14 Onderhandelingen
Borric wreef over zijn kin.
'Ik wou dat je eens ophield met slaan om iets duidelijk te maken,' bromde hij.
'Dat is voor de gage die het me gekost heeft,' zei Ghuda, die over hem heen gebogen stond. 'Ik kan nu niet meer naar Sabér gaan zoeken, nu het halve Keshische leger naar me op zoek is, en zelfs al zou ik hem vinden, dan nog betwijfel ik dat hij me zou betalen wat hij me schuldig is. En dat is jouw schuld, Mafketel.'
Daar kon Borric het alleen maar mee eens zijn, maar zittend op vochtig stro in een verlaten schuur, midden in een land met mensen die hem kennelijk bij iedere gelegenheid een kopje kleiner wilden maken, vond hij dat hij een beetje medeleven wel verdiende. 'Hoor eens, Ghuda, ik maak het wel weer goed.'
De huurling draaide zich om en begon een van de gestolen paarden af te zadelen. 'O ja?' zei hij over zijn schouder. 'En mag ik je dan vragen hoe je dat van plan bent te doen? Een beleefd briefje sturen naar Aber Bukar, Heer der Legers, waarin staat: "Alstublieft, vriendelijke heer, laat mijn vriend na een flinke schrobbering weer gaan, want toen hij me leerde kennen wist hij niet dat ik een prijs op mijn hoofd had staan"? Ja ja!'
Borric stond op, zijn kaak heen en weer bewegend om te zien of hij gebroken was. Het deed zeer en aan de ene kant plopte hij in en uit de gewrichtsholte, maar voor de rest was er vrijwel zeker niets mee aan de hand. Hij keek de oude schuur door. De boerderij die vlakbij had gestaan was helemaal afgebrand, ofwel door bandieten, ofwel door soldaten om een reden die het keizerrijk voldoende achtte. Hoe dan ook, de schuur vormde voor Borrics groepje een mooie gelegenheid om de paarden te laten rusten. Zoals meestal bij een goede cavalerie zat er haver in de zadeltassen en Borric ging zijn paard een handvol geven. Suli zat met zere billen als een hoopje ellende op een stapel half verrot stro. Nakur had zijn paard al afgezadeld en stond het dier nu te borstelen met de schoonste handvol stro die hij had kunnen vinden, ondertussen een onbekend deuntje neuriënd. Zijn grijns was nog geen moment verdwenen geweest.
'Zodra het paard is uitgerust, Mafketel, hebben jij en ik niets meer met elkaar te maken,' zei Ghuda. 'Ik ga terug naar Faráfra - hoe, dat zie ik nog wel- en ik neem een schip naar Laag-Kesh. Daar gaat het een beetje minder keizerlijk aan toe, als je begrijpt wat ik bedoel. Misschien overleef ik het dan nog wel.'
'Ghuda, wacht even,' zei Borric.
De grote huurling zette het zadel met een plof op de grond. 'Wat nou weer?'
Met een gebaar nam Borric hem apart van de anderen en zei op zachte toon: 'Alsjeblieft. Het spijt me dat ik je hierin heb betrokken, maar ik heb je nodig.'
'Heb jij mij nodig, Mafketel? Waarvoor? Zodat je niet alleen doodgaat? Bedankt, maar ik ga liever dood in de armen van een hoer en bij voorkeur pas over een groot aantal jaren.'
'Nee, ik bedoel dat ik zonder jou niet in Kesh kan komen.'
Ghuda wierp een blik hemelwaarts. 'Waarom ik?'
'Kijk die jongen,' zei Borric. 'Hij is doodsbang en heeft zo'n pijn in zijn lijf dat hij niet meer kan nadenken. In de achterbuurten van Durbin weet hij misschien de weg, maar verder kan hij niets. En de Isalani... nou ja, dat is niet direct wat ik noem betrouwbaar gezelschap.' Borric zette een vinger tegen zijn hoofd en draaide er kringetjes mee.
Kijkend naar het deerniswekkende tweetal moest Ghuda het daar wel mee eens zijn. 'Dat zijn dus je vooruitzichten. Maar wat kan mij dat schelen?'
Borric dacht na, maar had daar geen antwoord op. De omstandigheden hadden hen naar elkaar toe gedreven, maar van echte vriendschap was geen sprake. Op zijn manier was de oudere huurling best een aardige vent, maarniet wat Borric onder een kameraad verstond. 'Hoor eens, ik zal ervoor zorgen dat het de moeite loont.'
'Hoe?'
'Breng me naar Kesh, lever me af bij de mensen bij wie ik deze ellende kan oplossen en ik betaal je meer goud dan je van je leven met de karavaanwacht kunt verdienen.'
Met toegeknepen ogen dacht Ghuda over Bordes woorden na. 'Je zegt dit niet zomaar?'
Borric schudde zijn hoofd. 'Ik geef je mijn woord.'
'Hoe kom jij dan aan zo'n bedrag in goud?' vroeg Ghuda.
Even overwoog Borric hem het hele verhaal te vertellen, maar hij kon zich er niet toe brengen Ghuda zover te vertrouwen. Een anoniem burger die de schuld kreeg van een misdaad die hij niet had gepleegd was één ding. Een prins op wie jacht werd gemaakt, was heel iets anders. Ook al was iemand die wist wie hij was zo goed als dood als de wacht hem in Borrics gezelschap aantrof, Ghuda zou door de beloning in de verleiding kunnen komen zijn geluk te beproeven. Bordes ervaring met huurlingen sprak niet direct voor hun persoonlijke trouw. Uiteindelijk zei hij: 'Ik ben om politieke redenen beschuldigd van de moord op de vrouw van de gouverneur van Durbin.' Ghuda vertrok geen spier, dus zat Borric kennelijk op het goede spoor. Politieke moorden waren in Kesh niet onwaarschijnlijk. 'In Kesh zitten mensen die me daarvan kunnen vrijspreken en bovendien beschikken ze over de middelen om jou te voorzien van...' - snel rekende hij een indrukwekkend bedrag in Koninkrijkse munten om in Keshische valuta - 'tweeduizend gouden ecu.'
Even werden Ghuda's ogen groot, maar toen schudde hij zijn hoofd. 'Klinkt goed, Mafketel, maar dat geldt ook voor de beloften van een hoer.'
'Goed dan,' zei Borric, 'drieduizend.'
Met een uitdagende blik in zijn ogen zei Ghuda: 'Vijfduizend!'
'Akkoord!' antwoordde de prins onmiddellijk. Hij spuwde in zijn hand en stak hem uit.
Kijkend naar Borrics hand, uitgestoken volgens oud handelaarsgebruik, wist Ghuda dat hij nu die hand moest drukken of bekend zou staan als eedbreker. Met tegenzin spuwde hij in zijn eigen hand en drukte die van Borric. 'Verdomd nog aan toe, Mafketel! Als je dit liegt, rijg ik je aan mijn zwaard, ik zweer het! Als ik dan toch moet sterven om mijn stupiditeit, zal ik toch tenminste de lol hebben om jou eerst te zien sterven voordat ik zelf de Doodsgodin gedag ga zeggen!'
'Als we het halen, sterf je als rijk man, Ghuda Bulé,' zei Borric.
Ghuda liet zich vallen op het vochtige stro om zo goed en zo kwaad als het ging te rusten. 'Ik had liever dat je dat op een andere manier had uitgedrukt, Mafketel.'
Borric liet de huurling over aan zijn eigen gemopper en ging bij Suli zitten. 'Red je het wel?' vroeg hij.
'Jawel,' zei de jongen. 'Het doet niet zoveel pijn. Maar dat beest heeft een rug als een zwaardkling. Ik ben in tweeën gespleten.'
Borric begon te lachen. 'Het is zwaar in het begin. Voordat we vanavond vertrekken, zullen we je hier in de schuur wat lessen geven.'
'Niet dat hij daar veel mee opschiet, Mafketel,' zei Ghuda. 'We zullen die zadels moeten zien kwijt te raken. Die jongen zal zonder moeten rijden.'
Nakur knikte heftig. 'Ja, dat is waar. Als we de paarden willen verkopen, mag niemand het vermoeden krijgen dat ze van de Keizerlijke Wacht zijn.'
'Verkopen?' zei Ghuda. 'Waarom?'
'Omdat we met het jubileum veel makkelijker over de rivier naar de stad kunnen gaan,' legde Nakur uit. 'In een boot op de Sarné gaan we op in de menigte. Maar daar moeten we voor betalen. Dus moeten we geld hebben.'
Denkend aan het beetje geld dat hij nog over had nadat hij in Faráfra kleren en wapens had gekocht, wist Borric dat Nakur gelijk had. Ze hadden met zijn vieren niet eens genoeg om in een fatsoenlijke herberg een goede maaltijd voor één persoon te betalen.
'Wie zou die beesten dan willen kopen?' vroeg Ghuda. 'Ze zijn gebrandmerkt.'
'Klopt,' zei de Isalani, 'maar daar is wat aan te doen. De zadels echter kunnen helaas niet worden aangepast zonder ze zodanig te beschadigen dat ze waardeloos zijn.'
Op een elleboog kwam Ghuda overeind. 'Hoe kan je dat brandmerk dan veranderen? Heb je soms een brandijzer in je rugzak?'
'Beter nog,' zei het mannetje. Hij stak een hand in zijn rugzak en haalde er een potje uit met een stop erop. Rondsnuffelend in de rugzak vond hij ook nog een kwastje. 'Let op.' Hij haalde de kurk van het potje en doopte het kwastje erin. 'Een brandijzer brengt een ruwe en makkelijk te ontdekken verandering aan. Dit is echter voor de ware kunstenaar,' zei hij en liep naar het dichtstbijzijnde paard. 'Het leger merkt al het vee met het teken van de Keizerlijke Wacht.' Tamponnerend met het kwastje bracht hij wat vloeistof aan op de flank van het paard. Er klonk een vaag sissend geluid en waar hij het haar met de kwast aanraakte, werd het zwart alsof het verbrandde. 'Hou het paard even vast, alsjeblieft,' zei hij tegen Borric. 'Het doet geen pijn, maar het diertje kan schrikken van de hitte.'
Borric pakte het paard bij het hoofdtuig en terwijl hij het vasthield, draaide het dier met de oren, alsof het probeerde te bepalen of het zich wel of niet druk zou maken over de gang van zaken.
'Zo,' zei Nakur na een tijdje. 'Nu is het het teken van Jung Sût, de paardenhandelaar uit Shing Lai.'
Borric liet het paard los en kwam kijken. Het brandmerk was veranderd en Nakur had gelijk. Het zag eruit alsof het teken met een enkel brandijzer was gemaakt. 'Kent niemand uit Kesh die Jung Sût?'
'Dat lijkt me sterk, mijn vriend, aangezien hij niet bestaat. Maar er zijn misschien wel zo'n duizend paarden-handelaars in Shing Lai, dus wie kan zeggen dat hij ze allemaal kent?'
'Nou,' zei Ghuda, 'als jullie er klaar mee zijn en we weer gaan, maak me dan wakker, wil je?' Met die woorden ging hij liggen op het vochtige stro en maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk.
Borric keek Nakur aan. 'Als we bij de rivier komen, is het misschien maar beter dat je ons verlaat.'
'Dat denk ik niet,' zei het mannetje met een grijns. 'En ik ben hoe dan ook op weg naar Kesh, aangezien het jubileum een mooie gelegenheid biedt om wat geld te verdienen. Er wordt overal gekaart en gegokt, zodat ik kans genoeg heb om mijn magische trucjes aan te wenden. En trouwens, als wij met zijn tweeën gaan en Ghuda en de jongen een paar uur achter ons aan komen of voor ons uit gaan, zijn we niet degenen naar wie de wacht op zoek is.'
'Misschien niet,' zei Borric, 'maar ze hebben een vrij goede beschrijving van ons drieën.'
'Maar niet van mij,' grijnsde de Isalani. 'Geen van de wachters heeft mij gezien toen ze de karavaan tegenhielden.'
Toen Borric erover nadacht, herinnerde hij zich ineens dat niemand Nakur had gezien toen de Keizerlijke Wacht iedereen kwam inspecteren. 'Ja, nu je het zegt, hoe deed je dat?'
'Dat is een geheimpje,' zei Nakur met een minzame grijns. 'Maar dat is nu niet belangrijk. Maakt niet uit. Wat wel belangrijk is, is dat we iets doen aan je uiterlijk.' Hij wierp een veelbetekenende blik op Borrics onbedekte hoofd. 'Dat zwarte haar van jou wordt al verdacht rood bij de wortels. Laten we dus maar eens iets anders voor je verzinnen, mijn vriend.'
Borric schudde zijn hoofd. 'Nog een verrassing uit die rugzak van jou?'
Terwijl hij zich over de rugzak boog, werd Nakurs grijns nog iets breder. 'Wat dacht je dan, mijn vriend?'
Borric werd wakker van Suli, die hem krachtig aan de schouders schudde. Meteen was hij wakker en zag hij dat het buiten al donker werd. Ghuda stond bij de deur, zijn zwaard getrokken, en in een oogwenk stond Borric naast hem met zijn eigen wapen in de aanslag.
'Wat is er?' siste Borric.
Om stilte manend hief Ghuda zijn hand op. 'Ruiters,' fluisterde hij. Hij wachtte nog even en borg toen zijn zwaard op. 'Ze gaan naar het westen. Deze schuur staat ver genoeg van de weg, zodat ze hem makkelijk kunnen missen, maar als ze eenmaal bij die jongens zijn die we in Juloge te voet hebben achtergelaten, komen ze terug en zwermen ze uit als vliegen over een mestvaalt. We kunnen maar beter op weg gaan.'
Eerder op de dag had Borric al bepaald welk paard voor Suli het meest geschikt was en hij hielp de jongen omhoog. 'Hou je met je linkerhand vast aan de manen als we haast moeten maken,' zei hij terwijl hij hem de teugels gaf. 'En maak je benen zo lang als je kunt. Het gaat om evenwicht, niet om knijpen met je knieën. Duidelijk?'
Suli knikte, maar aan zijn gezicht was duidelijk te zien dat het idee om haast te maken op een paard maar een klein beetje minder erg was dan in handen vallen van de wacht. Borric keek om en zag Nakur met de zadels naar buiten lopen. 'Waar breng je ze heen?'
'Achter de schuur ligt een oude composthoop,' zei de immer grijnzende Isalani. 'Daar kijken ze vast niet onder.'
Borric moest lachen en een poosje later kwam het chronisch blije mannetje terug de schuur in en sprong behendig op zijn paard, ondanks zijn rugzak en staf. 'Bah,' zei Borric toen hij een zweem van de lucht van rottende compost opving. 'Als die hoop net zo erg stinkt als jij, heb je gelijk. Daar zullen ze niet gauw in gaan lopen zoeken.'
'Kom op,' zei Ghuda. 'Voordat de zon opkomt, wil ik zo ver mogelijk de weg af zijn.'
Borric gebaarde en de huurling duwde de schuurdeur open en sprong toen op zijn paard. Met een stevige schop van zijn hielen vertrok hij op een draf, met Borric, Suli en Nakur achter zich aan. Borric schudde het vreselijke gevoel dat er rond iedere bocht een hinderlaag kon liggen van zich af en richtte zich op een enkel feit: met iedere minuut kwam hij dichter bij Kesh en daarmee bij Erland en de anderen.
Páhes was een druk stadje aan de voet van de brug over de rivier de Sarné, waar de weg van Faráfra naar Khattars over het water liep. Aan de zuidelijke oever stond pal ten oosten van de brug een enorm pakhuis, en met de jaren was daaromheen een handelswijk ontstaan, waar zwaarbeladen wagens zo dicht mogelijk bij de rivierboten werden gereden die de goederen naar het hart van het keizerrijk vervoerden. Er lagen een paar ondiep stekende zeilboten en aangezien de wind meestal in het westen stond, was het de meeste tijd van het jaar mogelijk van Kesh de rivier op naar Jamila en de andere stadjes langs de oevers te zeilen, behalve wanneer er een overstroming was. En het enorme meer waar de Sarné in uitmondde, het Overnse Diep, werd al even druk bevaren als de zeeën van Midkemia.
Borric keek rond. Hij voelde zich nog steeds belachelijk in zijn kostuum. Hij droeg een dahá, de traditionele kledij van de Bendrifi, de heuvelbewoners uit de Regenschaduwbergen. Het kledingstuk bestond uit een kleurige lap stof, rond zijn middel gebonden en dan als een toga over zijn schouder geslagen. Zijn zwaardarm was bloot, evenals zijn benen. In plaats van laarzen droeg hij nu kruislings gevlochten sandalen en behalve belachelijk voelde Borric zich ook kwetsbaar, maar het was een goede keus, aangezien de Bendrifi een van de weinige blanke Keshische rassen waren. Borrics haar was kort geknipt en geverfd met een stinkend goedje dat Nakur de vorige avond had weten te bemachtigen. Het was nu blond tot op het witte af en stond recht overeind met behulp van een zoet geurende pommade. De Bendrifi waren afstandelijke, hooghartige mensen, dus was het niet waarschijnlijk dat iemand zich zou verbazen over zijn terughoudende manier van doen. Hij hoopte alleen dat hij er zo ver van huis niet eentje tegen het lijf zou lopen, want hun taal leek in niets op die van de andere Keshische volkeren en Borric kende er geen woord van. Terwijl ze bezig waren met zijn transformatie, had Suli zich echter ontpopt als iemand die een beetje kon vloeken in het Ghendrifi, hun taal, en hij had Borric een paar zinnen geleerd.
Waar Nakur het buitenissige kostuum vandaan had, was Borric een raadsel. Wat de Isalani ook deed, hij behaalde doorgaans verbazingwekkende resultaten. Zo had het mannetje voor de paarden minstens het dubbele gekregen dan Borric dacht dat ze waard waren en had hij in dit bescheiden stadje zelfs een rapier voor de prins op de kop getikt terwijl Borric er in een van de grootste steden van Kesh niet eens een had kunnen bemachtigen. Tegen alle verwachtingen in had Nakur precies weten te vinden wat Borric nodig had om zijn uiterlijk op verrassende wijze te veranderen.
Suli was nu gekleed als iemand van de Beni-Sherîn, een grote stam van het woestijnvolk uit de Jal-Pur, met een zwaard aan zijn zij. Hij droeg een gewaad en een hoofddoek die alleen zijn ogen onbedekt hield, en als hij eraan dacht rechtop te lopen, kon hij doorgaan voor een kleine volwassene.
Ghuda had zijn wapenrusting verkocht voor een betere uitrusting: een bijna nieuw leren harnas en een bijpassend paar polsbeschermers. Zijn oude gedeukte helm was verruild voor een type dat door de hondsoldaten werd gedragen: een metalen pot met een spitse piek en een zwarte bontrand. Achter in de nek hing een kleed van maliën tot op de schouders, dat ook voor het gezicht kon worden gehangen zodat alleen de ogen zichtbaar waren, en zo droeg Ghuda hem voorlopig.
Nakur had zijn verschoten gele pij weten kwijt te raken en droeg er nu een die bijna net zo sjofel was, maar dan van een vlekkerige perziken-kleur. Volgens Borric zag hij er geen steek minder belachelijk uit, maar de Isalani vond dat hij zich zo goed genoeg had vermomd en gezien zijn vindingrijkheid sprak Borric hem maar niet tegen. Want het was ook Nakur die voor hen plaatsen had geregeld aan boord van een schuit die stroomafwaarts naar Kesh ging. Met zijn vieren zaten ze straks tussen honderd andere passagiers.
Zoals Borric al had verwacht, waren er overal soldaten. Ze probeerden niet op te vallen, maar daarvoor waren het er te veel en daarbij namen ze ruim de tijd om iedere voorbijganger in het gezicht te staren.
Op weg naar een taveerne aan de kade liepen Borric en Suli een paar el voor Nakur en Ghuda uit. De boot vertrok pas over twee uur, dus speelden ze de rol van reizigers die in het gezelschap van vreemden hun tijd maar moesten zien door te brengen.
Toen ze langs een open deur liepen, werd Suli's tred onvast. 'Meester,' zei hij sissend tegen Borric, 'die stem ken ik.'
Borric duwde de jongen in het eerstvolgende portiek en gebaarde Ghuda en Nakur gewoon door te lopen. 'Wat bedoel je?' vroeg Borric.
Suli wees naar het gebouw waar ze net langs waren gelopen. 'Ik hoorde maar een paar woorden, maar ik ken de stem.'
'Wie was het dan?'
'Dat weet ik niet. Zal ik nog even gaan luisteren? Misschien herinner ik het me dan weer.' Suli liep terug langs de deur, bleef aan de andere kant even staan, keek toen de hoek om alsof hij daar iets verwachtte te zien. Hij wachtte even, draaide zich om, haalde zijn schouders toen op naar Borric en liep terug. Zodra hij langs de deur was, rende hij naar Borric en zei: 'Die stem heb ik gehoord in het huis van de gouverneur van Durbin toen ik die mannen hoorde praten over het komplot om u te vermoorden!'
Borric aarzelde. Als ze weer langs die deur liepen en naar binnen keken, zouden ze ongewild de aandacht op zich vestigen, maar aan de andere kant wilde hij weten wie deze bloedhond was, die zijn spoor zo hardnekkig volgde. 'Blijf hier wachten en kijk wie er naar buiten komt,' zei hij tenslotte. 'Kom dan naar de herberg om het te vertellen.'
Borric liet de jongen achter en repte zich naar zijn metgezellen, die al aan het bier zaten. Bij hun tafeltje bleef hij even staan. 'Iemand die mij kent is in de stad,' zei hij en nam toen plaats aan het tafeltje ernaast.
Korte tijd later kwam Suli naast hem zitten. 'Het was de man in de zwarte mantel,' fluisterde de jongen. 'Hij draagt hem nog steeds, meester. Het was zijn stem.'
'Heb je hem goed kunnen zien?'
'Goed genoeg om hem de volgende keer te herkennen.'
'Mooi,' fluisterde Borric terug, in de wetenschap dat Ghuda en Nakur meeluisterden. 'Laat het ons weten als je hem weer ziet.'
'Meester, er is nog iets.'
'Wat dan?'
'Ik heb genoeg van hem gezien om te weten dat het een rasbloed is.'
Borric knikte. 'Dat verbaast me niets.'
'Maar dat is niet alles. Toen hij naar buiten kwam en zijn mantel herschikte, zag ik een glimp van goud rond zijn hals.'
'Wat wil dat zeggen?' vroeg Borric.
Het was Ghuda die daarop antwoordde, woest sissend over zijn schouder. 'Dat wil zeggen, zwakzinnig leeghoofd, dat die ras bloed niet zomaar een ras bloed is, maar ook nog eens lid van de Keizerlijke Familie van Kesh! Dat zijn de enigen die een gouden band om hun hals mogen dragen! En al is het ook nog zo'n ver neefje van de keizerin, ze stuurt hem wel een cadeautje met zijn verjaardag! Wat is dit verdomme voor beerput waar je ons ingetrokken hebt?'
Borric viel stil toen er een grote, norse waardin verscheen. Met een rasperige stem bestelde hij twee kroezen bier en toen ze weg was, draaide hij zich half naar Ghuda om. 'Een hele diepe en stinkende beerput, mijn vriend. Zoals ik al zei: politiek.'
Nadat de waardin met het bier was teruggekomen, zei Ghuda: 'Mijn lieve moeder - de goden hebben haar ziel- zei altijd al dat ik een eerzaam beroep moest kiezen. Word dan toch graf rover, zei ze, maar heb ik naar haar geluisterd? Nee hoor. Moordenaar, zoals je ome Gustaaf, zei ze, maar sloeg ik acht op haar woorden? Nee hoor. Leerling van de Dodenbezweerder...'
Borric trachtte Ghuda's galgenhumor te waarderen, maar had het te druk met de implicaties van Suli's ontdekking. Wie wilde hem en Erland vermoorden? En waarom? Het was al duidelijk dat dit komplot was gesmeed in de hoogste kringen van het keizerrijk, maar de keizerlijke familie? Hij zuchtte, nam een slok van zijn bier en probeerde zich te ontspannen, wachtend op de oproep om aan boord te gaan.
Het signaal schalde over de kade en tegelijkertijd met zo'n zes andere bezoekers van de herberg stonden Borric en zijn metgezellen op, pakten hun spullen en gingen naar de deur. Buiten zag Borric dat er een compagnie van de Keizerlijke Wacht bij de loopplank stond te kijken naar iedereen die aan boord ging. Dit was een afdeling van het Binnenlegioen, de eenheid die de wacht hield over het hart van Kesh. Met hun zwart geëmailleerde helm en borstplaat, korte zwarte kilt en zwarte beenkappen en polsbeschermers hadden de mannen een intimiderend voorkomen. Op de helm van de compagnie-leider prijkte een kam van rood paardenhaar en over zijn rug viel een lange rode staart.
'Rustig nu,' zei Borric, 'en doe alsof je niets te verbergen hebt.' Met een klein duwtje gaf hij Suli te kennen dat hij alleen moest gaan en toen gebaarde hij Ghuda en Nakur vooruit. Zelf bleef hij staan om te kijken.
Van tijd tot tijd raadpleegden de wachters een perkament, waarop vermoedelijk een beschrijving van het ontsnapte drietal stond. Suli kwam zonder problemen aan boord. Ghuda werd staande gehouden met een vraag. Het antwoord dat hij gaf, scheen hen tevreden te stemmen, want ze wuifden hem voort.
Maar toen Nakur de loopplank betrad, sloeg Borric de schrik om het hart, want terwijl het mannetje een van de wachters aansprak, draaide hij zich om en wees over de menigte naar Borric. De wachter knikte en zei iets tegen een andere wachter. Met een droge mond zag Borric drie wachters de loopplank verlaten en doelbewust op hem afkomen. Aangezien hij misschien ruimte nodig zou hebben om te ontsnappen, besloot Borric naar de loopplank te lopen alsof er niets aan de hand was.
Toen hij de wachters uit de weg wilde gaan, pakte een van hen hem bij een arm. 'Wacht even, Bendrifi.' Het was geen verzoek.
Borric deed zijn best om geïrriteerd en minachtend te kijken. Toen wierp hij een blik op de commandant die het gebeuren vanaf de loopplank gadesloeg. 'Waarom?' zei hij zo nors als hij kon.
'We hebben gehoord dat jij onderweg van Khattars hierheen ruzie hebt lopen zoeken. Misschien dat de karavaan-bewakers je niet in het gareel konden houden, maar je zit straks met zes legionairs op de boot. Zodra je vervelend begint te doen, smijten we je in de rivier.'
Borric staarde de man recht aan, trok met een grommend geluid zijn bovenlip op en zei toen een van de zinnetjes die hij van Suli had geleerd. Met een ruk maakte hij zich los uit de greep van de wachter, maar toen de drie mannen naar hun zwaarden grepen, hield hij zijn handen omhoog, de palmen naar buiten. Hij keerde hun de rug toe, en terwijl hij met de houding van een lichtgeraakte, ongemanierde heuvelbewoner naar de boot liep, hoopte hij dat zijn knieën niet zo onvast waren als ze voelden. Als een van de laatsten ging hij aan boord en vond een zitplaats tegenover de kant van het brede vaartuig waar zijn reisgenoten zaten. Tenslotte kwamen de zes legionairs aan boord, die bij elkaar op het achterschip bleven staan, onderling pratend. In stilte zwoer Borric dat hij, zodra ze in Kesh waren, de kleine Isalani met genoegen de nek zou omdraaien.
Anderhalve dag later, na drie stops onderweg, kregen ze het silhouet van de hoofdstad in zicht. Inmiddels was Borric bekomen van de schok die de Isalani hem had bezorgd en had zich overgegeven aan een norse eenzelvigheid, een houding die hem vrij gemakkelijk afging. Het zag er hopeloos voor hem uit en toch moest hij zien vol te houden. Reeds op jeugdige leeftijd hadden Erland en hij van hun vader geleerd dat er maar één ding zeker was in het leven, en dat was mislukking. Voor succes moest je risico's nemen. Hij had nooit werkelijk begrepen wat zijn vader bedoelde - Erland en hij waren beiden prinsen van koninklijken bloede en konden eigenlijk bijna alles, maar dat kwam door hun afkomst.
Doch nu begreep Borric stukken beter wat zijn vader geprobeerd had uit te leggen, want nu stond zijn leven op het spel - en dat van Erland, en misschien zelfs het voortbestaan van het Koninkrijk.
Toen ze de haven van Kesh bereikten, zag Borric soldaten op de kade. Misschien gingen die naar de overkant van het Overnse Diep of de rivier op, of hielden ze zoals altijd de wacht in de haven - en misschien kwamen ze de passagiers bekijken die de stad in kwamen, de zoveelste barrière tussen hem en zijn broer.
Terwijl de boot werd aangemeerd, ging Borric naar de legionairs op het achterdek. De zes mannen maakten zich op om van boord te gaan en Borric ging vlak bij de wachter staan die hem aan het begin van de tocht vermanend had toegesproken. De man keek hem even aan en wendde zich af.
De eerste passagiers gingen van boord en Borric keek toe. Zoals hij al vreesde werden ze goed bekeken of aangehouden zodra ze van de loopplank kwamen, en Borric begreep dat hij het risico niet kon nemen weer gevangen te worden genomen. Dus toen het tijd werd om van boord te gaan, draaide hij zich om naar de wachter en zei met zijn raspende stem: 'Ik heb in Páhes iets lelijks tegen je gezegd, legionair.'
's Mans ogen vernauwden zich en hij zei: 'Dat dacht ik al, ook al kan ik dat gebrabbel van jou niet verstaan.'
Tegelijk met hem liep Borric de loopplank af. 'Ik kom voor het jubileum en om een offer te brengen in de tempel van Tith-Onanka,' zei hij, want hij had gezien dat de man om zijn hals de talisman droeg van de krijgsgod met de twee gezichten. 'Op zulke heilige dagen wil ik geen ruzie met een soldaat. Die Isalani had vals gespeeld met kaarten. Daarom was ik wat geïrriteerd. Wil je me mijn belediging vergeven?'
'Niemand hoort de tempel van de Bedenker van de Strategie te betreden als hij op slechte voet met een krijger staat,' zei de wachter. Onder aan de loopplank, voor de ogen van de wachters die de andere passagiers ondervroegen, grepen Borric en de legionair elkaar bij de rechterpols. 'Moge je vijand nooit je rug zien.'
'Ik hoop dat je nog vele jaren overwinnings-liederen zult zingen, legionair,' zei Borric.
Als oude vrienden die afscheid namen drukten ze elkaar nogmaals de arm, waarna Borric zich omdraaide en vlak langs twee van de soldaten op de kade liep. Een van hen had het tafereel gezien en wilde iets tegen Borric zeggen, maar hij bedacht zich en richtte zijn aandacht op iemand die voorbij wilde dringen, een rare kleine Isalani uit Shing Lai.
Borric stak de straat over en bleef staan om te zien wat er gebeurde.
Nakur en de wachter schenen een verschil van mening te hebben en verscheidene andere wachters kwamen kijken wat de problemen waren. Als uit het niets verscheen Ghuda, alsof hij toevallig naast Borric was blijven staan. Even later voegde Suli zich bij hen. Inmiddels stond er een kring van wachters rondom Nakur en een van hen wees naar de rugzak die hij altijd bij zich had.
Alsof hij zich uiteindelijk toch liet vermurwen gaf de Isalani de rugzak aan de wachter, die zijn hand erin stak. Even later hield de soldaat het ding ondersteboven en trok hem toen zelfs binnenstebuiten. Hij was leeg.
Ghuda floot zachtjes. 'Hoe heeft hij hem dat nou weer geflikt?'
'Misschien is zijn magie toch iets meer dan vingervlugheid,' zei Borric.
'Goed, Mafketel, we zijn in Kesh. Waar nu heen?'
Rondkijkend zei Borric: 'Hier rechtsaf en doorlopen langs de haven. Neem de derde straat rechts en loop door tot de eerste de beste herberg die je tegenkomt. Daar ontmoeten we elkaar weer.'
Ghuda knikte en vertrok.
'Suli,' fluisterde Borric, 'wacht op Nakur en zeg hem hetzelfde.'
'Ja, meester,' zei de jongen en Borric was weg, op zijn dooie gemak achter Ghuda aan.
De herberg was een vervallen schenklokaal aan de rivier met de hoogdravende naam Keizerlijke Standaard en Kroon. Borric had geen idee aan welke gebeurtenis in de Keshische geschiedenis deze naam was ontleend, maar keizerlijk was de drankgelegenheid geenszins. Het was gewoon een rokerig donker hol zoals er overal op Midkemia dertien in een dozijn gingen. Talen en gebruiken mochten dan verschillen, maar de bezoekers waren allemaal van hetzelfde laken een pak: bandieten, dieven, halzensnijders, gokkers, hoeren en dronkaards.
Rondkijkend zag hij dat het gebruikelijke respect voor de gesprekken van anderen hier evengoed gold als in de herbergen die hij met Erland in het Koninkrijk regelmatig bezocht. Terloops in zijn kroes starend zei hij: 'We kunnen ervan uitgaan dat minstens een van deze klanten een spion van de wacht of een verklikker is.'
Ghuda zette zijn helm af, krabde aan zijn schedel die jeukte van het zweet, en zei: 'Dat is een veilige veronderstelling.'
'We blijven hier niet slapen,' zei Borric.
'Dat is een hele opluchting,' zei Ghuda, 'al zou ik wel wat te drinken willen voordat we onderdak gaan zoeken.'
Daar stemde Borric mee in en Ghuda ving de aandacht van de jonge knaap die de tafels bediende. Korte tijd later kwam de jongen terug met vier kroezen koud bier. 'Hé,' zei Borric, toen hij een slok had genomen, 'dat spul is koud.'
Ghuda rekte zich uit. 'Als je de volgende keer dat je buiten komt de moeite neemt om even naar het noorden te kijken, Mafketel, dan zie je een kleine bergketen die ze de Kruinen van Licht noemen. Die bergen noemen ze zo omdat de hoogste toppen een kap hebben van ijs, dat onder de juiste omstandigheden het zonlicht op indrukwekkende wijze weerkaatst. Deze stad kent een bloeiende handel in ijs. Het IJshouwersgilde is een van de rijkste gilden van Kesh.'
'Zo leer je nog eens wat,' zei Borric.
'Ik hou er niet van,' zei Nakur. 'Bier hoort lauw te zijn. Hier krijg ik hoofdpijn van.'
Borric begon te lachen, maar Ghuda kon zijn pret niet delen. 'Goed dan, we zijn dus in Kesh. Waar vinden we die vrienden van jou?'
Borric werd stil. 'Ik...'
Met samengeknepen ogen keek Ghuda hem aan. 'Wat nou weer?'
'Ik weet waar ze zijn. Ik weet alleen niet zeker hoe we er kunnen komen.'
De dreiging die van Ghuda uitging werd feller. 'Waar dan?'
'Ze zitten in het paleis.'
'Tanden der goden!' ontplofte Ghuda en verscheidene bezoekers keken op om te zien wat deze uitbarsting had veroorzaakt. Fluisterend, doch zonder de woede in zijn stem te verliezen, zei hij: 'Je maakt een grapje, hè? Zeg alsjeblieft dat je een grapje maakt.'
Borric schudde zijn hoofd. Meteen stond Ghuda op, stak zijn ponjaard in zijn riem en pakte zijn helm. 'Waar ga je heen?' vroeg Borric.
'Ergens waar jij niet bent, Mafketel.'
'Maar je hebt me je woord gegeven!'
Op hem neerkijkend zei Ghuda: 'Ik heb gezegd dat ik je naar Kesh zou brengen. Daar ben je nu. Over het paleis heb je niets gezegd.' Met een beschuldigende vinger wees hij naar Borric. 'Jij bent me vijfduizend gouden ecu schuldig, waar ik nog geen tiende van een tiende van zal zien!'
'Je krijgt je geld,' zei Borric. 'Mijn woord erop. Maar daar moet ik mijn vrienden voor hebben.'
'In het paleis,' siste Ghuda.
'Ga zitten, iedereen kijkt.'
Ghuda nam weer plaats. 'Laat ze maar kijken. Ik zit op de eerste boot naar Kimri. Ik ga naar Hansulé en daar neem ik de boot naar de Oosterse Koninkrijken. Dan doe ik de rest van mijn leven wel karavaanwacht in een vreemd land, maar dan leef ik tenminste nog, wat ik van jou niet kan zeggen als je probeert het paleis in te komen.'
'Ik weet wel een paar trucjes,' zei Borric glimlachend. 'Wat wil je hebben om bij ons te blijven?'
Ghuda kon zijn oren niet geloven, maar toen hij de indruk kreeg dat Borric het toch meende, zei hij: 'Verdubbel de prijs die je me hebt beloofd. Tienduizend ecu.'
'Goed,' zei Borric.
'Ha!' lachte Ghuda schamper. 'Dat kan je makkelijk beloven als we over een dag of twee toch allemaal dood zijn.'
Zonder iets terug te zeggen, wendde Borric zich tot Suli. 'We moeten in contact zien te komen met bepaalde mensen.'
Knipperend met zijn ogen keek Suli hem aan. 'Wat bedoelt u, meester?'
'Het dievengilde,' fluisterde Borric. 'De Snaken. De Haveloze Broederschap of hoe ze in deze stad ook worden genoemd.'
Suli knikte alsof hij het begreep, maar op zijn gezicht was te zien dat hij geen flauw idee had waar Borric op doelde. 'Meester?'
'Wat voor een straatschoffie ben jij nou eigenlijk?' zei Borric.
'Eentje uit een stad waar zo'n groep niet bestaat, meester.'
Borric schudde zijn hoofd. 'Goed. Ga naar buiten en vraag de weg naar de dichtstbijzijnde markt. Zoek naar een bedelaar - dat kan je toch, hè?' Suli knikte. 'Druk hem een munt in zijn hand en zeg dat er een reiziger is die met iemand wil spreken over een dringende zaak en dat het de moeite waard is voor mensen die in deze stad iets voor elkaar kunnen krijgen. Gesnapt?'
'Ik denk het wel, meester.'
'Als die bedelaar vragen stelt, zeg je gewoon dit.' Borric zocht in zijn geheugen naar de verhalen die Robert hem had verteld over zijn jeugd bij de dieven van Krondor, en zei toen: 'Er is iemand in de stad die geen moeilijkheden zoekt, maar wel een afspraak wil maken opdat iedereen er beter van wordt. Lukt je dat?'
Suli herhaalde zijn instructies en toen Borric tevreden was, stuurde hij de jongen weg. Zwijgzaam dronken ze van hun bier, tot Borric zag dat Nakur in zijn rugzak dook en er wat kaas en brood uithaalde. De Isalani nadrukkelijk aankijkend zei Borric: 'Hé, wacht eens even. Toen die soldaat jouw rugzak bekeek, was hij toch leeg?'
'Dat klopt,' zei Nakur. Zijn tanden wekten de indruk niet in zijn gezicht te passen.
'Hoe deed je dat?' vroeg Ghuda.
'Dat is een trucje,' antwoordde het lachende mannetje, alsof dat alles verklaarde.
Tegen zonsondergang kwam Suli terug. Hij ging naast Borric zitten en zei: 'Meester, het heeft even geduurd, maar uiteindelijk heb ik iemand gevonden die u bedoelde. Ik heb hem een munt gegeven en gezegd wat ik van u moest zeggen. Hij bleef maar vragen stellen, maar ik heb alleen maar herhaald wat u had gezegd en verder niets. Hij vroeg me te wachten en verdween. Met grote vrees heb ik gewacht, maar toen hij terugkwam, was alles in orde. Hij noemde een tijd en een plaats en zei dat degenen met wie u wilt spreken, daar te vinden zijn.'
'Waar en wanneer?' vroeg Ghuda.
Tegen Borric zei Suli: 'De tijd is de tweede keer dat de klok wordt geluid na zonsondergang. De plaats is niet ver hiervandaan. Ik weet waar het is omdat hij me de route een paar keer heeft laten herhalen. Maar we moeten eerst naar de markt en van daar af zoeken, want ik wilde die bedelaar niet vertellen waar we waren.'
'Mooi zo,' zei Borric. 'We zitten hier toch al veel te lang. Kom op.'
Ze stonden op, verlieten de kroeg en volgden Suli naar het dichtstbijzijnde marktplein. Opnieuw verbaasde Borric zich over de enorme drukte op straat en de diversiteit van de menigte. Al voelde hij zich ook nog zo belachelijk, niemand schonk enige aandacht aan zijn imitatie van een Bendrifi. De verscheidenheid aan kleding - of juist het gebrek aan lichaams-bedekking - die hij kende van Faráfra was in de hoofd stad van het keizerrijk nog groter. De zwartste huid die Borric ooit had gezien glom in de ondergaande zon toen er een groepje leeuwenjagers afkomstig van de savanne langsliep. Ook waren er genoeg blanken om aan te tonen dat er door de jaren heen veel mensen uit het Koninkrijk naar Kesh waren gegaan. Velen hadden dezelfde gele huid en spleetogen als Nakur, maar hun kleding was van een andere stijl dan die van de Isalani: sommigen gingen gekleed in zijden jasjes en kniebroeken, anderen droegen een wapenrusting aan en weer anderen hadden zich in eenvoudige monnikspijen gehuld. Vrouwen liepen langs in de meest uiteenlopende kledij, variërend van zeer bescheiden tot vrijwel geheel afwezig, en slechts weinigen keken hen na, tenzij de dame in kwestie van ongebruikelijke schoonheid was.
Een groepje Ashuntiërs, afkomstig van de vlakte, slenterde langs, elk met een tweetal vrouwen aan een ketting, naakt en de ogen neergeslagen. In tegengestelde richting liep een stel gespierde kerels met rood of blond haar, ondanks de hitte gekleed in dierenhuiden en wapenrustingen, en er vlogen beledigingen over en weer.
'Wat was dat nou?' vroeg Borric aan Ghuda.
'Dat waren Brianers, zeelieden uit Briané en andere steden langs de kust onder de Grimsteenbergen. Dat zijn piraten en handelaars die in hun langwerpige schepen de Grote Zee onveilig maken, van Kesh tot de Oosterse Koninkrijken - en als je de verhalen mag geloven, gaan ze zelfs tot aan de andere kant van de Eindeloze Zee. Het zijn trotse, gewelddadige mensen en ze vereren de geesten van hun overleden moeders. Alle Brianese vrouwen zijn zieners en priesteressen en de mannen geloven dat hun geesten terugkomen om hun schepen te behoeden voor gevaren en daarom aanbidden ze al hun vrouwen. De Ashuntiërs behandelen hun vrouwen nog erger dan honden. Als de keizerin geen vredesplicht over de stad had uitgeroepen, zouden ze elkaar ter plekke hebben willen vermoorden.'
'Geweldig,' zei Borric. 'Zijn er nog meer van dat soort vetes in Kesh?'
'Niet meer dan normaal,' zei Ghuda. 'Een stuk of honderd per gemiddeld festival. Daarom zijn de Paleiswacht en het Binnenlegioen hier op grote schaal vertegenwoordigd. Het Legioen bewaakt het Binnenrijk, langs de oevers van het Overnse Diep, binnen de kring van bergen die gevormd wordt door de Moeder der Wateren, de Kruinen van Licht, de Spaarbergen en de Grimsteenbergen. Buiten die cirkel zwaaien de plaatselijke leiders de scepter. Alleen op de keizerlijke heerbanen en op dit soort festivals wordt de vrede gehandhaafd. Bij andere gelegenheden' - hij bewoog zijn gestrekte hand langs zijn keel- 'wordt een van de partijen gereduceerd tot hondenvoer.'
Borric bleef zich verbazen over Kesh. De drukte op straat was tegelijkertijd vreemd en vertrouwd. Het stadse was niets nieuws voor hem, maar deze stad was doortrokken van een eeuwenoude vreemde cultuur.
'Indrukwekkend is dit,' zei Borric toen ze het marktplein betraden.
Ghuda snoof. 'Dit is nog maar een plaatselijke markt, Mafketel. De grote ligt tegenover het amfitheater. Daar gaan de meeste reizigers heen.'
Borric schudde zijn hoofd. Rondkijkend vroeg hij aan Suli: 'Wanneer vertrekken we?'
'We hebben nog even, meester.' Hij had het nog niet gezegd of er werden overal in de stad klokken en gongen geluid, ten teken van de zonsondergang. 'De tweede keer dat er geluid wordt, dus dat is over een uur.'
'Nou, laten we dan maar wat gaan eten.'
Daar konden ze allemaal mee instemmen en ze gingen op zoek naar een straatventer die niet al te veel voor zijn waren rekende.
Toen de avondklokken voor de tweede maal klonken, liepen ze de steeg in. 'Deze kant op, meester,' zei Suli op zachte toon.
Ondanks het vroege uur was het steegje verlaten. Het lag er vol met afval en de stank was overweldigend. Borric deed zijn best om het vette broodje warm vlees binnen te houden en zei: 'Een vriend van me heeft eens gezegd dat dieven vaak afval en' - hij trapte op iets wat eruitzag als een dode hond - 'andere dingen langs hun geheime vluchtroutes leggen om al te veel nieuwsgierigheid te ontmoedigen.'
Het steegje liep dood bij een houten deur met een metalen slotplaat. Borric probeerde de klink, maar de deur was afgesloten. Toen klonk achter hen een stem. 'Goedenavond.'
Borric en Ghuda draaiden zich om en duwden Suli en Nakur naar achteren. Door de steeg kwamen zes gewapende mannen op hen af. 'Ik heb hier geen goed gevoel over, Mafketel!' siste Ghuda.
'Goedenavond,' zei Borric. 'Heb ik met u een afspraak?'
'Hangt ervan af,' antwoordde de leider, een magere man met een grijns die te breed was voor zijn gezicht. In het zwakke licht van de steeg zag Borric dat zijn wangen pokdalig waren, tot op het misvormde af. De anderen achter hem waren slechts zwarte silhouetten. 'Wat is je voorstel?'
'Ik zoek een ingang naar het paleis.'
Verscheidene mannen begonnen te lachen. 'Dat is niet zo moeilijk,' zei de leider. 'Laat je arresteren, dan slepen ze je voor het Hoge Tribunaal, als je tenminste een Rijkswet hebt overtreden. Vermoord maar een wachter, dat werkt altijd.'
'Ik wil onopgemerkt naar binnen.'
'Onmogelijk. Trouwens, waarom zouden we je helpen? Voor zover wij weten, zijn jullie spionnen van de keizerin. Je praat niet als een Bendrifi, ook al ben je zo gekleed. De stad barst van de spionnen die naar iemand op zoek zijn. Naar wie weten we niet, maar misschien ben jij het wel. Maar hoe dan ook,' zei hij, een groot zwaard trekkend, 'je hebt tien tellen om uit te leggen waarom we jullie niet gewoon vermoorden en je goud meenemen.'
Ghuda greep naar zijn wapens, maar Borric legde een hand op zijn arm om hem tegen te houden. 'Om te beginnen kan ik je tienduizend gouden ecu beloven als je ons vertelt hoe we binnen kunnen komen, het dubbele als je ons de weg wijst.'
Op het gebaar dat de leider met zijn zwaard maakte, waaierden de anderen uit over de steeg, een muur van zwaarden vormend. 'En verder?'
'Verder doe ik je de groeten van de Oprechte Man uit Krondor.'
Even zweeg de leider. 'Indrukwekkend,' zei hij toen.
Borric slaakte een zucht van opluchting, maar toen zei de leider: 'Zeer indrukwekkend. Want de Oprechte Man is al zeven jaar dood en de Snaken worden nu geleid door de Deugdzame Man. Dus je bent een beetje aan de late kant, spion.' Tegen zijn mannen zei hij: 'Afmaken.'
De steeg was voor Ghuda te smal om met zijn bastaardzwaard te zwaaien, dus greep hij, Borrics goeie ideeën vervloekend, naar zijn ponjaards terwijl Borric zijn rapier trok en Suli zijn korte zwaard. Terwijl ze zich naast elkaar opstelden, nam Borric even de tijd om aan Nakur te vragen: 'Kan je dat slot openmaken?'
'In een handomdraai,' zei de Isalani, en toen werd de aanval geopend.
Borrics zwaard trof de voorste man in de keel terwijl Ghuda met zijn twee ponjaards het veel langere zwaard van zijn aanvaller moest pareren. Suli had nog nooit een zwaard gebruikt, maar hij zwaaide er zo overtuigend mee dat de man tegenover hem voorlopig geen poging deed om voorbij het zwiepende wapen te komen.
De aanvallers trokken zich een stap terug toen het eerste slachtoffer aan hun kant was gevallen. Geen van hen had veel zin om zich als tweede op Borrics zwaardpunt te storten. Het rommelige steegje bood maar één voordeel en dat was tijd. De aanvallers konden zich terugtrekken tot Borrics groepje te moe was om nog veel tegenstand te bieden, want het kon nergens heen, dus deden ze niets anders dan uitvallen en terugtrekken, opnieuw uitvallen en weer terugtrekken.
Rommelend in zijn rugzak had Nakur inmiddels gevonden wat hij zocht. Borric wierp even een blik over zijn schouder en zag dat de Isalani bezig was het deksel van een klein potje te wrikken. 'Wat -' begon hij, maar moest bijna een dure prijs voor zijn onoplettendheid betalen toen zijn linkerarm bijna werd afgehakt. Hij dook weg en stak toe, en de tweede aanvaller was uitgeschakeld, deze met een lelijke wond in zijn rechterarm.
Nakur goot een beetje wit poeder in zijn linkerhand en deed het deksel weer op het potje. Neerknielend voor het slot blies de kleine Isalani het witte poeder weg. In plaats van alle kanten op te vliegen, verliet het poeder zijn hand in een smalle lijn, recht in het sleutelgat van de metalen slotplaat. Terwijl het poeder door het slot ging, klonk er een reeks harde droge klikjes. Met een tevreden glimlach stond Nakur op, stopte het potje weg en deed de deur open. 'We kunnen weg,' verkondigde hij rustig.
Ogenblikkelijk duwde Ghuda hem zonder enige plichtplegingen door de opening en ging achter hem aan terwijl Borric een serie snelle slagen lanceerde om de dieven terug te dringen, zodat Suli kon vluchten. Toen dook Borric de deur door en met een klap smeet Ghuda die achter hem dicht. Nakur schoof een grote, sierlijke stoel naar hem toe, die Borric onder de klink schoof, de deur tijdelijk barricaderend.
Toen Borric zich omdraaide, werd hij zich plots van twee dingen scherp gewaar: als eerste het vrijwel naakte meisje dat naar hem keek met een paar ogen dat veel ouder was dan de rest van haar lichaam. Ze zat op een stoel bij een deur, kennelijk te wachten tot ze zou worden ontboden. Het tweede dat hem opviel, was de zoete geur die in de lucht hing, onmiskenbaar wanneer je die eenmaal eerder had geroken. Het was opium, versneden met andere geuren, zoals julékruid en parfum. Ze hadden de achterdeur van een bordeel genomen.
Zoals Borric al had verwacht, verschenen er vrijwel onmiddellijk drie potige kerels, knuppels in de handen, messen en zwaarden aan hun gordels: de uitsmijters van het etablissement. 'Wat is hier aan de hand, tuig!' riep de voorste, zijn ogen groot in het vooruitzicht van een knokpartij. Meteen wist Borric dat de man uit was op bloed, wat hij ook te vertellen zou hebben.
Vlug drong hij zich langs Ghuda en duwde de punt van diens ponjaard omlaag om duidelijk aan te geven dat ze geen ruzie zochten. Met een blik over zijn schouder zei Borric: 'De stadswacht! Ze proberen die deur in te rammen.'
Hij glipte langs de voorste van de drie krachtpatsers, precies op het moment dat de dieven buiten zo vriendelijk waren om te beginnen met bonken op de deur, waardoor de stoel een stuk verschoof.
'Stelletje diefachtige schurken!' zei de voorste uitsmijter. 'We hebben deze maand al betaald!'
Borric gaf de man een vriendelijk duwtje richting deur en zei: 'Dat hebberige tuig komt je zakken leegschudden.' De tweede krachtpatser probeerde Borric vast te houden, maar de prins greep de man bij de elleboog en stuurde hem achter de eerste aan. 'Ze zijn met zijn tienen en ze hebben de wapens al getrokken! Ze zeggen dat jullie de toeslag voor het jubileum niet hebben betaald.'
Ondertussen gluurden al verscheidene klanten door kiertjes van deuren de gang in om te zien wat er loos was. Bij het zien van gewapende mannen werden verscheidene deuren weer dichtgeslagen. Toen begon een van de meisjes te gillen en brak de paniek uit.
'Wacht eens effe, jij,' zei de achterste uitsmijter tegen Borric en zwaaide met zijn knuppel. Net op tijd hield Borric zijn linkerarm omhoog en ving de kluppel op met zijn polsbeschermer, maar door de klap was zijn arm tot aan de elleboog gevoelloos. Omdat hij niets beters wist te bedenken, schreeuwde hij zo hard hij kon: 'Zedenpolitie!'
Alle deuren in de gang vlogen open. Op dat moment wilde de krachtpatser opnieuw uithalen naar Borric, maar Ghuda gaf hem met de knop van zijn ponjaard een mep achter het oor en de potige man zeeg neer. Borric ving hem op en duwde hem met kracht tegen een dikke koopman die met zijn kleren in de hand probeerde te ontkomen. 'Het is haar vader!' schreeuwde Borric tegen de man. 'Hij komt je vermoorden, man!'
De ogen van de koopman werden groot van schrik en met zijn kleren in een bundeltje onder zijn arm stormde hij naar de buitendeur, spiernaakt. In de deuropening verscheen een vrouw van over de veertig met een slaperig gezicht. 'Mijn vader?' zei ze.
'De stadswacht!' schreeuwde Suli zo hard hij kon.
Toen vloog de achterdeur met een knal open en de dieven die naar binnen stormden, botsten tegen een horde blote meisjes en jongens, bedwelmde mannen en twee hoogst verbolgen uitsmijters. De commotie in de gang werd nog groter toen er boven aan de trap een paar kleerkasten verschenen, die terstond wilden weten wat er aan de hand was. 'Godsdienst-fanaten!' schreeuwde Borric. 'Ze willen de slavinnen en schandknaapjes bevrijden! Achterin worden je mannen aangevallen. Ga ze helpen!'
Op een of andere manier wisten Ghuda, Suli en Nakur zich aan de verwarring in de gang te onttrekken en ze stoven naar de ingang van het gebouw. De blote koopman die de straat door was gerend, had de nieuwsgierigheid van de stadswachters gewekt en twee gewapende handhavers van de openbare orde stonden al voor de deur toen Borric die opentrok. 'O, heren,' zei hij zonder aarzelen, 'het is verschrikkelijk! De huisslaven zijn in opstand gekomen en vermoorden alle klanten. Ze zitten onder de verdovende middelen en hun kracht is bovenmenselijk. Alstublieft, laat hulp halen!'
Een van de wachters trok zijn zwaard en stormde naar binnen terwijl de ander een fluitje uit zijn gordel haalde en blies. Binnen enkele seconden na het schrille geluid kwamen er tien andere stadswachters op de rel af en renden naar binnen.
Twee straten verderop namen Borric en zijn metgezellen in een donkere herberg plaats aan een tafeltje. Ghuda deed zijn helm af en zette hem zo hard neer dat hij bijna van de tafel stuiterde. Met een priemende vinger wees hij op Borric. 'De enige reden dat ik je nu niet je kop van je romp sla is dat we dan worden gearresteerd.'
'Waarom wil iedereen mij altijd slaan?' zei Borric.
'Omdat je van die maffe dingen doet die mij steeds het leven dreigen te kosten, Mafketel!'
'Leuk was dat,' zei Nakur.
Ghuda en Borric staarden hem allebei stomverbaasd aan. 'Leuk?' zei Ghuda.
'Zoveel lol heb ik in geen jaren meer gehad,' zei het mannetje grijnzend.
Suli keek alsof hij op instorten stond. 'Wat doen we nu, meester?'
Daar dacht Borric even over na, maar na een tijdje schudde hij zijn hoofd en zei: 'Dat weet ik niet.'