15. Een Duitse Peter
‘Lass dieser böse Hund aufhören!’ snauwt de jongen.
‘Kom eerst naar boven’, zegt Edwin.
‘Wass?’ vraagt de jongen.
‘Nach oben kommen’, zegt Edwin en hij kijkt Peter aan. ‘Zo zeg ik dat goed, toch?’
‘Wat mij betreft wel’, zegt Peter.
Traag klimt de jongen omhoog en weldra staat hij weer op de zolder. Hij houdt zijn linkerarm vast en kijkt over de rand naar beneden.
Voor zich zien Edwin en Peter een jongen die ogenschijnlijk niet veel ouder is dan zijzelf. Beneden houdt Tor nog steeds de wacht.
‘Du bist de Jungen van de Lawine …’ probeert Peter.
De jongen haalt zijn schouder op en met een pijnlijk gezicht kijkt hij naar zijn arm.
‘Wir willen helfen … gut?’ zegt Peter.
De jongen kijkt hem argwanend aan.
‘Du bist eh … gewund?’ probeert Edwin in z’n beste Duits, terwijl hij Peter vragend aankijkt. ‘Zo zeg je dat toch?’
‘Mein Arm ist verletzt …’ zegt de jongen die de vrienden kennelijk wel heeft begrepen.
‘Ja, dat bedoel ik, verletzt’, zegt Peter en hij richt zich weer tot de jongen. ‘Pijn? Eh … pain? Nee, da’s Engels’, verbetert hij zichzelf.
‘Schmerz’, helpt de jongen. ‘Ja, sehr heftig. Ich fürchte mein Arm ist gebrochen.’
Peter en Edwin kijken naar de arm die een vreemde knik vertoont.
‘Ik weet wel zeker dat-ie gebroken is’, zegt Edwin. ‘Daarmee moet je naar een dokter, man.’
Hij heeft wel in de gaten dat de jongen het Nederlands beter begrijpt dan hij eerst dacht en doet geen moeite meer om in het Duits te spreken.
‘Ein Arzt? Nein!’ zegt de jongen beslist.
Peter en Edwin kijken elkaar verbaasd aan. ‘Waarom niet?’ vraagt Peter.
‘Nein!’ brult de jongen en hij draait zich om.
‘Was ist los?’ flapt Peter eruit. Een korte zin die hij nog wel van Duitse les heeft onthouden.
‘Es ist meine Schuld!’ snikt de jongen, terwijl hij zich omdraait.
Peter en Edwin vallen van de ene verbazing in de andere. Ze lopen om de jongen heen en gaan weer voor hem staan.
‘Wie heißt du?’ vraagt Peter. Ineens herinnert hij zich meer Duitse zinnetjes.
‘Peter’, antwoordt de jongen.
‘Echt?’ vraagt Peter. ‘Mijn naam is ook Peter.’
De Duitse Peter kijkt hem even schuw aan maar tegelijkertijd verschijnt er ook een iets andere blik in zijn ogen. ‘Du heißt auch Peter? Sie sind Holländer?’
‘Dat heeft-ie goed gehoord’, zegt Edwin tussen neus en lippen door.
‘Bitte helfe mir!’ zegt de Duitse Peter.
‘Dat hadden we toch al gezegd?’ mompelt Edwin.
‘Hoe zie je dat voor je?’ vraagt Peter.
De Duitse Peter haalt schokkend zijn schouders op. ‘Weiß ich nicht …’
Edwin pakt een kist en zet die achter de Duitse Peter neer. ‘Ga maar zitten’, zegt hij.
Vervolgens pakt hij nog twee kisten voor Edwin en zichzelf.
Zo zitten ze met z’n drieën in een klein kringetje.
De Duitse Peter steekt een heel verhaal af. Als hij klaar is, kijken de twee vrienden elkaar aan.
‘Hij heeft dus een groot probleem’, zegt Edwin, die het meeste ervan wel begrepen heeft.
‘Als ik het goed begrijp’, zegt Peter, ‘is hij bang dat er zware maatregelen tegen hem zullen volgen omdat hij drie jongens mee de sneeuwhelling op heeft genomen, waarna ze die lawine over zich heen hebben gekregen. Die andere drie zijn allemaal wat jonger, daarom voelt hij zich extra verantwoordelijk.’
‘Hij durft de leiding van de groep niet meer onder ogen te komen’, vult Edwin aan.
‘Wat nu?’ vraagt Peter zich hardop af en hij draait zijn hoofd weer naar de Duitse Peter. ‘Und jetzt?’
De Duitse Peter kijkt hem wanhopig aan. ‘Weiß ich nicht … Jedenfalls … ich gehe nicht zurück zur Gruppe.’
Peter wijst naar zijn arm. ‘Die heeft verzorging nodig.’
‘Die Strafe ist schlimmer’, brengt de Duitse Peter ertegenin.
‘Je kunt hier toch niet blijven met zo’n arm?’ probeert Peter nog eens.
‘Nein! Ich gehe nicht mit. Ich gehe nicht! Verstehst du?’ schreeuwt de Duitse Peter.
De vrienden kijken elkaar een moment onthutst aan en denken dan hardop na. ‘Heb je geen familie? Die moet toch ook ongerust zijn?’ vraagt Peter.
De Duitse Peter kijkt hem even verwilderd aan. ‘Ich hab keinen Vater und Mutter mehr … Ich lebe in einer Einrichtung für Waisenkinder …’
Edwin en Peter zoeken naar de juiste woorden, maar kunnen ze niet vinden.
Dan kijkt Edwin Peter aan. ‘We krijgen hem niet mee, vrees ik, of we moeten hem dragen of vastbinden, maar dat zie ik niet zitten’, zegt hij zacht.
Peter blijft peinzend voor zich uit staren. Hij voelt een diep medelijden in zich opkomen en zegt: ‘Wir kommen morgen zurück … Oké? Denk er nog eens goed over na, dan doen wij dat ook.’
‘Sagst du jemand etwas?’ kermt de Duitse Peter.
‘Wir kommen zurück. Bleibst du hier! Wir bringen Essen mit.’ Peter draait naar Edwin. ‘Of niet?’
Edwin schiet in de lach. ‘Dat rijmt, maar eh … we verzinnen wel iets.’
Peter kijkt zijn Duitse naamgenoot aan. ‘Afgesproken?’
De Duitse Peter knikt langzaam.
‘Wat zullen wij doen?’ zegt Peter en hij draait zich naar Edwin.
‘We gaan terug naar het dal voordat de kabelbaan niet meer heen en weer gaat, want dan zouden we het hele eind moeten lopen en daar heb ik niet echt veel zin in’, antwoordt Edwin nuchter, terwijl hij naar beneden kijkt naar Tor, die rustig onder aan de ladder is gaan liggen.
Peter wijst naar de hoek van de schuur. ‘Daar ligt nog wat hooi. Kun je mooi in slapen. Zullen we onze fleece vesten hier achterlaten voor hem? Het kan ’s nachts koud worden.’
Zwijgend trekt Edwin zijn vest uit zijn rugtas.
‘Ik heb nog een paar mueslirepen en een snee brood bij me’, zegt Peter en hij geeft de genoemde spullen aan de andere Peter.
‘Ik heb nog een fles water’, reageert Edwin en hij overhandigt die ook aan de Duitse knul.
Dan nemen ze afscheid en lopen de schuur uit. ‘Bis Morgen.’
Vera en haar vader en moeder stappen uit de gondel op het tussenstation Morenia.
‘We gaan nog even naar Marjolein, hè?’ zegt Vera.
‘Ja, ja’, lacht vader. ‘Dat zijn we echt niet vergeten. Jij weet de weg. Wij volgen netjes.’
Ze lopen het grote gebouw uit en banen zich vervolgens een weg tussen de betonnen poten van het gebouw door, richting een stalen trap die ze afdalen in de richting van Galerie Maste 4.
Vera is als eerste beneden en voelt meteen aan de deurklink. De deur is niet op slot en even later staan ze alle drie binnen.
Even luisteren ze. Het is helemaal stil.
‘De deur is open, dus Marjolein moet er zijn’, zegt Vera.
‘Hallo, ik ben er ook.’ Marjolein komt om de hoek van haar atelier gelopen. ‘Ik hoorde stemmen. Leuk dat jullie even langskomen.’
‘Ja, we moesten nog even afspreken wanneer ik kan komen om het schilderij af te maken’, zegt Vera.
‘Klopt’, antwoordt Marjolein. ‘Ik heb het in het atelier in mijn huis in Saas-Fee staan. We kunnen ons werk daar afmaken, maar het kan ook hier als je dat leuker vindt.’ Ze kijkt Vera vragend aan.
Vera kijkt snel even naar vader en moeder. ‘Ik vind het hier wel erg leuk.’
‘Dan doen we het hier boven’, hakt Marjolein de knoop door.
Vera kijkt glunderend naar vader. ‘Yes!’ wil ze roepen, maar doet het toch maar niet.
‘Dan moeten we even kijken wanneer’, vervolgt Marjolein.
‘Wanneer kunt u?’ vraagt Vera.
‘Op een ochtend’, zegt Marjolein. ‘Dan ga ik wat vroeger naar het atelier hier. Morgen of overmorgen?’
‘Overmorgen lijkt me handiger’, zegt moeder.
‘Hoezo?’ vraagt vader.
‘Morgen had je toch al iets bedacht?’ zegt moeder.
‘Da’s waar ook’, lacht vader. ‘Doe maar overmorgen, als dat tenminste uitkomt?’
‘Ik vind het prima’, lacht Marjolein. ‘Het kan zijn dat ik nog wel even een bezoeker moet ontvangen, maar je moet toch zelf schilderen.’