18. Spoorloos?
Vader, moeder en Vera zijn al een heel stuk verder als vader De Jongh stopt en zich omdraait. ‘Waar blijven de jongens toch?’
‘Ik vind het inderdaad ook wat lang duren’, zegt moeder.
Vera zegt niets. Ze voelt zich wat ongemakkelijk.
Ongeduldig loopt vader een stukje terug. Als hij nog even heeft gewacht, is zijn geduld op. Hij loopt verder terug. ‘Het moet niet te gek worden’, mompelt hij.
Vera en moeder volgen hem.
In de verte zien ze het schuurtje staan waar de jongens naartoe zijn gelopen.
De deur gaat open en er komen twee jongens tevoorschijn.
Vera ziet het ook en weet meteen dat er iets niet goed is. Ze versnelt haar pas en loopt vader en moeder voorbij. Vader en moeder De Jongh kijken haar verbaasd na.
Vera begint te rennen met Tim achter haar aan.
Als ze bij de jongens is, hoort ze Peter zeggen: ‘Hij is weg …’
‘Wat? Hoe kan dat nou?’
‘Ja, duh … gewoon de benen genomen, hoe anders’, bromt Edwin.
‘En nu?’ vraagt Vera zich hardop af.
‘Weet jij het?’ Edwin haalt zijn schouders op.
Vera zwijgt en denkt na.
‘Ik weet het!’ roept ze dan.
‘O ja? Hoe dan?’
‘Jij zegt toch altijd dat er geen hond is die een betere neus heeft dan die van jou?’
Edwin wil iets zeggen, maar bedenkt zich op het laatste moment. ‘Veer …’ Hij draait zich om en rent weer naar het schuurtje en gaat naar binnen.
Even later komt hij weer naar buiten en houdt triomfantelijk zijn fleece vest omhoog.
‘Hier heeft hij onder geslapen als het goed is. Tor, kom eens hier.’
‘Wat is hier allemaal aan de hand?’ vraagt vader, die inmiddels ook is gearriveerd.
‘We moeten snel zijn’, zegt Edwin. ‘Hoe langer we wachten, hoe verder hij bij ons vandaan loopt.’
‘Misschien is hij gewoon naar het dal gelopen’, oppert Peter.
‘Hoor je wat je zegt?’ vraagt Edwin. ‘Misschien. Het kan dus ook anders zijn.’
‘Hoezo anders?’ vraagt Peter.
‘Weet ik veel, maar als we later horen dat er iets ergs is gebeurd dan … We hebben geen tijd te verliezen. Kom!’ zegt Edwin gejaagd.
Vader hoort het met een verbaasde blik aan. ‘Nu wil ik toch echt weleens weten wat dit allemaal te betekenen heeft’, zegt hij met enige stemverheffing.
‘Dat kun jij mooi vertellen, Veer’, zegt Edwin, terwijl hij Tor aan het fleece vest laat ruiken. ‘Jij weet ook alles.’
‘En ik moest m’n mond houden’, zegt Vera.
‘Nu heb je dus toestemming’, reageert haar broer. ‘Kom Peet, we beginnen bij de deur van de schuur!’ Samen met Peter en Tor loopt hij naar de deur.
Tor besnuffelt het vest en Edwin probeert hem te activeren. ‘Zoek Tor. Zoek!’
Tor draait zijn kop in het rond en steekt zijn neus omhoog. Zijn neusvleugels bewegen. Dan gaat zijn neus naar de grond en loopt hij even wat zoekend heen en weer. Ineens lijkt het erop dat hij een spoor te pakken heeft. Doelbewust volgt hij het spoor, zijn neus dicht bij de grond.
Tor trekt Edwin weer in de richting vanwaar ze vandaan zijn gekomen.
‘We komen jullie wel achterna!’ roept Vera, die samen met vader en moeder een eindje bij de jongens vandaan staat.
Edwin reageert niet.
Peter steekt een duim in de lucht. ‘Daar hebben we net gelopen’, zegt hij. ‘Maar we zijn hem niet tegengekomen.’
‘Misschien heeft hij zich verstopt toen hij ons zag aankomen’, suggereert Edwin.
Tor heeft er flink de pas in. Hij heeft de smaak te pakken. De riem staat steeds strak. Ze komen bij een richel waar ze naar beneden moeten.
‘Kijk, daar heb je die huizen van … hoe heette het ook alweer. Eh … Hoferalpji’, merkt Peter op.
Edwin reageert niet. Hij wil Tor zo snel mogelijk z’n werk laten doen. Snel kijkt hij achterom. Op enige afstand volgen Vera, vader en moeder.
De vrienden moeten tijdens de afdaling oppassen dat ze niet struikelen. Er liggen veel stenen op het pad en het gaat best snel.
Even later passeren ze de huizen van Hoferalpji weer. Het terrasje is leeg. De jongens lopen vlug verder.
200 meter verder slaat Tor ineens rechtsaf.
‘Dus daarom zijn we hem niet tegengekomen’, zegt Peter.
‘Ik vraag me alleen af wat die gast bezielt met z’n gebroken arm. Hier gaan we verder omhoog, dus nog verder van de bewoonde wereld’, reageert Edwin.
Over de richel waarlangs het pad afdaalt, volgen Vera, vader, moeder en Tim de jongens.
Vera heeft alles verteld wat ze van haar broer en Peter heeft gehoord.
‘Dat is een naar verhaal, Veer’, zegt vader. ‘Alleen begrijp ik nog niet zo goed waarom die jongen is verdwenen.’
‘Dat weten wij ook niet, pap’, antwoordt Vera.
‘Mogelijk is-ie nu gewoon naar het dal en lopen wij hier voor niets’, zegt moeder.
Vera haalt haar schouders op. Het is ook voor haar een groot raadsel. Ze lopen nu in de richting vanwaar ze zojuist zijn gekomen en toch zijn ze die jongen niet tegengekomen.
Ineens staat ze stil en wijst: ‘Kijk nou eens! Daar voorbij die huizen gaan Edwin en Peter omhoog. Dat is niet het pad dat wij hebben bewandeld.’
‘Weet je dat zeker?’ twijfelt vader.
‘Ja’, antwoordt Vera, ‘dat pad gaat achter die huizen langs omhoog en daar zijn wij niet langs gekomen.’
‘Daar heb je gelijk in’, moet vader toegeven.
Moeder volgt het pad met haar ogen. ‘Moeten we daar helemaal heen?’
‘Het is niet anders’, zegt vader. ‘Ik zou ook graag willen dat die jongen snel gevonden wordt.’
Even later passeren ze de huizen van Hoferalpji. De jongens en Tor zijn hier weer uit het zicht verdwenen.
‘Dat is nu onze vakantie’, klaagt moeder.
‘Maar lief’, glimlacht vader, ‘als het echt zo is dat er iemand hulp nodig heeft, dan kun je ’m toch niet aan zijn lot overlaten? Vakantie of geen vakantie.’
Vera, vader, moeder en Tim slaan een eindje voorbij de berghuizen ook rechtsaf. Het pad dat ze volgen is best wel breed. Er zijn verschillende sporen te zien.
‘Het lijkt wel of hier auto’s hebben gereden’, merkt vader op.
Even verderop zien ze een bord waarop staat: Hüten Sie sich vor Rallye-Autos.
‘Kennelijk racen hier auto’s door de bergen’, zegt vader. ‘Hoewel ik tot nu toe nog niets heb gezien of gehoord. Hopelijk blijft het vandaag ook rustig.’
Moeder loopt een stukje achter vader, Vera en Tim. Vader draait zich om. ‘Gaat het niet meer, lief?’
‘Lopen jullie maar door. Ik kom later wel. Volgens mij heb ik een blaar op m’n rechtervoet.’
‘O, maar dan doen wij het ook rustiger aan’, zegt vader. ‘Samen uit, samen thuis. Als het echt niet meer gaat, moet je het zeggen, hoor. Dan keer je gewoon samen met Vera om.’
‘Of we wachten hier’, stelt Vera voor, die haar voeten ook begint te voelen.
Een paar honderd meter verderop klimmen Edwin, Peter en Tor nog steeds verder.
‘Tor heeft nog steeds een goed spoor’, zegt Edwin.
‘Hij heeft er in ieder geval stevig de pas in’, beaamt Peter.
Het pad slingert door de bergen. Ze passeren de ene haarspeldbocht na de andere. De jongens zien ook meer en meer sneeuw.
‘Ik begin me steeds meer af te vragen of we wel het goede spoor volgen’, twijfelt Peter.
‘Denk jij dat er iets mankeert aan Tors neus?’ vraagt Edwin verontwaardigd.
‘O nee, dat niet, maar wat heeft zo’n Duitse jongen hier te zoeken?’
‘Het antwoord daarop zullen we pas krijgen als we hem vinden’, reageert Edwin.
‘Ik denk dat we al wel zo’n 3 kilometer hebben gelopen sinds we even voorbij de huizen van Hoferalpji rechtsaf zijn geslagen’, meent Peter. Hij kijkt op zijn horloge. ‘Het is al twee uur geweest.’
Een stukje verderop verdwijnt de onverharde weg achter een bergwand. Peter loopt voorop. Boven op de rand ziet hij hem ineens. De nekharen van Tor gaan rechtovereind staan.
De Duitse Peter heeft hen ook gezien.