4. Geknal in de bergen
Edwin opent één oog. Hij moet even nadenken. Waar is hij? O ja, op vakantie in Saas-Grund, in de Silberdistel.
Hij draait z’n hoofd een beetje. Wat is dat nou, wat hij hoort?
Het is al licht. Voorzichtig gaat hij z’n bed uit en loopt naar het raam. Hij trekt het overgordijn een klein stukje opzij. Meteen begrijpt hij wat het geluid is dat hij hoorde.
Het is een ruisend geluid. Het regent dat het giet.
Ineens is daar een felle lichtflits, bijna direct gevolgd door een harde onweerslag. Edwin deinst terug.
Achter hem ziet hij het grijnzende gezicht van Peter.
‘Ik zag je schrikken’, zegt Peter.
‘Was me nogal een knal ook’, reageert Edwin.
Beide jongens zijn nu klaarwakker.
‘Da’s niet zo’n mooi begin’, vindt Edwin.
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, meteen al regen op de eerste dag.’
‘We zouden toch naar een kerk gaan in … hoe heet dat plaatsje ook al weer?’
‘Raron’, zegt Edwin.
‘Daar gaan we toch met de auto naartoe? En morgen is het wellicht weer mooi weer’, vindt Peter.
‘Hmm’, mompelt Edwin. ‘Ik ga me aankleden.’
Peter gooit zijn dekbed opzij, stapt ook uit bed en volgt het voorbeeld van zijn vriend.
In de grote hal waar alle deuren van het appartement op uitkomen en waar de honden slapen, komen ze Vera ook al tegen.
‘Beetje nat buiten’, zegt ze sip.
‘Beetje?’ zegt Edwin en met z’n drieën lopen ze naar de kamer.
Daar staat vader voor het raam naar buiten te kijken. Hij hoort het drietal binnenkomen en draait zich half om. ‘Prachtig weer, mensen!’
Alle drie kijken ze hem verbaasd aan. ‘Zei u nou “prachtig weer”?’ vraagt Vera.
‘Indrukwekkend is misschien een beter woord voor dit schouwspel hier, zo tussen de bergen’, zegt vader. ‘Het is altijd mooi om dit een keer mee te maken.’
‘Maar dan moet je niet ergens boven in de bergen aan het wandelen zijn’, klinkt moeders stem achter hen.
Vader draait zich nu helemaal om. ‘Goeiemorgen lief, ook al op? Ja, daar heb je gelijk in, maar als dit weer dreigt, gaan we ook niet ver lopen en we hadden geen plannen om vandaag een bergtocht te ondernemen, dus dat komt goed uit. Alle regen die vandaag valt, valt morgen niet meer, toch?’
‘Onverbeterlijke optimist’, zegt moeder en ze loopt de kamer uit naar de keuken, waar ze de tafel dekt.
Na de maaltijd laten Edwin en Peter de honden even uit. Het is gestopt met regenen en onweren en er zijn alweer stukjes blauwe lucht te zien. Daarna maken ze zich, net als de rest, klaar om naar de Nederlandstalige kerkdienst in Raron te gaan.
Een tijdje later stappen ze uit de auto, die vader op een klein parkeerplaatsje heeft neergezet.
Er lopen nog meer mensen die, zo te zien, ook naar de kerk gaan.
Bij de ingang van de kerk, die in een rots is uitgehouwen – de kerk draagt dan ook niet voor niets de naam Rotskerk – loopt een ouder paar voor hen. Ineens roept vader: ‘Kijk nou, daar hebben we meneer en mevrouw Bikker.’
De man kijkt om. Er verschijnt een glimlach op zijn gezicht.
‘Nou zeg, wonen we in dezelfde straat, aan de Vissersdijk, en moeten we elkaar hier ontmoeten’, zegt vader.
‘Kijk eens wie hier ook is, vrouw’, zegt meneer Bikker. ‘Onze dierenarts.’
Mevrouw Bikker draait zich om en herkent hen meteen. ‘Oh, ook op vakantie hier in de buurt, zie ik’, zegt ze met een glimlach.
‘Ja, we hebben een appartement in Saas-Grund en u?’ vraagt vader.
‘Wij zitten in Grächen in het Mattertal. Dat is het dal dat parallel ligt aan het Saastal. Bent u al lang hier?’
Moeder komt naast vader staan en geeft meneer en mevrouw Bikker een hand. ‘Wij zijn gisteren aangekomen’, zegt ze.
‘O, wij zijn hier al een week. Het is goed weer, hoor. Dat buitje van vanochtend was de eerste regen die we hebben gehad’, zegt mevrouw Bikker.
‘Het heeft hier gister en eergister ’s nachts nog flink gesneeuwd boven in de bergen’, vult meneer Bikker aan.
‘Dat hebben we gezien, ja’, zegt vader.
‘Er zijn door die sneeuwval op het moment veel lawines’, zegt meneer Bikker. Zijn gezicht staat een beetje bezorgd.
‘O ja?’ schrikt moeder.
‘Dat hebben we gisteren toch gezien?’ zegt vader tegen moeder.
‘Maar de weersvooruitzichten zijn voor de komende week goed hoor’, probeert meneer Bikker haar gerust te stellen.
Met z’n allen lopen ze de Rotskerk in en zoeken een plaatsje.
Na de dienst lopen ze weer naast elkaar de kerk uit. Ze knipperen even met de ogen vanwege het felle zonlicht.
‘Nou, toch leuk dat we jullie hier zomaar ineens ontmoet hebben’, zegt meneer Bikker. ‘Ik wens jullie nog een heel prettige vakantie en wie weet zien we elkaar nog eens. Wij komen ieder jaar wel een dagje naar Saas-Fee. Dat vinden we een prachtig dorp.’
‘Ja, schitterend!’ beaamt mevrouw Bikker en ook zij wenst iedereen nog een fijne tijd. Daarna nemen ze afscheid en rijden ze weer naar hun appartement.
‘Wie zijn dat eigenlijk?’ vraagt Peter.
‘Meneer en mevrouw Bikker, die wonen bij ons aan het begin van de dijk.’
‘O, wacht eens, ik denk dat ik het al weet. Dat is die meneer Bikker die ook nog leesles geeft op onze basisschool. Ja, nu herken ik hem. Ik zie die mensen eigenlijk nooit, omdat wij buiten het dorp wonen, maar m’n vader kent ze wel. Gaan die niet ieder jaar op vakantie naar Zwitserland?’
‘Klopt’, zegt vader De Jongh, ‘en als meneer Bikker zegt dat het oppassen is met lawines, dan kun je daar gerust van op aan. Hij kent de omgeving wel.’
‘Hoe laat is er vanmiddag kerk?’ vraagt Edwin. ‘Ik dacht om vijf uur’, antwoordt moeder.
‘Dan kunnen we straks na het eten nog mooi een stukje gaan lopen met de honden’, vindt Edwin.
‘Als je maar niet te ver gaat’, zegt moeder.
Zo gezegd, zo gedaan. Na de koffie en de maaltijd krijgen Tim en Tor hun riemen om en lopen ze met de jongens naar buiten.
‘Ook zin om mee te gaan, Veer?’ vraagt Peter.
Edwin kijkt hem even verwijtend aan.
Vera ziet dat niet, maar zegt toch: ‘Nee, nu niet, ik heb een mooi boek.’
‘Oké, dan gaan alleen wij twee’, zegt Peter.
‘Dat rijmt’, grijnst Edwin, die het helemaal niet erg vindt dat z’n zus niet meegaat.
Als we misschien wat verder lopen begint ze natuurlijk weer te mekkeren, denkt hij en daar heeft hij nou net geen zin in. Peter kijkt z’n vriend met een glimlach op zijn gezicht aan.
‘Ja, jij hebt makkelijk praten’, zegt Edwin, terwijl hij de buitendeur achter zich sluit. ‘Jij hebt geen zus.’
Peter reageert er verder niet op. ‘Welke kant gaan we op?’ vraagt hij.
‘Naar links’, wijst Edwin.
‘Jij hebt een plan, dat zie ik’, grijnst Peter.
‘Nee hoor’, reageert Edwin nonchalant. ‘Ik heb daar alleen maar een weggetje gezien wat me wel leuk lijkt.’
Samen lopen ze over een bruggetje dat hen over de Saas brengt en ze nemen het pad dat door het bos omhoog slingert.
Het weer is helemaal opgeknapt. Het asfalt onder de bomen is hier en daar nog wel nat, maar de zon schijnt en er zijn nagenoeg geen wolken meer aan de lucht.
Een stukje verderop stopt de asfaltweg en gaat het pad onverhard verder.
Peter kijkt z’n vriend eens aan. ‘Zullen we omdraaien? We hebben onze nette schoenen aan.’
Edwin bekijkt het pad voor hen. ‘Hmm, zo te zien gaat het nog wel. We gaan nog een klein stukje verder.’
Peter volgt zwijgend. Tim en Tor lopen ook gedwee mee. Het is ondertussen aardig warm geworden. Tor laat z’n lange tong uit de bek hangen. Tim is wat actiever en rent van links naar rechts.
Ze lopen opnieuw over een bruggetje waarachter zich een waterval bevindt. Het water stort een aantal meters omlaag.
‘Nou, wat vind je hiervan? Best mooi, hè?’ zegt Edwin.
‘Ja, erg mooi hier’, moet Peter toegeven. ‘Dit zie je bij ons in de Biesbosch niet.’
Gefascineerd door het water blijven de jongens een tijdje op de brug hangen.
Plots klinkt er weer een dreun.
Peter en Edwin kijken elkaar verschrikt aan.
‘Onweer?’ vraagt Edwin zich hardop af.
Hij kijkt omhoog. Ze kunnen hier tussen de bomen niet veel van de lucht zien. Alleen recht boven hen, maar daar is enkel blauwe lucht.
‘Ik zie geen bui’, zegt Peter.
‘Ik ook niet’, moet Edwin toegeven. ‘Maar toch … ik vertrouw het niet helemaal. Zullen we maar teruggaan?’
Peter moet weer glimlachen. ‘Ik dacht dat je nog wel verder zou willen.’
‘Je hebt toch gehoord wat mijn moeder vanochtend zei? Met onweer moet je niet in de bergen aan het wandelen zijn.’
‘Oké, dan gaan we terug.’