer. Ik hoorde de voetstappen van de bewaarsters die kwamen aanrennen.

‘Dat kutwijf heeft het verdiend,’ schreeuwden een paar anderen toen de vrouw werd weggevoerd.

‘En nu koest, anders gaan jullie allemaal terug naar de cel,’ riep een bewaarster. De vrouw werd door een paar andere bewaarsters de werkplaats uit gedragen.

Met trillende handen probeerde ik verder te gaan met mijn werk. Wanneer zullen ze mij te grazen nemen, was het enige wat ik kon denken.

Die gedachte had me sinds mijn komst naar Durham geen minuut losgelaten. Al snel had ik beseft dat vleugel F van Eastwood Park me een vals gevoel van veiligheid had gegeven. Verdwenen was de vriendelijke sfeer, de aardige bewaarsters en de gezellige cel. Durham was hard, sober en had een regime dat alleen de sterksten overleefden.

De gevangenis voldeed in alle opzichten aan haar barre reputatie. Vanbuiten was het net een grijs fort, met prikkeldraad boven de muren en een luchtplaats die werd omsloten door een hoog hek. Binnen was het koud en vochtig. Zelfs de cellen zagen eruit alsof ze in een rotswand waren uitgehakt, zodat het net kleine grotten leken. Het enige daglicht in mijn cel viel door een met tralies bedekt raampje hoog in de muur naar binnen. De muur liep schuin omhoog, wat de suggestie van een kasteel versterkte. ’s Nachts kon ik de honden in de kennel horen blaffen en de mannen in de mannenvleugel naar elkaar horen schreeuwen. Dat maakte mijn angst alleen maar groter.

De sfeer hier was hard en werd bepaald door opgekropte agressie en een streng veiligheidsregime dat die agressie de kop in moest drukken: er waren honden, cellen werden doorzocht, gevangenen gefouilleerd en gevisiteerd, luchten gebeurde op verschillende tijden om samenklitten te voorkomen, en voortdurend werden gevangenen bij wijze van extra straf alleen opgesloten. Het was allemaal bedoeld om ons onder de duim te houden. Overal patrouilleerde bewaking; ze blaften bevelen in portofoons en dreven ons bij problemen als vee terug naar onze cellen. En problemen waren er bijna dagelijks. Durham voelde als een kruitvat dat elk moment kon ontploffen. Wanneer gevangenen elkaar te lijf gingen, wat vaak gebeurde, volgden er onmiddellijk harde maatregelen. Hetzelfde gebeurde als er plotseling iets ontbrak wat als wapen kon worden gebruikt, zoals een schaar uit de werkplaats.

‘Terug naar jullie cellen!’ riepen de bewaarsters dan en dreven de vrouwen terug de gangen in. Het leek wel een opstand.

Ik was niet de enige die leed. Iedereen die me in Durham wilde opzoeken, werd streng gecontroleerd, zodat het een eeuwigheid duurde voordat ze eindelijk naar binnen mochten. Mijn moeder, Brian en mijn tante Roberta, mijn vader Gill Chambers en haar ouders, Stephen en Kellie, Claire, Kevin en Andrew: ze werden allemaal gefouilleerd, hun vingerafdrukken werden afgenomen, en ze moesten op de foto vanwege een speciaal bezoekerspasje. Zelfs schoenen waren niet veilig. Een vriend van mijn vader, die aangepast schoeisel droeg, dreigde in grote problemen te komen, maar wist het personeel er ten slotte van te overtuigen dat hij niets in zijn schoenen verborg. Hij was woedend.

Het was echter niet het strenge bewind dat mijn ondergang dreigde te worden, maar mijn eigen angst. Voorheen had iedereen die wist waarvoor ik moest zitten openlijk agressief tegen me gedaan, maar nu was de agressie een verborgen vijand geworden. Ik werd nooit bespuugd, geduwd, gestompt, geslagen of gestoken, maar mijn medegevangenen drukten hun haat jegens me uit met hun blikken en gefluister. Het is moeilijk uit te leggen hoe dat voelde; het doet denken aan gepest worden op het schoolplein, maar het was veel angstaanjagender dan wat ik eerder had ervaren. Het was dezelfde angst die bezit van je neemt wanneer je ’s avonds de gordijnen dichttrekt en je een glimp van het donker buiten opvangt, of wanneer je naar een oude zwart-witfilm zit te kijken en een schaduw in beeld ziet verschijnen. Ik probeerde er met Terry en mijn familie over te praten. Ze konden aan mijn stem horen hoe doodsbang ik was, maar ze stonden machteloos. Daardoor raakten ze erg van streek. Het enige wat we konden doen, was wachten totdat Bill ons zou komen vertellen of ik kans op overplaatsing maakte. Ik bleef de bewaarsters maar vragen of dat erin zat, maar hoewel ze me verzekerden dat er een verzoek tot overplaatsing naar het zuiden was gedaan, gebeurde er maandenlang helemaal niets.

Ondertussen werd ik elke dag banger. Ik bleef me afvragen wanneer ik het slachtoffer zou worden van het geweld dat in Durham overal voelbaar was. Op de vier verdiepingen van de vrouwenvleugel waren brandstichters, moordenaars en dieven ondergebracht – deze gevangenen hadden hun plek in een van de beruchtste gevangenissen vooral aan hun gewelddadige gedrag te wijten – en ik vond het doodeng om tussen vrouwen te zitten die zo hard, zo meedogenloos en zo wreed waren. Ze keken me vol haat aan; hun haar naar achteren in een staartje, hun blik donker en indringend, agressie in hun gezichten gekerfd.

‘Je moet je gewoon koest houden en de dag door zien te komen,’ zei Alison op een dag tegen me. Zij zat in de cel tegenover de mijne en was een van de weinigen die vriendelijk tegen me deden. Het leek haar niet te kunnen schelen hoe de anderen over me dachten.

‘Sommige vrouwen hebben iemand vermoord, of helemaal lens geslagen, een gebouw in de fik gestoken of iemand met een wapen bedreigd en beroofd. Sommigen hebben hun vent koud gemaakt. Dat soort is het. Je kunt dus maar beter goed op jezelf passen.’

Die woorden vormden een scherp contrast met de gezellige sfeer die Alison tijdens haar jaren in Durham in haar cel had geschapen, compleet met een kanariepietje en certificaten aan de muur die ze had ontvangen omdat ze in de gevangenis de nodige examens had afgelegd.

‘Het is hier vreselijk,’ zei ze tegen me. ‘Het is hier kil, vergis je niet, en je moet altijd op je hoede zijn.’

In Durham kon je je moeilijker verstoppen dan ergens anders. Er was bijvoorbeeld geen eetzaal, zodat ik drie keer per dag vier trappen op en af moest om mijn blad met eten te halen. Ik kon bij elke stap voelen dat de andere vrouwen me kil aankeken en zag dat ze hun ruggen naar me toe draaiden.

Kijk uit voor die gestoorde trut, leek hun gefluister telkens weer te zeggen.

Ik klampte me aan het kleinste teken van vriendelijkheid van andere vrouwen vast: ik ging zoveel mogelijk samen met Alison eten halen, ik rende haar achterna wanneer ze ging douchen omdat ik niet alleen durfde te gaan. Wanneer ik de trap af liep, kwam ik langs de andere verdiepingen, waarop verschillende ‘categorieën’ gevangenen huisden. De brandstichters en de gevaarlijkste gevangenen zaten helemaal beneden, waar ze het gemakkelijkst in de gaten konden worden gehouden; de jongere meiden en vrouwen met lichte straffen zaten op de eerste; alles wat tussen drugs en moord in zat op de tweede en de derde; en op mijn verdieping, de vierde, zaten levenslang gestraften en vrouwen die gewelddadige misdrijven zoals gewapende overvallen hadden gepleegd.

Ik kon nog steeds niet begrijpen hoe ik hier terecht had kunnen komen en probeerde mijn dagen zoveel mogelijk te vullen met werken, naar de kerk gaan en bandjes met verhaaltjes inspreken die ik naar Jade stuurde. Ik kon mezelf echter niet voortdurend bezighouden, en zodra ik even niets te doen had, dacht ik aan Terry en Jade. Ik werd gekweld door de gedachte dat ik bij hen zou moeten zijn en verlangde hevig naar huis.

Ik had te horen gekregen dat het minstens een half jaar zou duren voordat ik kon worden overgeplaatst naar Bullwood Hall. Tot dan zat ik vast in Durham, en het klinkt misschien naïef, maar ik vond het heel moeilijk om te moeten samenleven met mensen wier namen ik alleen maar uit de krant kende, zoals Marie Therese Kouao, de vrouw die haar nichtje Victoria Climbie had gedood. Maar de beruchtste gevangene van allemaal was Rose West.

Zij zat op de derde verdieping, in een cel onder de trap, en af en toe zag ik haar door de gang naar de koffie- en theeautomaat lopen om warm water te halen of eindeloos rondjes lopen op de binnenplaats. Ze was altijd alleen en sprak nooit met de anderen. Ik had gedacht dat ze voortdurend zou worden uitgescholden, maar een van de andere meisjes legde uit dat dat in het begin heel even het geval was geweest, maar dat iedereen er in de loop der jaren genoeg van had gekregen omdat Rose nooit iets terugzei.

Op een woensdagmiddag, ongeveer een maand nadat ik in Durham terecht was gekomen, zat ik nietsziend naar een beeldscherm te staren, me afvragend wat ik precies moest doen. Ik had promotie gemaakt en had de knuffelbeesten mogen verruilen voor tikwerk – tot mijn grote genoegen, want daardoor ging ik tien in plaats van zes pond vijftig per week verdienen – maar ik zat er nog maar net en kende nog niet alle fijne kneepjes.

‘Lukt het?’ vroeg een stem achter me.

Ik keek op, verbaasd dat iemand me aansprak, en zag Rose West naast me staan.

‘Het gaat wel. Ik hoop dat ik het snel in de vingers krijg,’ antwoordde ik met gesmoorde stem.

‘Het lukt je wel. Wacht maar af,’ zei ze, en toen was ze weer verdwenen.

Ik bleef met bonzend hart naar het scherm staren.

Hoe heb ik dat nu weer voor elkaar gekregen, dacht ik terwijl het geluid van haar voetstappen wegstierf. Waarom praat ze tegen me?

Ik hield mijn adem in toen ik de telefoon aan de andere kant van de lijn hoorde overgaan en hoopte met heel mijn hart dat Terry thuis was. De afgelopen twee dagen had ik hem niet te pakken kunnen krijgen, en ik wilde hem dolgraag spreken.

‘Hallo?’ hoorde ik hem zeggen.

Mijn hart begon van pure opluchting sneller te kloppen.‘Met mij.’

‘O, dag schat.’

‘Waar zat je? Ik probeer je al twee dagen te bellen, maar je was er niet.’

‘O, hier en daar, Ange. Het spijt me dat ik je belletje heb gemist, maar we kunnen niet de hele dag naast de telefoon blijven zitten.’

‘Maar Terry, ik moet met je praten. Je weet niet hoe het hier is. Ik ben zo bang. Ik weet dat het moeilijk is om steeds maar te gaan zitten wachten, maar ik moet met je praten.’

Mijn stem stierf weg tot een fluistering toen ik de vertrouwde geluiden van thuis hoorde: het geroezemoes van de tv, het gebabbel van Jade, het geblaf van Cindy.

Ik wilde dat ik door de telefoon naar hem toe kon kruipen en Terry kon aanraken.

‘Ange?’ vroeg hij.

‘O, sorry,’ zei ik. Ik ademde diep in om mijn tranen te bedwingen.‘Ik ben gewoon zo bang. Je weet gewoon niet hoe het hier is, en het wordt maar niet beter. Weet je al wanneer je langs kunt komen?’

‘Ben bang van niet,’ antwoordde hij. ‘Ik weet niet hoe ik daar moet komen. Stephen en Kellie waren bijna zeven uur onderweg en zagen er bij thuiskomst uit alsof ze de marathon hadden gelopen. Het is allemaal een vreselijk ingewikkeld geregel. Ik ben bang dat het veel te zwaar zou zijn voor Jade, en ik weet niet eens of zij wel naar binnen mag.’

Ik was helemaal van de kaart geweest toen ik na mijn aankomst in Durham ontdekte dat ik, omdat ik in categorie 1 viel – gevangenen die een misdrijf jegens een minderjarige hadden begaan – niet zomaar bezoek van Jade mocht ontvangen. Eerst was er een uitgebreid onderzoek nodig, en ook de politie en de reclassering mochten meepraten over de vraag of ik Jade mocht zien. Ze hadden een eeuwigheid nodig om de knoop door te hakken.

‘Maar kun je dan niet alleen komen?’ wilde ik weten. De woede gaf mijn stem een scherp randje.‘Ik wil je heel graag zien.’

‘Nee, Ange,’ antwoordde hij. ‘Tot nu toe zijn we erin geslaagd een gezinnetje te blijven, en dat moet zo blijven. Jade is er altijd bij geweest. Het lijkt me niet goed om dat opeens te veranderen. En zonder haar kan ik toch niet komen. Ze wijkt geen centimeter van mijn zijde. Als ik even ga douchen, vraagt ze al waar ik heen ga, en ze doet zelfs moeilijk wanneer ik bezoek krijg. Het lijkt wel alsof er niemand in mijn buurt mag komen. Ik kan haar gewoon niet alleen laten. Maar we komen gauw, echt waar.Volgens Bill kan het niet lang meer duren voordat we toestemming krijgen.’

Mijn woede maakte plaats voor een vlaag van jaloezie. Kun je niet gewoon zonder Jade komen? wilde ik schreeuwen, maar ik deed het niet.

‘Nou, hopelijk duurt het niet zo lang meer,’ zei ik kortaf. ‘Ik wil jullie allebei graag zien. Hoe is het met haar?’

Terwijl Terry over Jade babbelde, voelde ik me steeds gefrustreerder. Ik was afhankelijk van gevangenbewaarsters, reclasseringsambtenaren, directeuren, mensen van het ministerie, van letterlijk iedereen behalve mezelf. Nu had ik zelfs het gevoel dat mijn man me liet zitten.

‘Ik zal je nog een paar foto’s sturen,’ onderbrak Terry’s stem mijn gedachten.

‘O, fijn,’ zei ik.‘Waarvan?’

‘Nou, Ange, we hebben deze week een mijlpaal bereikt,’ zei hij. Hij zweeg even en vervolgde toen:‘Jade heeft leren fietsen.’

De moed zonk me in de schoenen. Weer een belangrijke stap die ik had gemist, die nooit meer terug zou komen. Weer een herinnering die ik nooit zou hebben.

‘Fantastisch,’ wist ik met trillende stem uit te brengen. ‘Dat is heel mooi om te horen. Ik wist niet dat jullie het nu al gingen proberen.’

Ik dacht terug aan dat opwindende moment dat je als kind ervaart wanneer je heel erg je best op iets doet wat opeens lukt, waarna je beseft dat je je ouders niet meer nodig hebt. Dat je de eerste stap naar onafhankelijkheid hebt afgelegd. Jade had hem genomen zonder dat ik erbij was geweest.

‘Ik kan gewoon niet geloven dat ik hier zit,’ mompelde ik terwijl de tikken van mijn telefoonkaart verdwenen. ‘Iedereen staart me de hele tijd aan. Er is zoveel geweld. Ik zie dingen die ik nooit eerder heb gezien. Haal me hieruit, Terry. Alsjeblieft.’

‘Bereid je erop voor dat je er nog minstens tot Kerstmis zult zitten,’ zei hij. ‘Dat heeft Bill me verteld. Maar ooit is het voorbij. Je komt weer vrij. Geef het niet op, Ange. Ik hou van je.’

Dit is de hel op aarde, wilde ik schreeuwen, maar het enige wat ik zei, was: ‘Dag, lieverd.’

Aan de andere kant van de lijn klonk een klik. Terry had opgehangen. Ik draaide me om en liep eenzaam en alleen terug naar mijn cel.

Een maand na mijn aankomst in Durham kreeg ik het nieuws te horen dat ik al die tijd al had gevreesd: de BBC was van plan om begin oktober Angela’s Trial uit te zenden, de documentaire waar Terry en ik aan hadden meegewerkt. Toen mijn moeder me dat aan de telefoon vertelde, voelde ik de paniek toeslaan. Tijdens de afgelopen weken in Durham had ik me koest gehouden om zo min mogelijk op te vallen, maar ik wist dat dat voorbij zou zijn zodra de documentaire was uitgezonden. Dan zou ik al helemaal een doelwit worden. De dreiging van geweld die me bij elke stap vergezelde, moest vroeg of laat werkelijkheid worden. Ik was ervan overtuigd dat het me mijn leven zou gaan kosten.

In een wanhopige poging de uitzending tegen te houden belde ik Terry en smeekte hem om met de producenten te praten.

‘Zeg hun alsjeblieft dat ze het niet moeten uitzenden,’ zei ik huilend. ‘Ze zijn hier zo jaloers op mensen die op de een of andere manier in het nieuws komen. Ze kunnen die documentaire niet uitzenden, want anders moet ik voor mijn leven vrezen. Ze zullen me helemaal in elkaar slaan. Je kunt je niet voorstellen hoe het voor me zou zijn. Alsjeblieft, Terry.’

‘Ik zal kijken wat ik kan doen,’ beloofde hij me. ‘Ik zal het vragen. Ik zal tegen hen zeggen dat zij ermee moeten leven als het mis mocht gaan. Dan zullen ze het vast wel intrekken.’

Maar zijn verzekering betekende niets, en ik besprak mijn zorgen met de directie van de gevangenis. Ik vroeg of ze me op de ziekenafdeling wilden opsluiten, maar ze zeiden nee. Het voelde alsof iemand de loop van een geweer tegen mijn hoofd had gezet en ik moest smeken om alsjeblieft niet de trekker over te halen.

Een paar dagen later stond er in een paar tv-gidsen een stukje over de uitzending, met een foto van mij erbij. Weer merkte ik dat het nieuws zich als een lopend vuurtje verspreidde: er ging een golf van opwinding en haat door de vleugel. Ik kon alleen maar denken aan wat er met me zou gebeuren, of ik nu in bed lag, naar de kantine beneden liep of naar de werkplaats ging. Ik zat erop te wachten.

Onzekerheid en zenuwen putten me volledig uit. Mijn familie zei dit, de directie van de gevangenis dat. Volgens de een werd het programma uitgesteld. Volgens een ander niet. Ik wist niet meer wat ik ervan moest denken.

Toen ik op een dag op mijn warme water stond te wachten, kwam er een vrouw naar me toe. Ik wist wie ze was. Ze heette Donna Anthony en was ook veroordeeld wegens moord nadat professor Meadow na de dood van twee van haar baby’s als getuige was opgetreden. Ze had donker haar, was in de twintig en zat al vier jaar in de cel.

‘Maak je geen zorgen,’ zei ze tegen me. ‘Verlies de moed niet en ga je eigen gang. Je overleeft het wel.’

Toen was ze weer verdwenen.

Eén dag voor de uitzending van de documentaire kreeg ik te horen dat de BBC voor uitstel had gekozen. Misselijk van opluchting was ik, maar de nervositeit waarvan mijn hele wezen doordrongen was, raakte ik maar niet kwijt.

‘Ze heeft iets te verbergen,’ sisten de vrouwen toen duidelijk werd dat de documentaire niet zou worden uitgezonden.

‘Klerewijf. Ze heeft haar eigen kinderen vermoord.’