17. Een schitterende Höhenweg

‘Gaat het goed met jou, jongen?’ vraagt vader.

Edwin kijkt z’n vader vragend aan. ‘Hoezo?’

‘Normaal neem je drie sneden brood mee als we gaan wandelen en nu smeer je het dubbele aantal.’

‘O, maar dat doen we allemaal’, bemoeit Vera zich ermee. ‘U hebt gezegd dat het vandaag een heel lang stuk lopen is en daarom moeten we voldoende eten bij ons hebben, want we verbranden dan veel; dat hebben we op school geleerd. Ik neem ook twee sneden extra. Kijk, en Peter ook.’ Meteen legt Vera twee extra sneden op haar bord en op dat van Peter. Peter wil wat zeggen, maar bedenkt zich. Vader kijkt met opgetrokken wenkbrauwen van de een naar de ander.

‘En zorg dat je wat overhoudt voor het einde van de wandeltocht. Als iemand soms nog erge trek krijgt …’

Edwin kijkt z’n zus nijdig aan. Als vader net even niet in zijn richting kijkt, legt Edwin snel maar wel heel nadrukkelijk een wijsvinger op zijn mond.

‘Je moet het eten een beetje verdelen over de dag’, gaat Vera verder.

‘Ook goed voor de verbranding zeker’, zegt Edwin.

‘Goed opgelet op school, Eddy’, grijnst Vera.

Vader staat op en loopt naar de kamer.

Edwin wijst met een nijdig gebaar naar Vera, ‘O wee, als je iets verraadt’, dreigt hij.

‘Ik help alleen maar. Door mij hebben we intussen zeven boterhammen extra voor die Peter.’

Daar heeft Edwin even geen antwoord op. Hij smeert de rest van zijn boterhammen.

Peter glimlacht een keer in zichzelf.

Als iedereen z’n spullen bij elkaar heeft gezocht gaan ze naar buiten.

‘Wat een luxe, zo’n bushalte vlak bij ons appartement’, vindt vader.

Lang hoeft de familie niet te wachten. Nog geen drie minuten later stopt er een bus.

‘Fünf Einzeltickets Stalden. Dreimal Jugend und zwei Erwachsenen’, bestelt vader.

Als ze zitten, vraagt Vera: ‘We hebben onze pas. Dan hoeft u toch niet te betalen?’

‘Onze pas geldt tot het eerste dorp dat nu volgt. De rest tot Stalden, waar we dus uitstappen, moeten we wel betalen.’

‘Stalden … Stalden’, mompelt Edwin. ‘Dat is waar dit dal begint … Moeten we helemaal daarvandaan teruglopen?’

‘Ja, we hadden toch gezegd dat het vijf tot zes uur lopen is’, antwoordt moeder.

Opnieuw staat Edwin met zijn mond vol tanden. Vader heeft dat inderdaad gezegd.

‘Ik hoop dat Peter het volhoudt’, fluistert Edwin in Peters oor.

Vader heeft het echter wel gehoord en draait zich half om. Hij grijnst tussen twee stoelen door. ‘Peter wel, toch? Die is niet zo moeilijk.’

Peter lacht een keer, maar voelt zich wel wat ongemakkelijk. Edwin doet net of hij z’n vader niet hoort. Ze rijden net door een klein tunneltje dat de weggebruikers moet beschermen tegen van de helling rollende stenen. Er zit een scherpe bocht in het tunneltje. ‘Hier hebben we een keer een Italiaanse camper gezien die zich klemreed toen hij in deze bocht doorreed terwijl er een bus aan kwam.’

‘Wie zat er toen fout?’ vraagt Peter.

‘Een bus heeft in zulke gevallen altijd voorrang’, zegt vader. ‘Daarom claxonneren ze ook vaak voor onoverzichtelijke bochten.’

Alsof de chauffeur hun gesprek heeft gehoord klinkt ineens de hoorn van de bus.

‘Zie je wel?’ grijnst Edwin. Gelukkig hebben we het ergens anders over, denkt hij.

Een kwartier later stopt de bus bij het station in Stalden.

‘Eens even kijken’, zegt vader. ‘Volgens mij moeten we daar zijn.’ Hij wijst naar het station. ‘Van daaruit zie ik een paar kabels schuin omhoog het dal oversteken.’

Ze lopen naar het station en zien inderdaad het gebouwtje waar de kabels uit tevoorschijn komen. De familie steekt de spoorrails over. Bij het dalstation loopt een vriendelijke, oudere heer met een forse snor. Hij vertelt hun dat ze de tickets op het treinstation moeten kopen. ‘Gut’, zegt vader. ‘Wann gehen Sie nach oben?’

‘Ich warte, wenn Sie schnell sind’, glimlacht de man.

‘Goed, ik ga snel kaartjes kopen, mensen’, zegt vader en hij loopt terug naar het treinstation waar hij een loket heeft gezien.

Niet veel later is hij terug met vijf kaartjes. De cabine is inmiddels ook gearriveerd. Er stappen enkele mensen uit.

Daarna stappen de wachtenden in. Er kunnen ongeveer zeven, acht mensen in.

De gondel ziet er niet erg nieuw uit. ‘Ik vraag me af wie er ouder is, de gondel of ik’, lacht vader.

Het oudere mannetje sluit de deur aan de buitenkant.

‘Ik snap nu waarom die man zelf niet meegaat’, zegt Edwin.

‘Hè bah, doe niet zo eng’, rilt Vera met Tim op haar arm.

De gondel komt in beweging. Tor gaat rustig liggen.

De andere drie passagiers zijn druk in een gesprek waar de familie De Jongh niet veel van verstaat. Wellicht komen ze uit de buurt en maken ze dit tochtje dagelijks.

Vera kijkt even door een raam naar beneden en ziet de aarde onder zich. Snel kijkt ze weer voor zich.

‘Gewoon kijken waar we naartoe gaan. Niet waar we vandaan komen, Veer’, raadt vader haar aan.

Er volgt nog een tussenstop waar ze moeten overstappen. Ook daar ziet alles eruit alsof het uit de vorige eeuw stamt. Uiteindelijk komen ze in het dorpje Gspon aan. Vera slaakt een zucht van verlichting als ze uitstapt. Ze voelt zich meteen een stuk beter.

‘Wat zijn we toch gezegend, mensen, in onze vakantie. Opnieuw stralend weer!’ zegt vader. De anderen horen de ernst in vaders stem. Het is inderdaad wel heel prettig om op deze hoogte, waar de temperatuur doorgaans wat lager is, toch de stralen van een heel krachtige, zomerse zon op je huid te voelen.

Een eindje verderop staat een bord met een heleboel informatie. Vader gaat voorop en bestudeert het bord. ‘We moeten die kant op’, wijst hij. Hij slaat zijn arm om moeders schouders. ‘Geweldig hier, lief!’

‘Hier wel’, zegt moeder.

‘Waar niet dan?’ vraagt vader.

‘Dat gondeltje vond ik niet zo …’ bekent moeder nu.

Vader trekt moeder naar zich toe en drukt een zoen op haar wang.

Dan zet hij de pas erin. ‘Kom, we hebben nog een aardig stukje voor de boeg!’

Edwin zet er meteen ook stevig de pas in en loopt vader voorbij.

Vader kijkt achterom naar de rest en wijst naar zijn zoon, terwijl hij met de andere hand een duim omhoog steekt. ‘Eddy heeft er ook zin in!’

Edwin doet opnieuw of hij niets heeft gehoord.

Het pad dat ze volgen, gaat door stukken bos, maar ook over alpen en klimt en daalt zo nu en dan een beetje. Het berglandschap verandert voortdurend en het is iedere keer een verrassing wat er om de volgende bocht te zien zal zijn.

Op hun wandeltocht passeren ze verscheidene chalets of groepen huisjes in de bergen.

Rond een uur of twaalf, als ze zich net op een open stuk bevinden dat een schitterend uitzicht biedt op de omliggende toppen, stelt vader voor om te pauzeren en wat te eten. Ieder zoekt een steen op om te zitten. ‘Zullen we eerst beginnen?’ zegt vader.

Allen vouwen de handen en buigen het hoofd.

‘Eet smakelijk’, zegt moeder.

Edwin werkt snel twee boterhammen naar binnen. Hij zit er eigenlijk helemaal niet op zijn gemak bij. Of beter gezegd: hij zit op hete kolen. In zijn hoofd probeert hij zich voor te stellen hoe het zal moeten gaan als ze bij het schuurtje van de Duitse Peter zijn. Ze kunnen er niet met z’n allen naartoe. In gedachten ziet hij voor zich dat hij en Peter even nonchalant nieuwsgierig naar het schuurtje lopen. De rest loopt dan door en Peter en hij halen hen dan wel weer in.

Ondertussen kunnen ze de Duitse Peter van voedsel voorzien, maar daarmee is het probleem niet opgelost, schiet het door hem heen. Die Peter kan daar niet blijven. Hij moet daar weg. Peter en hij moeten hem zien over te halen, zodat hij meekomt. Dat zou het beste zijn. Hoe zullen vader en moeder daarop reageren?

Edwin stoot zonder dat iemand het merkt zijn zus aan. ‘Die twee extra boterhammen …’ fluistert hij bijna onhoorbaar.

Vera begrijpt meteen waar haar broer op doelt en pakt de twee boterhammen uit haar trommel en overhandigt deze onopvallend.

 

Als iedereen enkele boterhammen heeft gegeten gaan ze verder. Hoe dichter ze bij de schuur komen, hoe meer Edwin begint te twijfelen over het slagen van hun missie.

Ze passeren een groepje huizen. Er scharrelen een paar heel grote kippen rond die de belangstelling van Tor hebben. Wat verderop zitten enkele mensen op een terrasje. ‘Hoferalpji’ lezen ze op een van de huizen.

Edwin kijkt in het rond. Daarboven moet het ergens zijn, denkt hij. Volgens mij heb ik dit groepje huizen vanaf daar gezien.

De wandelaars lopen door en moeten weer een stukje klimmen. Bovenaan komen ze weer op een alp.

Edwin port Peter in zijn zij. ‘Daar is-ie.’

‘Wij kijken even bij dat schuurtje’, roept hij naar vader en moeder.

Die kijken even achterom. ‘Oké, jullie komen ons zo weer achterna?’ zegt vader meer gebiedend dan vragend.

Edwin en Peter rennen naar de schuur die een stukje hoger staat dan het pad. Tor rent met hen mee.

Bij de schuur voelt Edwin of de deur open is en gaat vervolgens naar binnen.

Peter volgt hem, met Tor in zijn kielzog.

In de schuur is het stil. Het hoekje met hooi is verlaten. Edwin klimt snel de trap op en loopt het zoldertje op. Hij kijkt in het rond, loopt naar de stapel kisten en kruipt erachterlangs. Dan staat hij weer boven aan de ladder. ‘Hij is er niet meer …’