8. Waaghalzen

Tussen de middag gaat Marjolein wat te eten halen in het restaurantje dat boven op Hohsaas staat.

Ze laat hun materiaal liever niet alleen. De grote groep jongeren die zich hierboven heeft laten zien is niet ver van hen neergestreken. Vera heeft Marjolein verteld wat er gisteren gebeurde op het pad naar de Britanniahütte.

‘Die lui zijn erg brutaal. Wil jij hier bij onze spullen blijven? Dan haal ik even iets te eten.’

Dat vindt Vera best. Kan ze mooi nog even verder schilderen. Ze heeft wel gezien dat Marjolein een stuk verder is met haar schilderij dan zij.

Niet veel later is Marjolein terug met belegde pistoletjes en voor ieder een flesje sap.

‘Zo kijk eens … alsjeblieft. Geen last gehad van die lui?’

‘Nee, gelukkig niet. Ik heb nog even flink doorgewerkt.’

Vera vouwt haar handen. ‘Ik bid altijd voor m’n eten’, zegt ze.

‘Geen probleem’, reageert Marjolein.

Als de maaltijd is beëindigd, staat Vera op.

‘Ja, strek je benen maar eens even, Vera. Je zou helemaal stijf worden van al dat staan achter je ezel.’

Marjolein staat ook op en bekijkt Vera’s werk.

‘Ziet er goed uit. Je hebt echt talent’, vindt ze. ‘De lucht is mooi gelukt. Vind je zelf ook niet? Je bent ook al met de bergen bezig, zie ik wel. Ik zou het verschil tussen de lichte en wat donkerdere partijen van de bergen in de verte niet al te groot maken. Kijk maar eens goed, dan zie je dat het contrast tussen licht en donker in de verte minder sterk is dan bijvoorbeeld de rotsen hier vlak voor ons. Zo creëer je diepte in je schilderij. De bergen in de verte mogen ook wel iets blauwigs hebben. Kijk maar naar de werkelijkheid hier voor je. Dat noemen ze kleurperspectief. Dat lukt jou vast.’

‘Dat zijn goede tips’, vindt Vera. ‘Nu u dat zo vertelt, zie ik het ook. Gek eigenlijk, het is me eerder nooit opgevallen.’

De groep jongeren die nog steeds in de buurt is, komt in beweging. Ook zij hebben kennelijk gepauzeerd, maar zijn zo te zien van plan om weer verder te gaan. Mooi, denkt Vera. Ze kijkt nog even opzij en ziet dat de stoet zich in de richting van het bergstation begeeft … behalve enkele jongens. Vera kijkt nog eens goed. Marjolein heeft ook in de gaten dat Vera’s aandacht ergens anders op gericht is. Ze draait haar hoofd in dezelfde richting als Vera.

‘Dat zijn die waaghalzen van gister’, zegt Vera zacht. ‘Ik zie het aan hun jassen en die blauwe rugtas.’

Zwijgend volgen Vera en Marjolein de jongelui met hun blik. Ze lopen op deze manier precies in tegengestelde richting van de groep waar ze bij horen.

‘Het zijn er volgens mij vier’, verbreekt Marjolein de stilte. ‘Ik kan het hiervandaan niet zo goed zien. Ze verdwijnen telkens achter de rotsen en nu zie ik ze helemaal niet meer. Jij wel?’

Vera doet een paar stappen opzij en schudt haar hoofd. ‘Nee, ik ook niet meer.’

‘Nou ja, het zijn ook geen kleuters meer. Laten we maar verdergaan.’

Marjolein neemt weer plaats achter haar ezel en pakt een penseel. Voorzichtig mengt ze blauw met sienna. Er ontstaat een wat ingetogen, groenige kleur. Die heeft ze juist nodig voor de helling beneden de boomgrens. Vera volgt haar voorbeeld. Ze houdt haar hoofd een beetje schuin en keurt de kleur op het doek. Ietsje blauw erbij, vindt ze. Net zoals Marjolein haar heeft verteld. Snel kijkt ze nog eens achterom, ze kan het niet laten. Ineens ziet ze de jongens weer. Nu veel verder weg, daar waar de besneeuwde helling onder aan de Lagginhorn begint.

Wat zouden ze van plan zijn? Ze blijft kijken. Marjolein merkt het.

‘Zie je ze weer?’ vraagt ze, terwijl ze Vera’s blik volgt.

‘Daar’, wijst Vera, ‘onder aan die sneeuwhelling.’

Zwijgend volgt Marjolein de jongens die de helling beginnen te beklimmen. ‘Die zijn niet goed bij hun hoofd’, zegt ze. ‘Dat is levensgevaarlijk.’

Het viertal in de verte denkt daar kennelijk anders over, want ze klimmen gewoon verder.

Marjolein schudt haar hoofd, maar richt zich dan weer op haar doek.

Ook Vera buigt zich opnieuw over haar werk.

Tim kijkt echter continu naar de jongens. Hij heeft wel gemerkt dat daar iets is wat de aandacht van Vera en Marjolein heeft getrokken.

Plotseling staat zijn staartje rechtovereind. Gegrom klinkt uit zijn keel. Het gegrom van Tim is als een alarm voor Vera en ze draait haar hoofd om.

Net iets eerder dan Marjolein en beiden zien het gebeuren.

Tegelijkertijd bereikt een angstaanjagend gerommel hun oren.

De vier op de sneeuwhelling staan stil.

‘O nee, hè!’ roept Marjolein verbijsterd. Nog voor ze verder kan spreken, overstemt een daverend geluid hen. Vera’s mond gaat open, maar er klinkt geen geluid.

 

Vader De Jongh stapt het appartement binnen. ‘Hallo, hier ben ik weer’, roept hij al in de deuropening. Tor tilt zijn kop op, maar blijft lui op zijn kleed liggen.

‘Nou, het is geregeld’, zegt vader, als hij de kamer in loopt. ‘Waar zijn de jongens?’

‘Die zitten een beetje op het balkon te luieren’, zegt moeder, terwijl ze vanuit haar boek opkijkt.

‘Jullie gaan morgen dus vliegen. Die vlucht die jullie nog tegoed hadden vanwege die vroegtijdige landing afgelopen winter.’

‘Ja’, knikt vader. ‘Ik heb er zin in.’

‘Mij niet gezien’, antwoordt moeder lachend.

‘Maar je gaat toch deze keer wel mee naar Zermatt?’ vraagt vader.

‘O, jazeker. Ik vermaak me daar wel. Er zijn ik weet niet hoeveel winkels.’

‘Oké’, zegt vader. ‘En de honden?’

‘We gaan niet zo heel vroeg, neem ik aan?’ vraagt moeder. ‘Wat heb je afgesproken?’

‘Halftwaalf heb ik afgesproken, of liever: Carla van Tourist Office heeft het voor mij geregeld.’

‘Carla? Dat is toch die Nederlandse vrouw die daar werkt?’

‘Klopt’, antwoordt vader. ‘Toch maar gemakkelijk dat je in je eigen taal kunt spreken.’

‘Goed, als jullie halftwaalf willen gaan vliegen, hoeven we dus niet zo vroeg weg en we hoeven ook niet zo heel laat weer thuis te zijn, dus ik dacht dat de honden wel thuis kunnen blijven. Lekker rustig voor ze. Die drukte in de trein van Täsch en Zermatt en in Zermatt zelf, daar vinden ze toch niet veel aan.’

‘Prima’, vindt vader.

‘Zullen we dan nu bij onze jonge kunstenares gaan kijken?’ zegt moeder.

‘Prima’, antwoordt vader. ‘Gaan jullie ook mee, jongens?’

‘Hmm, wij blijven wel thuis’, zegt Edwin.

‘Gaan jullie niet mee?’ vraagt vader nog eens. ‘Het is prachtig weer enne … we hebben gister wel een flinke afstand gelopen, maar vanochtend lekker uitgerust. We moeten onze spieren in beweging houden.’

‘We zijn daar toch al boven geweest?’ brengt Edwin ertegenin.

‘Ik wil best mee’, zegt Peter.

‘Ik dus niet’, houdt Edwin halsstarrig vol.

‘Ik ga je niet onvrijwillig meenemen’, zegt vader, ‘maar samen uit, samen thuis is toch wel gezelliger, vind je ook niet?’

Edwin zwijgt en doet alsof hij niets hoort.

‘Oké’, zegt vader, ‘wat doe jij, Peet?’

‘Ik eh … ik blijf wel bij Edwin’, antwoordt Peter.

‘Goed’, zegt vader. Hij wil er verder niet veel woorden meer aan vuilmaken en kijkt zijn vrouw aan. ‘Dan gaan wij met z’n tweeën. We kunnen Tor wel meenemen. Komt die ook nog even in beweging. Tot straks, jongens.’

Peter steekt zijn hand op. Edwin bromt iets onverstaanbaars.

‘Weer flink aan het puberen?’ fluistert moeder en ze wijst met haar duim naar de kamer.

Vader haalt z’n schouders op. ‘Zal er wel bij horen. Als het zo blijft, zal ik een keer een hartig woordje met hem spreken.’

‘Moeten we nog iets meenemen?’ vraagt vader in de hal aan zijn vrouw.

‘Laten we maar wat drinken meenemen voor onderweg en wat lekkere koeken voor Vera en Marjolein.’

‘Goed’, zegt vader. ‘Ik pak even een rugtas.’

Even later lopen ze door het zonovergoten dorp richting het dalstation van de kabelbaan. Met hun pasjes kunnen ze gratis door het poortje bij de gondels. ‘Reuze handig toch’, vindt vader nog steeds.

De man bij de kabelbaan groet hen vriendelijk. ‘Schönen Tag!’

‘Danke!’ knikt vader naar de man en hij stapt na zijn vrouw de gondel in. Tor, die aan de riem zit, springt ook naar binnen. Hij lijkt het heel gewoon te vinden.

 

‘Wat gaan wij doen?’ vraagt Peter aan zijn vriend.

‘Ze zullen voorlopig nog niet terug zijn’, antwoordt Edwin. ‘Wij gaan wat anders doen.’

‘Waarom wilde je eigenlijk niet met je vader en moeder mee?’ wil Peter weten.

‘Wat dacht je?’ antwoordt Edwin. ‘Ik hoef niet de hele dag als een kleuter achter mijn ouders aan te lopen, toch?’